ECLI:NL:GHARL:2020:10938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2020
Publicatiedatum
5 januari 2021
Zaaknummer
20/00457
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering vennootschapsbelasting en boetebeschikking in verband met onbetaald gebleven schulden van ontbonden dochtermaatschappijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (VPB) voor het jaar 2015, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur stelde dat er onbetaald gebleven schulden waren van ontbonden dochtermaatschappijen, die vrijgevallen waren in de winst van belanghebbende. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was tot navordering, omdat er sprake was van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigde. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur niet op de hoogte was van de onbetaald gebleven schulden en dat de aangifte van belanghebbende een verzorgde indruk maakte. Het Hof bevestigde dat de navordering terecht in het jaar 2015 had plaatsgevonden, omdat de dochtervennootschappen in dat jaar waren ontbonden.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de boetebeschikking, opgelegd wegens grove schuld, terecht was. Het Hof stelde vast dat belanghebbende nalatig was geweest in de aangifte en dat er ernstige tekortkomingen waren in de samenwerking met de adviseur. De boete werd als passend en geboden beschouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00457
uitspraakdatum: 1 december 2020
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 10 maart 2020, nummer AWB 19/3174, in het geding tussen de belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: VPB) 2015 (hierna: de navorderingsaanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente) en bij beschikking een boete opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020 via een videoverbinding.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op 24 maart 2009 opgericht. De activiteiten van belanghebbende bestaan, onder meer, uit de exploitatie van registergoederen, de reparatie en het onderhoud van transportmiddelen en de exploitatie van een werkplaats voor voertuigen.
2.2.
Belanghebbende bezit alle aandelen in [A] B.V. [A] B.V. bezit aandelen in diverse operationele dochtervennootschappen, waaronder [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. Belanghebbende vormt samen met [A] B.V. en de operationele dochtervennootschappen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. In 2014 zijn [B] B.V., [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. failliet verklaard (hierna samen: de dochtervennootschappen). In 2015 heeft een herstructurering van de fiscale eenheid plaatsgevonden, zijn de faillissementen van de dochtervennootschappen opgeheven wegens gebrek aan baten en zijn de dochtervennootschappen ontbonden.
2.3.
Over de herstructurering van de fiscale eenheid heeft eind 2014 (schriftelijk) vooroverleg plaatsgevonden met de Inspecteur.
2.4.
Op 22 september 2016 heeft [F] , klantcoördinator bij de Belastingdienst (hierna: klantcoördinator), een bedrijfsgesprek gevoerd met belanghebbende. Voorafgaande aan dit bedrijfsgesprek heeft belanghebbende per e-mail stukken aan de klantcoördinator verstrekt. In het verslag van het bedrijfsgesprek is over de faillissementen het volgende opgenomen:
“(…)Faillissementen
De faillissementen zijn helemaal afgewikkeld, komt niets meer uit.
Laatste faillissement verslag heeft de heer [G] binnen waaruit ook blijkt dat alles is afgewikkeld. (…)”.
2.5.
Belanghebbende heeft op 24 april 2017 de aangifte VPB 2015 ingediend (hierna: de aangifte). Belanghebbende doet aangifte van een belastbaar bedrag van -/- € 173.565. In de aangifte is onder de rubriek “770 Fiscale eenheid – toelichting beëindiging” het volgende opgenomen:
Naam ontbonden dochtermij
Datum vereffening
Onbetaald gebl. schulden ontbonden dochter
Gegevens dochtermaatschappijen met vereffening in boekjaar
[B] BV
23-06-2015
[C] BV
01-09-2015
[D] BV
23-06-2015
[E] BV
23-06-2015
2.6.
Met dagtekening 20 mei 2017 is de aanslag VPB 2015 (hierna: de aanslag), na geautomatiseerde verwerking, overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.7.
Op 18 september 2017 is een boekenonderzoek aangekondigd naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangifte (hierna: het boekenonderzoek).
2.8.
Van het boekenonderzoek is een controlerapport opgesteld met dagtekening 11 oktober 2018 (hierna: het controlerapport). Uit het controlerapport blijkt dat tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat op het moment van ontbinding van de dochtervennootschappen sprake was van onbetaald gebleven schulden, die belast zijn vrijgevallen in de winst van belanghebbende. Partijen zijn overeengekomen dat de hoogte van de onbetaald gebleven schulden € 932.784 bedraagt. De Inspecteur heeft aangekondigd in verband hiermee een navorderingsaanslag VPB over 2015 op te leggen. Voorts heeft de Inspecteur aangekondigd de waardering van de voorziening voor incourante voorraad en de voorzieningen voor lijfrente, stamrecht en pensioen te corrigeren met € 15.000 respectievelijk -/- € 1.154.
2.9.
