ECLI:NL:GHARL:2020:520

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
200.253.849/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over bodemrecht en reëel eigendom in de zin van de Leidraad Invordering

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Omy Orient Maschinen GmbH (hierna: Omy) en de ontvanger van de Belastingdienst over de vraag of Omy reëel eigendom heeft van bepaalde in beslag genomen zaken. Omy, gevestigd in Duitsland, had een huurovereenkomst met Arabic Bread B.V. (AB) voor de verhuur van productielijnen voor broodbakkerijen. De ontvanger legde beslag op de zaken van AB ter voldoening van belastingschulden. Omy vorderde in kort geding dat het beslag werd opgeheven, stellende dat de in beslag genomen zaken haar eigendom zijn. De voorzieningenrechter te Lelystad wees de vordering van Omy af, omdat niet aannemelijk was dat Omy reëel eigendom had van de in beslag genomen zaken. Omy ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft het hof onderzocht of de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat Omy reëel eigendom heeft van de in beslag genomen zaken. Het hof concludeert dat Omy niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij eigenaar was van de in beslag genomen zaken ten tijde van het beslag. De huurovereenkomsten bieden onvoldoende steun voor de stelling van Omy dat zij eigenaar is van de in beslaggenomen zaken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt Omy in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.849/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/471538)
arrest in kort geding van 21 januari 2019
in de zaak van
Omy Orient Maschienen GbmH,
gevestigd te Reppenstedt, Duitsland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Omy,
advocaat: mr. S. Besli, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
De ontvanger van de Belastingdienst kantoor Almere,
gevestigd te Almere,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.1. Het verloop van de procedure bij de voorzieningenrechter

1.1
Het verloop van de procedure bij de voorzieningenrechter blijkt uit het vonnis van de voorzieningenrechter te Lelystad van 24 december 2018.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 januari 2019;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met één productie);
- het op verzoek van Omy bepaalde pleidooi op 5 december 2019, waarvan uiteindelijk is afgezien;
2.2
Vervolgens hebben partijen de processtukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 De vordering van Omy in hoger beroep houdt in dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 24 december 2018 wordt vernietigd en dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen, een en ander met veroordeling van de ontvanger in de proceskosten.
2.4
Omy heeft niet kunnen reageren op de overgelegde productie. Het hof zal de productie om die reden buiten beschouwing laten. Uit wat hierna wordt overwogen, blijkt dat de ontvanger daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad.

3.De bevoegdheid van het hof en het toepasselijke recht

3.1
Omy is gevestigd in Duitsland. Het geschil heeft dan ook internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 van Brussel I. Op grond van artikel 2 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
3.2
Beide partijen gaan er - terecht - vanuit dat op het geschil Nederlands recht van toepassing is.

