ECLI:NL:GHARL:2021:11219

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
21/00176
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomensafhankelijke combinatiekorting en belastingplichtigheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, maar het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gepasseerd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.324 had opgegeven. De Inspecteur had de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) niet verleend, omdat niet voldaan zou zijn aan de inschrijvingseis. Belanghebbende, die in 2017 in Nederland woonde, maar zijn gezin in Frankrijk had, stelde dat hij recht had op de iack, omdat hij minimaal evenveel tijd bij zijn kinderen doorbracht als een co-ouder. Het Hof oordeelde dat de kinderen van belanghebbende niet op hetzelfde adres als hij stonden ingeschreven, en dat hij daarom niet voldeed aan de vereisten voor de iack. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wetgeving niet in strijd was met het EU-recht. Belanghebbende's beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door de vijfde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 december 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 21/00176
uitspraakdatum:
7 december 2021
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 januari 2021, nummer AWB 20/2061, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.324. Tevens is bij beschikking € 139 belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 7 januari 2021 wegens schending van de hoorplicht door de Inspecteur gegrond verklaard met instandhouding van de rechtgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
1.4
Belanghebbende heeft op 30 januari 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende (op diens verzoek door middel van een beeldverbinding) alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] en mr. [naam3] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1978, heeft de Nederlandse nationaliteit en stond in 2017 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen.
2.2
Belanghebbende was van 2007 tot en met 2018 gehuwd met [naam4] (hierna: de echtgenote), die de Franse nationaliteit heeft. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben samen twee kinderen. In 2014 is de echtgenote met de kinderen geëmigreerd naar Frankrijk. De kinderen stonden samen met de echtgenote in 2017 in de Franse basisregistratie personen ingeschreven op hun woonadres [adres] , [plaats] . Beide kinderen waren op 1 januari 2017 jonger dan 12 jaar.
2.3
Belanghebbende verbleef in 2017 van donderdagavond tot en met zondagavond/maandagochtend en tijdens de vakanties bij zijn gezin in Frankrijk, maar stond in de Franse basisregistratie personen niet op dit adres ingeschreven.
2.4
De echtgenote, die haar arbeidsinkomen in 2017 geheel heeft genoten in Frankrijk, heeft voor dat jaar een lager arbeidsinkomen dan belanghebbende.
2.5
Belanghebbende heeft aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.324 en in de aangifte vermeld dat hij in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: de iack). Uit de aangifte volgt dat belanghebbende het standpunt heeft ingenomen dat hij dient te worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtige.
2.6
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017, gedagtekend 20 augustus 2019, de door belanghebbende gevraagde iack niet verleend. Daartegen heeft belanghebbende op 23 augustus 2019 bezwaar gemaakt.
2.7
Op 20 februari 2020 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld. Op 4 maart 2020 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan zonder dat belanghebbende is gehoord.
2.8
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden doch heeft het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd. Verder heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de iack omdat niet is voldaan aan de zogenoemde inschrijvingseis en omdat de kinderen van belanghebbende niet tenminste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verbleven. In het geval van belanghebbende is naar het oordeel van de Rechtbank ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
2.9
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of belanghebbende in 2017 recht heeft op de iack, zoals belanghebbende verdedigt en de Inspecteur bestrijdt.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de enige reden dat hij niet in aanmerking zou komen voor de iack is dat niet is voldaan aan de zogenoemde ‘inschrijvingseis’. Naar het menselijk aspect dat daar achter zit wordt niet gekeken, aldus belanghebbende. Een co-ouder mag wel op een ander adres staan ingeschreven, maar belanghebbende niet, terwijl hij minimaal evenveel dagen per week bij zijn kinderen is geweest als een co-ouder. Belanghebbende stelt dat dit niet de bedoeling van de wet kan zijn. Het inschrijvingsvereiste is in de wet opgenomen om misbruik tegen te gaan, daarvan is hier geen sprake, aldus nog steeds belanghebbende. Volgens de door hem ingevulde aangifte zou hij de iack krijgen. Verder stelt belanghebbende – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende – dat de onderhavige uitwerking van de iack-regeling strijd oplevert met het in artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) opgenomen recht op vrijheid van vestiging.