De navorderingsaanslag is met dagtekening 19 januari 2019 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 557.680 (belastbare winst € 773.065 – verlies uit eerdere jaren € 215.385). Gelijktijdig is aan belanghebbende de beschikking belastingrente ter hoogte van € 27.304 en de boetebeschikking ter hoogte van € 22.500 opgelegd. In de navorderingsaanslag zijn de onder 2.8 omschreven correcties begrepen.

3.Geschil

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is de Inspecteur bevoegd tot navordering, gezien de voorwaarden van artikel 16, lid 1, dan wel lid 2, letter c, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
Bij bevestigende beantwoording van vraag 1; heeft navordering terecht ter zake van het jaar 2015 plaatsgevonden?
Heeft de Inspecteur de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Vraag 1
4.1.
De Rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat onbetaald gebleven schulden van de dochtervennootschappen zijn vrijgevallen in de winst van belanghebbende aangemerkt kan worden als een navordering rechtvaardigend nieuw feit zoals bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR.
4.2.
Belanghebbende verzet zich tegen dit oordeel van de Rechtbank. Volgens belanghebbende had na een zorgvuldige beoordeling van de aangifte, mede gelet op de overige stukken waarover de Inspecteur beschikte, direct duidelijk dienen te zijn dat deze winst ten onrechte niet in de aangifte is opgenomen.
4.3.
In artikel 16, lid 1, AWR is opgenomen dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de Inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.4.
In het onderhavige geval staat tussen partijen vast dat de aangifte een verzorgde indruk maakte. Bij een verzorgde aangifte mag de Inspecteur, in beginsel, uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is de Inspecteur, in beginsel, niet gehouden. Op dit uitgangspunt dient een uitzondering gemaakt te worden indien de Inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. [1] De vraag of de Inspecteur in redelijkheid behoort te twijfelen aan de juistheid van de aangifte dient bezien te worden in het licht van de overige informatie waarover de Inspecteur op dat moment beschikte respectievelijk redelijkerwijs kon beschikken.
4.5.
Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende, voorafgaande aan het opleggen van de aanslag, aan de Inspecteur respectievelijk de klantcoördinator heeft medegedeeld dat er bij de dochterondernemingen sprake was van onbetaald gebleven schulden. De correspondentie waar belanghebbende naar verwijst (zie onder 2.3. en 2.4.) is onvoldoende om te komen tot een andersluidend oordeel, omdat daaruit uitsluitend volgt dat belanghebbende de Inspecteur op de hoogte heeft gesteld van het feit dat deze dochterondernemingen failliet zijn verklaard.
4.6.
Het Hof acht verder niet aannemelijk dat de Inspecteur, op het moment van het opleggen van de aanslag, over zodanige aanwijzingen beschikte dat er sprake was van onbetaald gebleven schulden dat hij in redelijkheid behoorde te twijfelen aan de juistheid van de aangifte waarin is opgenomen dat er geen sprake is van onbetaald gebleven schulden. Of de jaarrekening over 2015 de Inspecteur reeds ter beschikking stond ten tijde van het opleggen van de aanslag is niet komen vast te staan, maar indien dat wel het geval was geweest, dan nog konden daar geen aanwijzingen aan worden ontleend die twijfel zouden oproepen over de juistheid van de gegevens in de aangifte. Dit betreft immers een geconsolideerde jaarrekening waaruit de schuldenpositie van de dochterondernemingen niet afgeleid kan worden.
4.7.
Voor het opleggen van een navorderingsaanslag is verder geen ruimte indien destijds reeds een boekenonderzoek liep. [2] De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat daar in het onderhavige geval sprake van is. Het Hof acht dit, gelet op het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel, aannemelijk. Het feit dat de aanslag (zonder controle) overeenkomstig de aangifte is opgelegd levert, derhalve, geen ambtelijk verzuim op dat in de weg staat aan het opleggen van een navorderingsaanslag.
4.8.
Aangezien sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit komt het Hof niet toe aan beantwoording van de vraag of er sprake is van kwader trouw respectievelijk een kenbare fout. Het Hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vraag 2
4.9.
Belanghebbende heeft subsidiair, voor het geval het Hof een navorderingsgrond aanwezig zou achten, betoogd dat navordering in het verkeerde belastingjaar heeft plaatsgevonden.
4.10.
Dit betoog faalt. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 september 2010 [3] volgt dat voor belanghebbende sprake is van een fiscaal relevante vermogensvermeerdering op het moment dat de gefailleerde dochterondernemingen binnen de fiscale eenheid ophouden te bestaan als gevolg van de opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten. Belastingheffing dient daarom plaats te vinden in het jaar dat de gefailleerde dochterondernemingen zijn opgehouden te bestaan. [4] Tussen partijen staat vast dat de dochterondernemingen in 2015 zijn ontbonden.
