ECLI:NL:GHARL:2019:1839

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
26 februari 2019
Zaaknummer
200.238.772
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen eiswijziging in schadestaatprocedure met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking en wanprestatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een bezwaar tegen een eiswijziging in een schadestaatprocedure. De appellanten, bestaande uit drie partijen, hebben bezwaar gemaakt tegen de grondslagwijziging die door de geïntimeerde is voorgesteld. De grondslag betreft ongerechtvaardigde verrijking, die in aanvulling op wanprestatie en onrechtmatige daad is ingebracht. Het hof heeft in zijn overwegingen verwezen naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 16 mei 2008, waarin is vastgesteld dat de grondslag van de verplichting tot schadevergoeding in de hoofdprocedure moet worden vastgesteld en niet in de schadestaatprocedure kan worden gewijzigd. Dit betekent dat de grondslag van ongerechtvaardigde verrijking niet meer aan de orde kan komen in de schadestaatprocedure. Het hof heeft geoordeeld dat het bezwaar van de geïntimeerde tegen de eiswijziging terecht is en heeft de eiswijzigingen die betrekking hebben op de nieuwe grondslag buiten beschouwing gelaten. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, waarbij het hof verdere beslissingen aanhoudt, inclusief de proceskosten in het incident.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.238.772
(zaaknummer rechtbank Gelderland 5504501)
arrest van 26 februari 2019
in het incident tot verzet tegen eiswijziging in de zaak van

1.[appellante 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,
2. [appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
en
3. [appellante 2],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellanten, tevens verweerders in het incident tot verzet tegen eiswijziging,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. W.T. Broer,
tegen:
de stichting
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde, tevens eiseres in het incident tot verzet tegen eiswijziging,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.C. van Ruiven.
Appellant sub 1 zal hierna [appellante 1] , appellant sub 2 zal hierna [appellant] , appellante sub 3 zal hierna [appellante 2] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 februari 2017 en 11 oktober 2017 die de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 5 januari 2018,
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis in schadestaatprocedure,
- een akte houdende bezwaar tegen wijziging van eis van [geïntimeerde] van 2 oktober 2018,
- een akte, tevens aanvulling/verandering van eis, van [appellanten] van 16 oktober 2018,
- een akte houdende bezwaar tegen wijziging van eis van [geïntimeerde] van 13 november 2018,
- een antwoordakte van de zijde van [appellanten] van 27 november 2018.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident (en in de hoofdzaak)

