ECLI:NL:GHARL:2019:2911

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.218.935
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van geheimhoudingsbeding door werkneemster en gevolgen voor eindafrekening en wettelijke verhoging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schending van een geheimhoudingsbeding door een werkneemster, [Geïntimeerde], die bestanden naar een usb-stick had gekopieerd en deze mee naar huis had genomen. De werkneemster was in dienst bij [Appellant] als marketing manager voor een bepaalde duur van zeven maanden. In de arbeidsovereenkomst was een geheimhoudingsbeding opgenomen, waarin werd bepaald dat de werkneemster geen gegevens uit de database van de werkgever mocht delen met derden of voor eigen doeleinden mocht gebruiken. Bij het beëindigen van het dienstverband heeft [Appellant] een boete van € 10.000,- opgelegd aan [Geïntimeerde] voor de vermeende schending van dit beding.

De kantonrechter in eerste aanleg heeft de vordering van [Appellant] tot betaling van de boete afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat [Geïntimeerde] de gekopieerde bestanden had gedeeld met derden. In hoger beroep heeft het hof de uitleg van het geheimhoudingsbeding beoordeeld aan de hand van de Haviltex-norm, waarbij de bedoeling van partijen en de redelijke verwachtingen van elkaar centraal staan. Het hof oordeelde dat het enkele kopiëren van bestanden naar een usb-stick, zonder bewijs van gebruik of deling met derden, niet gelijkstaat aan een overtreding van het geheimhoudingsbeding.

Daarnaast werd in het hoger beroep de vraag behandeld of [Appellant] wettelijke verhoging en rente verschuldigd was over de eindafrekening. Het hof oordeelde dat de eindafrekening tijdig was uitbetaald en dat er geen wettelijke verhoging verschuldigd was. De grieven van [Appellant] in principaal appel faalden, terwijl de grieven van [Geïntimeerde] in incidenteel appel slaagden, wat leidde tot een gedeeltelijke vernietiging van het eerdere vonnis en toewijzing van de wettelijke verhoging en rente over deze verhoging.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof: 200.218.935/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 5854796)
arrest van 2 april 2019
in de zaak van
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Appellant],
gevestigd te [Vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. T.J. van Veen,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.J.L. Baas.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 15 augustus 2017 (waarbij een comparitie van partijen is bepaald) hier over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen 28 november 2017;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
1.3.
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

In de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden eindvonnis van 7 juni 2017 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geding wordt uitgegaan. Voor zover die feiten ook in hoger beroep van belang zijn vormen die feiten eveneens voor het hof het uitgangspunt. Het gaat in dit geding om het volgende.
3.1.
[Geïntimeerde] is voor de bepaalde duur van zeven maanden (van 1 augustus 2016 tot 1 maart 2017) bij [Appellant] in dienstbetrekking werkzaam geweest in de functie van marketing manager.
3.2.
In de schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen partijen (productie 2 bij inleidende dagvaarding) is een geheimhoudingsbeding opgenomen dat als volgt luidt (artikel 11 lid 1):
"De werkneemster erkent, dat aan haar door de werkgever geheim houding is opgelegd van alle bijzonderheden het bedrijf van de werkgever en de cliënten van de werkgever betreffende, of daarmee verband houdende. In het bijzonder is het de werkneemster niet toegestaan om, zowel tijdens als na afloop van het dienstverband, gegevens uit de database van de werkgever betreffende haar relatie- en klantenbestand kenbaar te maken aan derden en/of voor eigen doeleinden aan te wenden of te doen aanwenden. De werkneemster dient derhalve alle gegevens betreffende deze database strikt geheim te houden."
In lid 2 van dit artikel is bepaald dat [Geïntimeerde] bij overtreding van het geheimhoudingsbeding aan [Appellant] een boete verbeurt van € 10.000,-, te vermeerderen met € 1.000,- per (gedeelte van een) dag dat de overtreding voortduurt, onverminderd het recht van [Appellant] om volledige schadevergoeding te vorderen indien en voor zover de schade de boete overtreft.
3.3.
Bij brief van 17 januari 2017 (productie 9 bij conclusie van antwoord in reconventie) heeft [Appellant] aan [Geïntimeerde] medegedeeld dat haar tijdelijke arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet maar van rechtswege eindigt op 28 februari 2017.
Voorts vermeldt de brief dat de eindafrekening van salaris, vakantiegeld en niet-genoten vakantiedagen zal plaatsvinden in april 2017.
3.4.
Bij brief van 10 maart 2017 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) heeft [Appellant] aan [Geïntimeerde] meegedeeld dat haar uit een 'logfile', geïnstalleerd op de door [Geïntimeerde] bij [Appellant] gebruikte computer, is gebleken dat [Geïntimeerde] op 30 januari 2017 een usb-stick op haar computer heeft geplaatst en alle relevante bedrijfsinformatie van [Appellant] naar die usb-stick heeft gekopieerd. [Appellant] heeft [Geïntimeerde] erop gewezen dat zij daarmee het geheimhoudingsbeding heeft overtreden en de contractuele boete van € 10.000,- heeft verbeurd.
In de brief heeft [Appellant] voorts meegedeeld dat zij de eindafrekening van het dienstverband heeft opgesteld, maar dat de uitbetaling ervan wordt opgeschort in afwachting van de reactie van [Geïntimeerde] op haar brief.
3.5.
Op 25 april 2017 heeft [Appellant] een bedrag van € 2.188,24 aan [Geïntimeerde] betaald bij wijze van eindafrekening.
3.6.
[Appellant] heeft conservatoir beslag gelegd op een bankrekening van [Geïntimeerde] bij ING-Bank. Nadat [Geïntimeerde] een bedrag van € 11.500,- op de derdengeldrekening van de advocaat van [Appellant] had gestort, heeft [Appellant] het onder ING-Bank gelegde beslag opgeheven. ING-Bank heeft aan [Geïntimeerde] € 100,- aan kosten in rekening gebracht.