4.11.
Voor zover belanghebbende aan haar standpunt de arresten Fokker I [5] en Fokker II [6] ten grondslag wenst te leggen, moet haar betoog worden verworpen. Uit deze arresten volgt dat een belaste vrijval van schulden zich voordoet op het moment dat vaststaat of zo goed als zeker is dat deze schulden niet betaald zullen worden. Belanghebbende heeft in dit geval de bewijslast. Uit de door belanghebbende gestelde feiten en omstandigheden volgt naar het oordeel van het Hof niet dat in 2014 aan deze voorwaarde voldaan is. Daarbij merkt het Hof nog op dat de vrijval van de schulden niet in de aangifte over 2014 is verwerkt, hetgeen wel voor de hand had gelegen indien belanghebbende, zoals zij stelt, toen al wist dat de schulden onbetaald zouden blijven.
4.12.
Navordering heeft dus terecht in het jaar 2015 plaatsgevonden. Het Hof beantwoordt vraag 2 bevestigend.
Vraag 3
4.13.
De Inspecteur heeft de boetebeschikking aan belanghebbende opgelegd wegens schending van het bepaalde in artikel 67e, lid 1, AWR. Belanghebbende wordt grove schuld verweten. De Rechtbank heeft de boetebeschikking gehandhaafd.
4.14.
Belanghebbende heeft in de gedingstukken diverse malen betoogd dat haar toenmalige controller (hierna: de controller) de aangifte heeft voorbereid en deze heeft laten controleren door de adviseur. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende, zoals blijkt uit het proces-verbaal, ook in die zin verklaard. Het Hof acht de ter zitting van het Hof afgelegde andersluidende verklaring niet geloofwaardig. Daarom houdt het Hof belanghebbende aan haar eerdere verklaringen dat de controller de aangiften VPB zelfstandig opmaakte en nadat de aangiften waren ingevuld, deze ter controle (en indiening) verstuurde naar de adviseur.
4.15.
Het Hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of belanghebbende grove schuld kan worden verweten, op de Inspecteur de bewijslast rust. De Inspecteur heeft – kort gezegd – gesteld dat belanghebbende zelf bij het doen van de aangifte nalatig is geweest maar ook dat er ernstige tekortkomingen waren in de samenwerking met de adviseur. Bij het opstellen van de aangifte VPB is aangegeven dat de failliete vennootschappen zijn ontvoegd uit de fiscale eenheid. Op dat moment is verzuimd om de gevolgen van deze ontvoeging te (laten) beoordelen en daardoor is verzuimd om de gevolgen voor de fiscale eenheid te bepalen van de onbetaald gebleven schulden van de failliete vennootschappen. Belanghebbende is daarom in verregaande mate lichtvaardig omgegaan met de aangifte. Verder zijn in de samenwerking met de adviseur ernstige tekortkomingen vastgesteld. Omdat er sprake is van faillissementen en als gevolg daarvan ontvoeging van vennootschappen met grote fiscale consequenties, lag het op de weg van belanghebbende om erop toe te zien dat deze feiten correct in de aangifte werden verwerkt. Van belanghebbende mocht dan ook in ieder geval worden verwacht dat zij de juiste en volledige gegevens aan de adviseur verstrekte. De verklaring van belanghebbende dat de aan de adviseur verstrekte opdracht uitsluitend de moedervennootschap (belanghebbende) betrof duidt erop dat belanghebbende ten onrechte de informatie omtrent de gefailleerde dochtervennootschappen aan de adviseur heeft onthouden, hetgeen in dit geval als een ernstige nalatigheid moet worden aangemerkt.
4.16.
Het vorenoverwogene leidt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende door op de hierboven omschreven wijze te handelen met een aan opzet grenzende onachtzaamheid de kans heeft aanvaard dat de door haar ingevulde aangifte op dit punt onjuist was en dat deze fout niet gecorrigeerd zou worden door de adviseur. Er is daarom terecht wegens grove schuld een boete op grond van artikel 67e, lid 1, AWR aan haar opgelegd.
4.17.
Het Hof ziet geen aanleiding om de boetebeschikking te verminderen. Het Hof acht de boete passend en geboden. Het Hof beantwoordt vraag 3 bevestigend.

5.Griffierecht en proceskosten

Aangezien het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigt, ziet het Hof geen aanleiding om het griffierecht en de proceskosten te laten vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. van Rooij-Beckers als griffier.
De beslissing is opv1 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. J.M.A. van Rooij-Beckers mr. V.M. van Daalen-Mannaerts
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 december 2020.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 7 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3465.
2.HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR6885.
3.HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9665.
4.HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9665.
5.HR 14 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6212.
6.HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3269.