Beoordeling
1. Gelet op de inhoud van het tussenarrest zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
2. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzuim de gronden van het beroep op te geven niet (tijdig) is hersteld. Daarbij heeft de officier van justitie benoemd dat omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, voorbij wordt gegaan aan een eventueel verzoek te worden gehoord.
3. De betrokkene voert tegen deze beslissing onder meer aan dat hij de officier van justitie had gevraagd om stukken die noodzakelijk zijn voor de motivering van zijn beroep, te weten onder meer een proces-verbaal. Daarnaast is de grond van het beroep gelegen in de in het administratief beroep gestelde vraag omtrent het niet staande houden. Ook is de beslissing in strijd met de hoorplicht en kan de betrokkene zich mondeling beter uitdrukken dan schriftelijk. Ter zitting voert de betrokkene aan tot op heden in afwachting te zijn van een ambtsedig proces-verbaal waarin de gedraging is geconstateerd, anders dan het aanvullende proces-verbaal dat hij vlak voor de zitting heeft ontvangen. Hij twijfelt aan de gedraging en kan dit niet toetsen zonder het proces-verbaal. Daarnaast is sprake van 'undue delay', nu de gedraging op 1 september 2016 heeft plaatsgehad.
4. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient het bezwaar- of beroepschrift ten minste de gronden van het bezwaar of beroep te bevatten. Indien niet is voldaan aan dit vereiste, kan ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Daarbij moet hij erop worden gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als het verzuim niet (tijdig) wordt hersteld.
5. Met de gronden van het beroep worden de redenen bedoeld die de indiener heeft om een besluit vernietigd, gewijzigd of herroepen te krijgen. Het gaat hier om een minimumeis, waaraan in Wahv-zaken al snel is voldaan. Een -ook voorlopige- indicatie waarom de indiener van het beroepschrift zich niet met de aangevochten beslissing kan verenigen, is voldoende om te kunnen spreken van een grond (vgl. het arrest van het hof van 22 december 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2016:10365). 6. Het hof stelt het volgende vast. De betrokkene verzoekt in administratief beroep om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) voor de onderbouwing van zijn beroep. Daarnaast stelt hij de volgende vraag: "Zou u kunnen toelichten waarom de bestuurder van het voertuig niet door de politie staande is gehouden onmiddellijk na de kennelijke constatering van de verkeersovertreding?" Tot slot verzoekt de betrokkene om een hoorzitting.
7. De officier van justitie heeft bij brief van 2 november 2016 het zaakoverzicht aan de betrokkene toegezonden. Bij brief van 14 november 2016 is de betrokkene in de gelegenheid gesteld het verzuim de gronden van het beroep op te geven te herstellen. Daarvoor is een termijn van vier weken na dagtekening van die brief gegeven. Deze brief voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Deze brief houdt verder in dat onder gronden van het beroep wordt verstaan een duidelijke reden waarom de betrokkene het niet eens is met de opgelegde sanctie. Ook is vermeld dat als de betrokkene stukken heeft opgevraagd, dit geen opschortende werking heeft voor wat betreft de verplichting gronden in te dienen.
8. Bij brief van 7 december 2016 herhaalt de betrokkene zijn Wob-verzoek, maakt hij aanspraak op een dwangsom omdat de informatie niet is verstrekt, stelt zijn gronden pas in te kunnen dienen na het ontvangen van de benodigde informatie en herhaalt hij zijn vraag omtrent het staande houden. Daarnaast stelt de betrokkene aanvullende vragen, onder meer over de wijze waarop het feit is geconstateerd.
9. Uit het voorgaande volgt dat de het beroepschrift tegen de inleidende beschikking niet voldoet aan het bij artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gestelde vereiste dat het de gronden van het beroep bevat en dat de betrokkene dit verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld. De door de betrokkene gestelde vragen zijn niet aan te merken als gronden van het beroep.
10. Voor zover de betrokkene meent dat hij pas na ontvangst van de gevraagde stukken, meer in het bijzonder een proces-verbaal, de gronden van het beroep kon formuleren, overweegt het hof dat de inleidende beschikking ten aanzien van het kenteken van het voertuig, de aard, plaats en tijd van de gedraging voldoende gegevens bevat om de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft te individualiseren (vgl. Hof Leeuwarden 26 januari 2005, ECLI:NL:GHLEE:2005:AS8373, gepubliceerd op rechtspraak.nl). Dit brengt mee dat van een betrokkene mag worden verwacht dat deze op basis van de inleidende beschikking in staat is de bezwaren tegen die beschikking te formuleren. De verplichting van de officier van justitie tot het verstrekken van stukken volgt uit artikel 7:18, vierde lid, van de Awb. Dat artikel voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Het gaat daarbij om stukken die nodig zijn om een boete op basis daarvan aan te vechten (vgl. ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). Naar het oordeel van het hof moet in een zaak als deze daaronder worden begrepen het zaakoverzicht en een eventuele foto van de gedraging (vgl. het arrest van dit hof van 28 september 2015, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2015:7246). 11. Met het toezenden van het zaakoverzicht heeft de officier van justitie in dit geval voldaan aan zijn informatieplicht als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb. De overige door de betrokkene gevraagde stukken zijn niet aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, zodat de officier van justitie niet gehouden was deze stukken aan de betrokkene te doen toekomen, alvorens een beslissing te nemen op het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking.
12. Uit het voorgaande volgt dat de officier van justitie het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Naar het oordeel van het hof kon de officier van justitie in dit geval, op de voet van artikel 7:17, aanhef en onder a, van de Awb, ervan afzien om de betrokkene te horen, aangezien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van de gronden van het beroep. Het hof zal het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
13. Met betrekking tot de tijdsverloop heeft het hof in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg en in hoger beroep niet is overschreden, zodat artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet is geschonden.