4.Het geding in eerste aanleg

4.1.
Bij het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter de vordering van [Appellant] in conventie, strekkende tot veroordeling van [Geïntimeerde] tot betaling van € 10.000,- ter zake van de volgens [Appellant] verbeurde boete, te vermeerderen met rente, afgewezen.
4.2.
In reconventie heeft de kantonrechter:
a. [Appellant] veroordeeld tot betaling aan [Geïntimeerde] van € 100,00 ter zake van beslagkosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
b. [Appellant] opgedragen om binnen twee dagen aan [Geïntimeerde] een specificatie te verstrekken van de eindafrekening van haar salaris;
c. [Appellant] opgedragen ervoor zorg te dragen dat het door [Geïntimeerde] op de derdengeldenrekening van de advocaat van [Appellant] gestorte bedrag van € 11.500,00 aan [Geïntimeerde] wordt terugbetaald, te vermeerderen met wettelijke rente.
Voor het overige heeft de kantonrechter de vorderingen van [Geïntimeerde] in reconventie afgewezen, waaronder haar vordering tot veroordeling van [Appellant] tot betaling van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over de volgens [Geïntimeerde] te laat betaalde eindafrekening en tot betaling van wettelijke rente over die verhoging.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In principaal appel:
5.1.
Na te hebben vastgesteld dat [Geïntimeerde] weliswaar bestanden van de computer van [Appellant] heeft gekopieerd naar haar usb-stick maar dat niet is komen vast te staan dat zij deze bestanden heeft gedeeld met derden (rechtsoverweging 4.2 van het eindvonnis), heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.4 van dat vonnis overwogen dat artikel 11 lid 1 van de arbeidsovereenkomst tot doel heeft te voorkomen dat derden, of de werkneemster voor haar zelf, gebruik maken van de gegevens van [Appellant] . Volgens de kantonrechter is de formulering van het geheimhoudingsbeding daarmee duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar: het gaat om geheimhouding van gegevens. Volgens de kantonrechter is het kopiëren van bestanden, zonder dat vaststaat dat deze zijn gedeeld met derden of dat [Geïntimeerde] deze zelf heeft gebruikt, geen overtreding van het geheimhoudingsbeding van de arbeidsovereenkomst.
Hiertegen is grief I in principaal appel gericht. Volgens [Appellant] heeft de kantonrechter het geheimhoudingsbeding te beperkt uitgelegd en is ook het plaatsen van gegevens op een usb-stick en vervolgens mee naar huis nemen en zelf bewaren van die usb-stick, ongeacht het doel ervan, een op grond van artikel 11 lid van de arbeidsovereenkomst verboden gedraging. De bedoeling van het geheimhoudingsbeding is immers (ook) te voorkomen dat bedrijfsgegevens op plaatsen komen te liggen buiten het bedrijf en door derden zouden kunnen worden gebruikt, aldus [Appellant] .
5.2.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het geheimhoudingsbeding. Bij de uitleg van dat beding komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-norm).
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat van overtreding van het contractuele geheimhoudingsbeding geen sprake is. Artikel 11 lid 1 van de arbeidsovereenkomst bevat uitsluitend een gebod om bijzonderheden met betrekking tot het bedrijf geheim te houden en, in het bijzonder, om gegevens uit de database met betrekking tot relaties en klanten niet aan te wenden (dat wil zeggen: te gebruiken) ten behoeve van derden of de werknemer zelf. Met het enkel bewaren van gegevens wordt geen geheim geschonden, noch kan het enkele bewaren van gegevens redelijkerwijs worden aangemerkt als een gebruik (aanwending) van die gegevens.
Als [Appellant] , als opsteller van het geheimhoudingsbeding, reeds een boete had willen stellen op het (enkele) buiten de bedrijfsomgeving brengen van gegevens door middel van opslag op gegevensdragers of anderszins, zou zij een daartoe strekkend beding in de arbeidsovereenkomst hebben moeten opnemen. Nu [Appellant] dat niet heeft gedaan, hoefde [Geïntimeerde] er naar het oordeel van het hof geen rekening mee te houden dat alleen het kopiëren van gegevens op een usb-stick haar al op een boete van € 10.000,- zou (kunnen) komen te staan.
Dat het