4.De feiten en het geschil

4.1
Omy verkoopt, verbouwt en onderhoudt productielijnen voor broodbakkerijen. Haar bestuurder is [A] .
4.2
Arabic Bread B.V. (hierna AB) houdt zich bezig met de productie van en de groothandel in Arabisch brood. Zij is gevestigd te Almere aan de Vlotbrugweg 9A. Haar (indirect) bestuurder is [B] , een broer van [A] .
4.3
Omy en AB hebben een op 1 maart 2012 gedateerd “Mietvertrag für gewerbliche Nutzung” ondertekend. Op grond van deze overeenkomst verhuurt Omy per 1 oktober 2012 voor de duur van acht jaar (met een verlenging van drie jaar als niet tijdig wordt opgezegd) het volgende aan AB:
1) een stapelmachine van PS Makro GmbH;
2) een daarbij behorende verpakkingsstraat van PS Makro;
3) twee deegmachines van de firma Kemper;
4) diverse baktoebehoren.
AB is verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van de aan haar verhuurde zaken. De montagekosten zijn voor rekening van Omy, de kosten van demontage voor rekening van AB bij opzegging van de overeenkomst.
De huur bedraagt van 1 oktober 2012 tot 1 augustus 2013 € 3.000,- per maand, van
1 augustus 2013 tot 1 januari 2014 € 6.000,- per maand en vanaf 1 januari 2014 € 10.000,- per maand. Op 7 januari 2015 is in de tekst van de overeenkomst (met de hand geschreven) vermeld dat de huur met ingang van 1 april 2015 € 15.000,- per maand bedraagt.
4.4
Omy en AB hebben ook een op 1 april 2014 gedateerde overeenkomst ondertekend. De tekst van deze overeenkomst is grotendeels gelijk aan die van de huurovereenkomst van
1 maart 2012. De omschrijving van de verhuurde zaken, de contractduur en de huurprijs verschillen.
Verhuurd worden:
1) twee bakstraten merk Company Bakery Farhat met toebehoren;
2) een bijbehorende verpakkingsstraat van PS Makro;
3) drie deegmachines van de firma Kemper;
4) diverse baktoebehoren.
De huurprijs bedraagt € 15.000,- per maand en de huurovereenkomst gaat in op 1 mei 2014 en wordt voor onbepaalde tijd (met een opzegtermijn van zes maanden) aangegaan. Verder is bepaald dat, anders dan in het contract van 1 maart 2012, Omy verantwoordelijk is voor de staat en het onderhoud van de door haar verhuurde zaken.
4.5
Omy en AB hebben ook nog een op 1 december 2015 gedateerde overeenkomst ondertekend, waarvan de tekst grotendeels overeenkomt met die van de eerdere overeenkomsten.
Een verschil met de op 1 april 2014 gedateerde overeenkomst is de ingangsdatum,
1 december 2015 (huur voor onbepaalde tijd met een opzegtermijn van zes maanden). Volgens de overeenkomst worden verhuurd:
1) een bakstraat merk Company Bakery Farhat;
2) een bijbehorende verpakkingsstraat van de firma PS Makro;
3) twee deegmachines van de firma Kemper;
4) diverse baktoebehoren.
Ook volgens deze overeenkomst is Omy verantwoordelijk voor de staat en het onderhoud van het gehuurde.
4.6
De belastingdeurwaarder heeft op 28 september 2017 twee dwangbevelen aan AB betekend voor een totaalbedrag van - afgerond - € 490.000,-. Op grond van deze dwangbevelen is dezelfde dag executoriaal beslag gelegd op de bedrijfsinventaris van AB. Op de in dat verband door de belastingdeurwaarder opgestelde inventarislijst is onder meer het volgende vermeld:

2 Complete produktielijnen voor bakken brood (Kemper) bestaande uit 2 deegmachines2 afbakovens (Farhal) 2 stapelmachines PS Mako 2 inpakmachines PS Mako inclusief complete transportbanden (…)Kemper deegmaal machines inclusief bijbehorende 3 [2 is doorgehaald] schakelkasten”.
4.7
In een brief van 4 oktober 2018 heeft Samenwerkende Juristen Amersfoort namens AB bezwaar gemaakte tegen de opgelegde naheffingsaanslagen loonbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting, namens Omy tegen de beslaglegging op de productielijnen en namens Hayas Groep Holding B.V. (hierna: Hayas Holding) tegen de beslaglegging. De ontvanger heeft de bezwaren van Omy en Hayas Holding aangemerkt als een beroep in de zin van artikel 22 lid 1 Iw (Invorderingswet 1990).
4.8
De directeur van de Belastingdienst heeft het beroep van Omy en Hayas BV afgewezen, omdat zij hun eigendom van de in beslag genomen zaken niet hadden aangetoond. De directeur zag ook na ontvangst van aanvullende informatie van Omy geen reden zijn standpunt te wijzigen.
4.9
Op 27 november 2018 heeft de belastingdeurwaarder aangezegd dat de executieverkoop zal plaatsvinden op 12 december 2018. Inmiddels was cumulatief beslag gelegd op de in beslag genomen zaken voor andere belastingschulden van AB, die in totaal
€ 1.300.000,- bedraagt.
4.1
Omy heeft de ontvanger gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Lelystad. Zij vorderde dat de ontvanger te veroordelen het bodembeslag op de haar in eigendom toebehorende zaken op te heffen. De ontvanger heeft verweer gevoerd.
4.11
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen, omdat voldoende aannemelijk is geworden dat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen dat Omy geen reëel eigendom heeft van de in beslag genomen zaken. Omy is veroordeeld in de proceskosten.