3.3
De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van het bedrag van de aanslag met een bedrag van € 2.778, zijnde de iack.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft ook over de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 bij de Rechtbank en het Hof geprocedeerd omdat hij meende recht te hebben op de iack. Bij uitspraak van 31 december 2019 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaard, welke uitspraak door het Hof bij uitspraak van 17 november 2020 is bevestigd (ECLI:NL:GHARL:2020:9562). Het tegen die uitspraak van het Hof door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad op 16 juli 2021 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de Rechterlijke Organisatie ongegrond verklaard (ECLI:NL:HR:2021:1180). In de gevoerde procedure heeft belanghebbende nagenoeg dezelfde gronden aangevoerd als in het onderhavige beroep en hoger beroep. Desgevraagd ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de relevante feiten voor het onderhavige jaar gelijk waren aan die voor het jaar 2016.
4.2
In de uitspraak van het Hof in de procedure van belanghebbende over de aanslag IB/PVV 2016 (hierna: de procedure 2016) heeft het Hof – voor zover hier van belang – als volgt overwogen:
“4.1. In artikel 8.14a, eerste lid, eerste volzin, van de Wet IB 2001 (tekst 2016) is bepaald dat de iack geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een
arbeidsinkomenheeft dat meer bedraagt dan € 4.881, dan wel hij in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek;
b. in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, en
c. hij in het kalenderjaar geen partner heeft, dan wel indien hij wel een partner heeft, hij in het kalenderjaar een lager
arbeidsinkomenheeft dan zijn partner.(…)
4.2.
In de tweede volzin van evenvermeld artikellid is opgenomen dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een
kinddat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, voor de toepassing van onderdeel b beschouwd wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen.
4.3.
Aan laatstvermelde bepaling is uitvoering gegeven in artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, dat als volgt luidt:
“Voor de toepassing van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de wet, wordt een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisregistratie personen, beschouwd toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de basisregistratie personen gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.”
4.4.
Vaststaat dat de kinderen van belanghebbende in het onderhavige jaar niet op hetzelfde woonadres als belanghebbende stonden ingeschreven in de basisregistratie personen. Het Hof is, anders dan belanghebbende, van oordeel dat aan de vereisten van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en daarmee aan die van artikel 8.14a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 niet is voldaan. De tekst noch de bedoeling van artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 brengt met zich dat het geval van belanghebbende onder deze bepaling valt. Uit de tekst volgt immers dat het dient te gaan om een geval waarin de kinderen tegelijkertijd tot het huishouden van hun beide ouders behoren, waarbij het dan dient te gaan om een huishouden van elk van de ouders. Van dat laatste is in het onderhavige geval geen sprake. Uit de toelichting op voormelde bepaling in de uitvoeringsregeling (Toelichting ministeriële regeling van 20 december 2001, nr. WDB 2001/760M, Stcrt. 2001, 250, blz. 21) – die oorspronkelijk zag op de combinatiekorting – volgt dat de bepaling ziet op bepaalde gevallen van co-ouderschap, namelijk de situatie dat een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, co-ouders behoort, in welk geval een van de ouders geen recht zou hebben op de combinatiekorting omdat deze niet aan de inschrijvingseis kan voldoen. Het geval van belanghebbende valt niet onder de hiervoor in de toelichting genoemde situatie.”
4.3
De tekst van de hiervoor onder 4.2 opgenomen delen van artikel 8.14a van de Wet IB 2001 en artikel 44b van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is voor het jaar 2017 – met uitzondering van het vermelde bedrag van € 4.881 dat voor het jaar 2017 € 4.895 bedraagt – gelijkluidend aan de tekst voor het jaar 2016. Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende op grond van de wettelijke regeling voor het jaar 2017 evenmin in aanmerking voor de iack. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar de hiervoor onder 4.2 opgenomen motivering uit de procedure 2016, welke motivering het Hof voor de onderhavige procedure tot de zijne maakt.