de bedoelingvan [Appellant] is dat relevante bedrijfsgegevens 'niet naar buiten gaan' en dat het gevaar bestaat dat de bewaarde gegevens door de werknemer later alsnog worden gebruikt, zoals [Appellant] in de punten 1.3 en 1.4 van de memorie van grieven heeft aangevoerd, kan aan het voorgaande niet afdoen. [Geïntimeerde] mocht verwachten dat alleen de concreet in het geheimhoudingsbeding beschreven gedragingen zouden leiden tot het verbeuren van de boete. De grief faalt.
5.3.
Grief II, inhoudende dat de kantonrechter de vordering van [Appellant] in conventie ten onrechte heeft afgewezen, faalt gezien het voorgaande eveneens.
In incidenteel appel:
5.4.1.
In rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [Appellant] overeenkomstig haar aankondiging in haar brief van 17 januari 2017 (hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 3.2) de eindafrekening in april 2017 heeft uitbetaald. Nu [Geïntimeerde] er niet tegen heeft geprotesteerd dat [Appellant] de eindafrekening in april 2017 zou uitbetalen en uitbetaling daadwerkelijk in die maand heeft plaatsgevonden, is van een te late betaling geen sprake geweest en is [Appellant] niet de in artikel 7:625 BW bedoelde wettelijke verhoging verschuldigd geworden, aldus de kantonrechter.
Hiertegen is grief I (sub a en b) in incidenteel appel gericht.
5.4.2.
Het hof overweegt dat de wettelijke verhoging (indien verschuldigd) ook moet worden berekend over vakantiebijslag, de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen en bonus, welke posten immers als loon als bedoeld in artikel 7:625 BW kunnen worden aangemerkt.
Voor de vraag op welk tijdstip het loon verschuldigd wordt, moet worden gekeken naar de artikelen 7:623 BW en 7:624 BW. Daarin is bepaald dat in beginsel, indien niet schriftelijk anders is overeengekomen, het loon moet worden voldaan na afloop van het tijdvak waarover het loon op grond van de overeenkomst moet worden berekend. Betaling van hetgeen uit hoofde van de eindafrekening verschuldigd is (eveneens loon in de zin van genoemde artikelen), dient op dezelfde termijn plaats te vinden, derhalve aan het einde van de maand waarop het loon betrekking heeft. Door [Appellant] is niet aangevoerd dat (een deel van) de eindafrekening op dat moment nog niet kon worden vastgesteld en uitbetaald.
Het hof verwerpt derhalve het standpunt van [Appellant] dat niet in de wet is vastgelegd op welk tijdstip de eindafrekening moet zijn voldaan en dat de desbetreffende bedragen geen verplichting tot betaling vormen als bedoeld in die artikelen.
Uit de in het geding gebrachte correspondentie blijkt geenszins dat [Geïntimeerde] ermee akkoord is gegaan dat de eindafrekening pas in april 2017 zou worden uitbetaald. In ieder geval heeft [Geïntimeerde] bij e-mails van 24 en 29 maart 2017 (productie 3 bij conclusie van antwoord/eis) aan (de advocaat van) [Appellant] gevraagd waarom de eindafrekening nog steeds niet is uitbetaald en aangedrongen op directe uitbetaling.
De vordering tot betaling van wettelijke verhoging is derhalve toewijsbaar, en wel te berekenen over het bedrag van € 2.188,24 vanaf 4 maart 2017 tot 25 april 2017. Door geen van partijen is immers bestreden, zoals de kantonrechter in rechtsoverweging 4.8 van het eindvonnis heeft overwogen, dat uitbetaling van de eindafrekening op laatstgenoemde datum heeft plaatsgevonden. De ingangsdatum 4 maart 2017 is gebaseerd op het feit dat het dienstverband is geëindigd op 28 februari 2017 en de bepaling van artikel 7:625 BW dat de verhoging wordt berekend vanaf de vierde dag daarna. Grief I in incidenteel appel slaagt.
5.5.
Een vordering tot betaling van de wettelijke verhoging (als prikkel voor werkgevers om het loon tijdig te betalen) kan worden gecombineerd met een vordering tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van de verhoging (als vergoeding van de schade die de werknemer lijdt doordat hij de wettelijke verhoging niet tijdig ontvangt). Het hof zal derhalve de wettelijke rente toewijzen over de wettelijke verhoging als hierna vermeld. Grief II in incidenteel appel slaagt eveneens.
5.6.
Het hof zal de door [Geïntimeerde] gevorderde verklaringen voor recht dat [Appellant] de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over die verhoging verschuldigd is (punten 12 en 16 van het petitum in de inleidende dagvaarding), niet toewijzen. Daarbij bestaat, naast de toegewezen veroordelingen tot betaling ervan, geen belang.