3.1
Bij arrest van het gerechtshof Arnhem van 28 juli 2009 is – voor zover hier van belang – (in reconventie) voor recht verklaard dat A. en [appellant] huurders zijn van de onroerende zaak aan de Weurden 45 en 47 te Winterswijk en is [geïntimeerde] veroordeeld tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, aan [appellante 2] , [appellante 1] en [appellant] ten gevolge van het niet-eerbiedigen van de tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] . en [appellant] bestaande huurovereenkomst en de tussen [appellante 1] en/of [appellant] en [appellante 2] bestaande onderhuurovereenkomst met betrekking tot voornoemde onroerende zaak.
Daarbij heeft het hof overwogen (rechtsoverweging 2.14) dat, nu [geïntimeerde] die huurovereenkomst wél had moeten eerbiedigen, zij jegens [appellante 1] en [appellant] in haar verplichtingen toerekenbaar tekort is geschoten en jegens hen en [appellante 2] bovendien onrechtmatig heeft gehandeld en dientengevolge de geleden schade zal moeten vergoeden. Tevens heeft het hof het gewenst geacht (rechtsoverweging 2.15) dat het debat over de hoogte van de schade – dat naar het voorlopig oordeel van het hof niet eenvoudig zal zijn – desgewenst in twee instanties kan worden gevoerd in een schadestaatprocedure.
3.2
In de schadestaatprocedure heeft de rechtbank in het bestreden vonnis van 11 oktober 2017 [geïntimeerde] veroordeeld aan [appellante 1] € 14.000,- en aan [appellante 2] € 25.600,- te betalen (te vermeerderen met wettelijke rente), [appellanten] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.3
Bij memorie van grieven (sub 74 e.v. en sub 83 e.v.) hebben [appellanten] hun eis gewijzigd aldus, en voor zover voor de beoordeling van dit incident van belang, dat zij tevens vorderen: (vordering 1) betaling van de koopsom incl. wettelijke handelsrente en misgelopen waardestijging pand uit hoofde van wanprestatie dan wel ongerechtvaardigde verrijking en (vordering 2) vergoeden van de waarde van de afgevoerde en vernietigde zaken.
In het petitum aldus weergegeven:
sub d: [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante 1] en [appellant] te betalen € 412.296,28 uit hoofde van wanprestatie dan wel ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met wettelijke rente;
sub e: [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante 1] en [appellant] te betalen een bedrag gelijk aan de door [appellante 1] en [appellant] misgelopen waardestijging van het pand over de periode vanaf oktober 2000 tot 1 maart 2005, uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, met nevenvorderingen;
sub f: [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante 1] en [appellant] te betalen de uitgespaarde investeringen in het pand die voor rekening van [geïntimeerde] hadden moeten komen indien het pand niet was gesloopt, uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, met nevenvorderingen;
sub g: [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellanten] te betalen een (lumpsum)bedrag van € 100.000,-, zijnde de waarde van de uit het pand verwijderde zaken die [appellanten] in eigendom toebehoren, met nevenvorderingen.
3.4
[geïntimeerde] heeft tegen de onder 3.3 sub d, e en f weergegeven wijziging van eis bezwaar gemaakt voor zover [appellanten] de vordering tot vergoeding van schade tevens baseert op ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [geïntimeerde] kan in de schadestaatprocedure de grondslag niet meer ter discussie worden gesteld of worden aangevuld en zijn [appellanten] te laat met de introductie van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.
3.5
Het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging is met name gericht tegen de grondslagwijziging (ongerechtvaardigde verrijking in aanvulling op wanprestatie en onrechtmatige daad) in de onderhavige schadestaatprocedure. Gelet op HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1674 stelt het hof voorop dat de schadestaatprocedure van de artikelen 612-615b Rv aansluit bij afdeling 6.1.10 (artikelen 6:95 e.v.) BW betreffende de wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en aldus een procedure is waarin de vaststelling van de inhoud en omvang van de in de hoofdprocedure vastgestelde verplichting tot schadevergoeding aan de orde is. De grondslag van die verplichting, zoals hier een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen, dient bij uitsluiting in de hoofdprocedure te worden vastgesteld. Dat betekent aldus dat de grondslag ongerechtvaardigde verrijking in deze schadestaatprocedure niet (meer) aan de orde kan komen.
3.6
Partijen zijn het erover eens dat een nieuwe grondslag niet voor het eerst in de schadestaatprocedure kan worden aangevoerd. Gelet daarop is het bezwaar van [geïntimeerde] terecht en zal het hof de eiswijziging onder 3.3 sub d, voor zover het de toevoeging van deze grondslag betreft, en de eiswijzigingen sub e en f buiten beschouwing laten. Tegen de eiswijziging sub g heeft [geïntimeerde] geen bezwaren aangevoerd; ambtshalve ziet het hof ook geen grond om deze eiswijziging buiten beschouwing te laten.
3.7
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord. Verder houdt het hof iedere beslissing aan (waaronder de proceskosten in het incident).

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident tot bezwaar tegen de eiswijziging:
verklaart het verzet van [geïntimeerde] tegen de eiswijziging van [appellanten] deels gegrond zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.6;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de roldatum van 9 april 2019 voor memorie van antwoord;
in het incident en in de hoofdzaak:
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, C.J.H.G. Bronzwaer en S.C.P Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.