5.De bespreking van de grievenHeeft Omy een spoedeisend belang bij haar vordering?5.1 Met haar vordering wil Omy voorkomen dat de ontvanger zaken die volgens Omy haar eigendom zijn verkoopt ter verhaal van de vordering op AB. Bij deze vordering heeft Omy ook in hoger beroep een spoedeisend belang.

Wat is het criterium voor de beoordeling van de vordering van Omy?5.2 Op grond van artikel 21 IW 1990 heeft de ontvanger een voorrecht op alle goederen van AB. Dit bodemrecht wordt in artikel 22 Iw 1990 verder geregeld. Voor de hantering van zijn bevoegdheden vindt de ontvanger algemene aanwijzingen in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: LInv 2008). De LInv 2008 bevat beleidsregels die op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bindend zijn voor de ontvanger.
5.3
Artikel 22 lid 3 Iw 1990 geeft de ontvanger de bevoegdheid om voor de in dit artikellid genoemde belastingschulden beslag te leggen en verhaal te nemen op bepaalde roerende zaken die zich ten tijde van de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden, ook al behoren die zaken in eigendom toe aan anderen dan de belastingschuldige (het bodemrecht). Het bodemrecht van art. 22 lid 3 Iw 1990 strekt ertoe frustratie van het voorrecht van de fiscus te voorkomen en te waarborgen dat de ontvanger zich, in weerwil van eventuele rechten van een derde, op de inbeslaggenomen zaak overeenkomstig zijn rang kan verhalen alsof de zaak aan de belastingschuldige toebehoort, met name indien deze rechten van derden zijn gevestigd met het oog op zekerheid voor de nakoming van verplichtingen van de belastingschuldige jegens deze derde (HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7851 en 7 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2257).
5.4
In art. 22.8.10 LInv 2008 is onder het kopje "terughoudend beleid bij reële eigendom" bepaald dat bij de uitoefening van het bodemrecht eigendomsrechten van derden met betrekking tot in beslag genomen zaken zullen worden ontzien, mits sprake is van "reële eigendom". Dat betekent in dit verband dat de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren. Het terughoudende beleid geldt dus niet als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken.
In art. 22.8.10 LInv 2008 is verder bepaald dat in zes bijzondere situaties geen sprake is van een terughoudend beleid, hoewel sprake kan zijn van reële eigendom van een derde. Dat wil dus zeggen dat in die bijzondere situaties het eigendomsrecht van de derde niet wordt ontzien. Een van die bijzondere situaties betreft het geval van “zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld aan de belastingschuldige, terwijl daarnaast tussen de derde en de belastingschuldige een overeenkomst is gesloten waarin een afnameverplichting of afnamebeding ten behoeve van de derde is opgenomen” en "zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige - hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij daardoor risico's draagt - in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist. Dit komt omdat hij dit - in een van de situatie afhankelijke mate - feitelijk moet overlaten aan die derde, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt, niet denkbaar is."
5.5
In een door een derde tegen de ontvanger aanhangig gemaakte bodemprocedure zal de derde dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat ten aanzien van de inbeslaggenomen zaken sprake is van reële eigendom en dat dat eigendom bij hem berust. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2018 leidt het hof af, dat het vervolgens aan de ontvanger is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van één in de Lin 2008 genoemde bijzondere situaties.
5.6
In dit geval, waarin Omy een vordering in kort geding heeft ingesteld, zal moeten worden beoordeeld of voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter zal beslissen dat sprake is van reële eigendom van Omy van de zaken waar de ontvanger beslag op heeft gelegd en, zo ja, of voorshands aannemelijk is dat de voorzieningenrechter zal beslissen dat de in artikel 22.8.10 Linv 2008 vermelde bijzondere situaties zich niet voordoen.
Is reële eigendom van Omy voldoende aannemelijk?5.7 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat voldoende aannemelijk is geworden dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat Omy geen reëel eigendom heeft. Met Omy komt met de