6.De slotsom

6.1.
De grieven in principaal appel falen. Het vonnis in conventie zal worden bekrachtigd.
De grieven in incidenteel appel slagen. Het hof zal de vordering van [Geïntimeerde] in reconventie tot betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente daarover alsnog toewijzen.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Appellant] in de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen. Anders dan [Geïntimeerde] heeft aangevoerd bestaat er voor een veroordeling in de reële proceskosten geen grond.
Een partij kan slechts worden veroordeeld tot vergoeding van alle door haar in verband met een procedure gemaakte kosten in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
Een en ander geldt overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich tegen beter weten in tegen de vorderingen van de eiser verdedigt.
Gelet op deze maatstaf is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake van buitengewone omstandigheden die met zich brengen dat, in afwijking van de regeling van de artikelen 237 – 240 Rv, een reële proceskostenvergoeding dient te volgen. De omstandigheid dat volgens [Geïntimeerde] de wijze van procederen door (de advocaat van) [Appellant] 'geen schoonheidsprijs verdient' is daarvoor, mede in aanmerking genomen hetgeen [Geïntimeerde] in de punten 79 en 80 van haar conclusie van antwoord/eis heeft aangevoerd, onvoldoende. Het hof zal daarom het gebruikelijke liquidatietarief toepassen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
voor het principaal hoger beroep
- griffierecht € 313,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x tarief II)
voor het incidenteel hoger beroep
- salaris advocaat € 537,00
6.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de kantonrechter te Utrecht (rechtbank Midden-Nederland) van 7 juni 2017 voor zover in reconventie gewezen, doch uitsluitend voor zover daarbij de vorderingen van [Geïntimeerde] in reconventie tot betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over de wettelijke verhoging zijn afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [Appellant] om binnen twee dagen na de uitspraak van dit arrest aan [Geïntimeerde] te betalen de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over de eindafrekening ten bedrage van € 2.188,24, berekend over de periode van 4 maart 2017 tot 25 april 2017;
veroordeelt [Appellant] om binnen twee dagen na de uitspraak van dit arrest aan [Geïntimeerde] te betalen de wettelijke rente over deze wettelijke verhoging;
wijst af het meer of anders in reconventie gevorderde;
bekrachtigt het eindvonnis voor het overige;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- ter zake van griffierecht en € 2.148,- ter zake van salaris advocaat voor het principaal hoger beroep en op € 537,- ter zake van salaris voor het incidenteel hoger beroep, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en
– voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [Appellant] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [Appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en A.C. Metzelaar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.