In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (VPB) voor het jaar 2015, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur stelde dat er onbetaald gebleven schulden waren van ontbonden dochtermaatschappijen, die vrijgevallen waren in de winst van belanghebbende. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was tot navordering, omdat er sprake was van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigde. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet op de hoogte was van de onbetaald gebleven schulden en dat de aangifte van belanghebbende een verzorgde indruk maakte. Het Hof bevestigde dat de navordering terecht in het jaar 2015 had plaatsgevonden, omdat de dochtervennootschappen in dat jaar waren ontbonden.
Daarnaast oordeelde het Hof dat de boetebeschikking, opgelegd wegens grove schuld, terecht was. Het Hof stelde vast dat belanghebbende nalatig was geweest in de aangifte en dat er ernstige tekortkomingen waren in de samenwerking met de adviseur. De boete werd als passend en geboden beschouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.