grieven I tot en met IIIop tegen dit oordeel. De grieven hangen met elkaar samen en zullen door het hof om die reden tezamen worden behandeld.
5.8
De vordering van Omy is toewijsbaar wanneer voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat Omy de reële eigendom van de inbeslaggenomen zaken heeft (behoudens de aanwezigheid van een bijzondere situatie in de zin van artikel 22.8.10 Linv 2008). Aan die eis is niet voldaan om de volgende redenen.
5.9
Allereerst worden in de balans van Omy per 31 december 2017 (onderdeel van de jaarstukken 2017 van Omy) slechts de volgende materiële activa vermeld die in verband kunnen worden gebracht met de inbeslaggenomen zaken:
- de op 18 november 2011 aangeschafte "Stapelvorrichtung" met een aanschafwaarde van
€ 100.000,-;
- de op 20 november 2015 aangeschafte "Stapelmaschine für Fladenbrood" met een aanschafwaarde van € 210.000,-;
- de op 9 november 2015 aangeschafte "Divider F Betta 1R3 Backstrasze" met een aanschafwaarde van € 199.912,22.
Inbeslaggenomen zijn twee productielijnen (inclusief twee stapelmachines en twee inpakmachines). Van die twee productielijnen kan er hooguit één eigendom van Omy zijn; volgens haar eigen jaarstukken over 2017 is zij ultimo 2017 immers eigenaar van één productielijn.
5.1
Vervolgens is van belang dat het niet goed mogelijk is een verband te leggen tussen de gegevens uit de jaarrekening (die dus hooguit betrekking kunnen hebben op één productielijn) en de inbeslaggenomen productielijnen.
Omy heeft een factuur van Farhat aan haar van 9 november 2015 overgelegd betreffende de koop van een bakstraat voor een bedrag van USD 195.000. Deze factuur kan, zeker wanneer daar de transportkosten bij worden opgeteld, in verband worden gebracht met de in de jaarrekening opgenomen bakstraat, die volgens de jaarrekening op 5 november 2015 is aangeschaft. Maar, uit de huurovereenkomst van 1 april 2014 volgt dat AB vanaf 1 mei 2014 al twee bakstraten van Omy huurde. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat een van de inbeslaggenomen bakstraten de bakstraat is die Omy op
9 november 2015 van Farhat heeft betrokken, de enige bakstraat die volgens de jaarrekening van Omy haar eigendom is.
Voor de op 20 november 2015 aangeschafte stapelmachine geldt hetzelfde. AB huurde al vanaf 1 oktober 2012 (vgl. het huurcontract van 1 maart 2012) een stapelmachine van Omy. De toen verhuurde stapelmachine (waarvan de huurovereenkomst ten tijde van de beslaglegging nog niet beëindigd was) kan niet de (enige) in de jaarrekening vermelde stapelmachine zijn. Omy heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat zij de laatstgenoemde machine aan AB heeft verhuurd (in het huurcontract van 1 december 2015 wordt een dergelijke machine ook niet genoemd).
De "Stapelvorrichtung" (stapelmachine) is volgens de jaarrekening in november 2011 aangeschaft. Die machine zou op zich het jaar daarop aan AB verhuurd kunnen zijn, als een van de volgens het contract van 1 maart 2012 verhuurde zaken. Omdat een nadere omschrijving in de jaarstukken ontbreekt, kan echter geen direct verband worden gelegd met de verhuurde stapelmachine en met de inbeslaggenomen machines.
5.11
De
tussenconclusieis dat Omy niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van het gelegde beslag eigenaar was van de zaken waarop beslag is gelegd. Van de in beslaggenomen zaken kan er hooguit één, de stapelmachine, in de balans per
31 december 2017 van Omy zijn vermeld. Omy heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zij eigenaar is van zaken die niet in haar jaarstukken zijn vermeld.
Hierna zal worden nagegaan of op basis van andere gegevens kan worden aangenomen dat aannemelijk is dat Omy de eigenaar is van de inbeslaggenomen zaken.
5.12
Volgens Omy heeft zij de inbeslaggenomen zaken aan AB verhuurd. Dat Omy zaken aan AB verhuurd heeft, betekent anders dan zij lijkt te veronderstellen niet dat zij ook eigenaar is (de reële eigendom heeft) van de door haar verhuurde zaken. In die zin is de betekenis van de huurcontracten beperkt: verhuur van zaken creëert nog geen reële eigendom van de verhuurder. Bovendien roepen de gegevens over de huurcontracten diverse vragen op.
5.13
