Uitspraak
[verzoeker],
RUG,
1.De procedure bij de kantonrechter
2.De procedure in hoger beroep
3.Waar het in deze zaak om gaat
4.De vaststaande feiten
5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
6.De beoordeling van het verzoek in hoger beroep
1 tot en met 6) behoeven daarmee geen verdere bespreking. Het hof merkt met betrekking tot grief 4 - die ziet op brieven verzonden aan Texas University, zie hiervoor onder 4.8 - nog op dat op de zitting van het hof door RUG een van die brieven op digitale wijze aan [verzoeker] is getoond waarna [verzoeker] heeft erkend dat zijn digitale handtekening daar onder staat.
grief 14terecht voorgedragen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak, omdat de kantonrechter terecht niet de gevolgtrekking heeft gemaakt dat RUG de ambtenarenrechtelijke ontslagroute had moeten volgen.
“Participation costs will be distributed among the Partner Institutions in accordance with national legislation and Financial Agreement”. De overeenkomst uit 2017 bevat in artikel 11 een uitgewerkte regeling voor de participation costs en de bijbehorende annex bevat regels voor de verdeling van deze bedragen en wat daaruit betaald moet worden. In de annex staat onder meer:
“All participating ‘home’ universities receive an equal amount to cover for tuition fees and other costs related to the delivery of the Masters programme (…). This includes local registration, coordination and support, teaching, assessment and issuing the transcript of records to the NOHA joint examination office and all other costs normally involved with studying at the university”.
grieven 10, 11 en 12gaan niet op.
grief 13aanvoert dat ook de administratie van RUG ondoorgrondelijk zou zijn, baat hem dat niet en doet dat niet af aan het verwijt dat de administratie van zijn stichting ontbrak.
grief 15erover klaagt dat de kantonrechter vindt dat hij met betrekking tot SNG laakbaar heeft gehandeld, is zijn klacht onterecht. De kantonrechter heeft ook terecht opgemerkt dat het niet aan [verzoeker] was om te bepalen hoe de van NOHA Brussel ontvangen gelden werden besteed maar dat dit aan RUG was. Dat RUG deze gelden wel aan de NOHA-opleiding moest besteden, maakt dit niet anders. RUG had de gelden van NOHA Brussel ook mogen aanwenden voor het (deels) dekken van de kosten van haar NOHA-programma die zij nu heeft bekostigd uit de zogenoemde eerste geldstroom (de algemene bijdrage van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen).
Grief 16 faalt.
grieven 9, 15, 17, en 18gaan niet op. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de mate van verwijtbaarheid als ernstig kan worden aangemerkt, ook als rekening wordt gehouden met gaandeweg ontstane overbelasting, waardoor [verzoeker] nu arbeidsongeschikt zegt te zijn.
Grief 20leidt niet tot een andere uitkomst.
Grief 21gaat evenmin op.
grieven 19 en 22.
Grief 23gaat niet op.
grief 7. Bij behandeling van die grief heeft [verzoeker] geen belang meer, omdat hij dit verzoek ook als incidenteel verzoek in hoger beroep heeft geformuleerd en het hof daarop al heeft beslist in de beschikking van 9 oktober 2020. In die beschikking is één verzoek aangehouden, namelijk tot afgifte van de bescheiden genoemd in onderdeel ‘l’ van het in eerste aanleg gedane verzoek. Dit betreft kort gezegd de financiële analyse van RUG van de uitvoering van het eigen NOHA-programma van 2010 tot 2019. Het hof oordeelt dat [verzoeker] in het kader van deze verzoekschriftprocedure geen belang heeft bij verstrekking van deze bescheiden. In de bij de rechtbank aanhangige procedure tot schadevergoeding - waarin hetzelfde verzoek is gedaan - ligt dit mogelijk anders, maar het is op dit moment niet aan het hof om daarover te oordelen.
grief 24niet. Het hof ziet in het gedeeltelijk toekennen van de transitievergoeding en de vrijwel volledige toewijzing van het incidentele verzoek wel reden om de proceskosten in hoger beroep te compenseren in die zin dat beide partijen de eigen kosten moeten dragen.