4.1.Ten eerste is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding wegens immateriële schade dan de Rechtbank heeft toegekend. De Rechtbank heeft over dit geschilpunt het volgende overwogen en beslist:
“7. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. 8. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van de bezwaarschriften door verweerder op 15 maart 2013 (auto 1), 1 maart 2013 (auto 2), 20 augustus 2014 (auto 3), 23 juni 2014 (auto 4), 24 februari 2014 (auto 5), 30 mei 2013 (auto 6), 17 juli 2014 (auto 7) en 3 april 2014 (auto 8). Verweerder heeft op 15 mei 2017 (auto 1 tot en met 7) en 16 mei 2017 (auto 8) uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Aldus wordt in beginsel verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
9. In zijn hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Omdat hiervan in dit geval sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd.
10. Niet in geschil is dat partijen op 16 december 2014 een afspraak hebben gemaakt, waarbij zaken waarin uitsluitend de btw/marge-kwestie aan de orde is worden aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op dit punt. Partijen zijn het niet eens over de uitwerking van deze afspraak. Verweerder is van mening dat de onderhavige zaken onder deze afspraak vallen, omdat zij over de btw/marge-kwestie gaan. Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat er ook nevenvorderingen zijn, die door zich daar expliciet op te beroepen, geen nevenvorderingen meer vormen. Om die reden vallen de onderhavige zaken niet onder de afspraak, aldus eiseres.
11. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt deze stelling van eiseres niet, omdat het voor de hand ligt dat partijen bij het maken van de afspraak tot aanhouding van de zaken beoogd hebben slechts afspraken te maken ten aanzien van het materiële belastinggeschil. Een uitleg die eiseres voorstaat, kan niet als juist worden aanvaard, omdat in iedere zaak een beroep is gedaan op vergoeding van proceskosten en andere (neven)vorderingen. Dit zou meebrengen dat de afspraak in feite een dode letter is geworden. Immers, verweerder kan maar één keer uitspraak op bezwaar doen. Gelet op het voorgaande wordt de redelijke termijn van twee jaar verlengd met de periode tussen de datum van aanhouding van de zaken, zijnde 16 december 2014 en 27 januari 2017. De redelijke termijn wordt in dit geval verlengd met twee jaar en twee maanden (afgerond naar boven), tot totaal 4 jaar en 2 maanden.
12. Hiervan uitgaande is met betrekking tot de zaken van auto 3, auto 4 en auto 7 geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en is ten aanzien van de zaken van auto 1, auto 2, auto 5, auto 6 en auto 8 wel sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
13. Ter bepaling van de hoogte en verdeling van de schadevergoeding heeft de rechtbank de zaak van eiseres over auto 2 tot uitgangspunt genomen, aangezien in die zaak sprake is van het oudste bezwaarschrift, namelijk van 1 maart 2013. In die zaak is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan één jaar, maar minder dan anderhalf jaar. Gelet hierop heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.500 (3 x € 500).
14. Voor de toerekening van de overschrijding aan de Belastingdienst (bezwaarfase) en de Staat (beroepsfase) geldt het volgende. De beroepsfase heeft minder dan anderhalf jaar geduurd, zodat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase.”