Allereerst is sprake van drie verschillende contracten, elk met een andere looptijd. De zaken waarop de contracten betrekking hebben, komen ook niet volledig overeen; er is overlap, maar ook verschil in de omschrijving van de verhuurde zaken. Volgens Omy is een en ander wel te verklaren. Nadat in 2012 een contract werd gesloten voor de eerste bakstraat, zijn daar later - in 2014 en 2015 - andere apparaten bijgekomen, zoals een tweede bakstraat. Partijen hebben toen nieuwe contracten ondertekend. De bedoeling was dat de huurovereenkomsten naast elkaar bleven bestaan, maar de huurprijs werd vastgesteld op één bedrag, € 15.000,- per maand, welk bedrag AB ook aan Omy heeft betaald.
5.14
Deze verklaring van Omy laat ruimte voor vragen. Wanneer de in de diverse contracten vermelde zaken naast elkaar zijn verhuurd, heeft Omy drie bakstraten (twee op grond van het contract van 1 april 2014 en één op grond van het contract van
1 december 2015) aan AB verhuurd en drie verpakkingsstraten (op grond van elk contract één). Dat is één bakstraat en één verpakkingsstraat meer dan bij de beslaglegging is aangetroffen. Bovendien zouden in totaal zeven deegmachines (twee op grond van het contract van
1 maart 2012, drie op grond van het contract van 1 april 2014 en twee op grond van het contract van 1 december 2015) zijn verhuurd, terwijl er drie zijn aangetroffen bij de beslaglegging. Is de huurovereenkomst ten aanzien van de niet aangetroffen zaken tussentijds beëindigd of staan deze zaken ergens anders? Bovendien zou AB dan voor de door haar per 1 december 2015 gehuurde zaken geen huur verschuldigd zijn: de huurprijs was € 15.000,- en bleef € 15.000,-Dat AB met ingang van 1 december 2015 meer is gaan betalen, is gesteld noch gebleken. Wat is daarvan de reden? Omy laat deze vragen onbeantwoord.
5.15
De ontvanger legt er vervolgens terecht de vinger bij dat de onderhoudskosten volgens de huurovereenkomsten van 1 april 2014 en 1 december 2015 voor rekening komen van Omy, maar dat Omy toch onderdelen en reparatiekosten bij AB in rekening heeft gebracht en dat in de administratie van AB facturen zijn aangetroffen van Farhat betreffende de aankoop van onderdelen. De verklaring die Omy daarvoor geeft - het betreft kosten voor herstel van schade, niet voor normaal onderhoud, en er zijn onderdelen op naam van AB besteld die later zijn verrekend - overtuigt niet. Allereerst heeft Omy niet toegelicht, hoewel dat wel op haar weg lag, wat de aard van de schade was en waarom die niet onder het normale onderhoud zou vallen. Bovendien heeft Omy niet toegelicht hoe de verrekening heeft plaatsgevonden. Zij heeft geen facturen van AB aan Omy overgelegd betreffende de door AB ingekochte facturen en evenmin inzichtelijk gemaakt dat de aan AB gerichte facturen van Farhat door haar zijn betaald, al dan niet door verrekening met openstaande facturen van haar aan AB.
5.16
Ten slotte heeft Omy geen afdoende verklaring voor de hoogte van de huur
(€ 180.000,-) in relatie tot de boekwaarde van de installaties (€ 509.912,22 volgens de jaarstukken van Omy). Dat Omy, zoals zij stelt, meer dan € 1.000.000,- heeft geïnvesteerd blijkt niet uit deze jaarstukken.
5.17
De conclusie is dat de huurcontracten de nodige, onbeantwoorde, vragen opleveren. De huurcontracten bieden dan ook onvoldoende steun voor de stelling van Omy dat zij eigenaar is van de inbeslaggenomen zaken. Dat geldt ook voor de inbeslaggenomen stapelmachine: onduidelijk is of deze machine de machine is waarvan Omy volgens haar jaarstukken eigenaar is en als dat al het geval is op grond van welke rechtsverhouding deze machine zich op de bodem van AB bevindt.
5.18
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat ten aanzien van de inbeslaggenomen zaken sprake is van reëel eigendom van Omy. De vorderingen van Omy zijn dan ook niet toewijsbaar en haar grieven falen.
5.19
Het hof zal het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigen en Omy veroordelen in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Lelystad van 24 december 2018;
veroordeelt Omy in de kosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten op
€ 741,- aan verschotten en op € 1.074,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. R.E. Weening en is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2020 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.