In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 november 2019. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning aan de [a-straat] te [Z] op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Huizen had de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 523.000, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB). Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 8 oktober 2020 is belanghebbende, zijn echtgenote en zijn gemachtigde gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. Belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld en vroeg om een verlaging naar € 468.000. De heffingsambtenaar verdedigde de oorspronkelijke waardebepaling en voerde referentieobjecten aan ter onderbouwing van zijn standpunt. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, en dat de referentieobjecten vergelijkbaar waren met de onroerende zaak.
Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in strijd had gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en dat de waardevaststelling op zorgvuldige wijze was uitgevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Er werden geen kosten of griffierechten toegewezen aan de partijen.