4.4
Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde schending van het EU-recht heeft het Hof in de uitspraak met betrekking tot de procedure 2016 – voor zover hier van belang – als volgt overwogen:
“4.7. Belanghebbende stelt verder dat het niet-toekennen van de iack in strijd komt met het EU-recht. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat hij daarbij doelt op de vrijheid om met zijn gezin te gaan wonen waar hij wil. Zijns inziens wordt hij in die vrijheid belemmerd. Het enkele feit dat zijn kinderen in Frankrijk wonen, zou er niet toe mogen leiden dat zij, terwijl zij Nederlands staatsburger zijn, geen recht meer hebben op deze tegemoetkoming. Volgens EU-recht dient een en ander te worden beoordeeld vanuit het oogpunt van het gezin. Vóór de verhuizing werd de iack toegekend aan zijn toenmalige echtgenote, omdat zij het laagste inkomen had. Na de verhuizing zou hij – namens het gezin – de iack moeten ontvangen, net als ieder andere binnenlands belastingplichtige.
4.8.
Het Hof stelt voorop dat de wetgever heeft gekozen voor individualisering van het inkomstenbelastingstelsel. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft niet het gezin recht op (één keer) de iack, maar de belastingplichtige die voldoet aan de in artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB opgenomen vereisten. Gelet op de doelstelling van de iack om voor deze personen meer werken aantrekkelijker te maken, zijn dit de alleenstaande en minst verdienende partner met kinderen.
4.9.
Partijen hebben eenparig verklaard dat belanghebbende in het onderhavige jaar dient te worden aangemerkt als een binnenlandse belastingplichtige. Het Hof ziet geen aanleiding hiervan af te wijken. Als de echtgenote en de kinderen in 2016 nog bij belanghebbende op het woonadres in Nederland hadden gewoond en zij daar stonden ingeschreven in de basisregistratie personen, had de echtgenote, als minstverdienende partner, indien zij ook overigens zou hebben voldaan aan de in artikel 8.14a, eerste lid, van de Wet IB opgenomen vereisten, recht gehad op de iack. Belanghebbende zou ook in dat geval zelf geen recht hebben gehad op de iack. Dat de echtgenote in 2016 geen recht (meer) heeft op de iack, is het gevolg van de omstandigheid dat de echtgenote is overgegaan naar de belastingjurisdictie van een andere lidstaat; zij woont in Frankrijk, verdient aldaar haar inkomen en niet is gesteld dat zij in Nederland kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001. Het niet-toekennen van de iack vloeit enkel voort uit de toepassing van de wetgeving van twee lidstaten. Het EU-recht dwingt in een dergelijk geval niet ertoe dat Nederland het recht op de iack toekent aan belanghebbende. Overigens zou belanghebbende evenmin recht hebben gehad op de iack in de vergelijkbare – geheel binnenlandse – situatie, waarin de kinderen in Nederland niet op hetzelfde woonadres als belanghebbende staan ingeschreven in de basisregistratie personen en belanghebbende van donderdagavond tot en met zondagavond/maandagochtend op het adres van de echtgenote en de kinderen verblijft. Naar het oordeel van het Hof kan gelet op het voorgaande niet worden geoordeeld dat het niet-toekennen van de iack aan belanghebbende in strijd komt met één van de EU-rechtelijke vrijheden.”
4.5
Naar het oordeel van het Hof is van schending van het EU-recht, met name artikel 49 van het VWEU, geen sprake. Ook in de onderhavige procedure over het jaar 2017 staat vast dat belanghebbende als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof daarom naar de hiervoor onder 4.4 opgenomen motivering uit de procedure 2016, welke motivering het Hof voor de onderhavige procedure tot de zijne maakt.
4.6
Voor zover belanghebbende met zijn stelling – dat een co-ouder wel op een ander adres ingeschreven mag staan, maar belanghebbende niet, terwijl hij minimaal evenveel dagen per week bij zijn kinderen is geweest als een co-ouder – een beroep wenst te doen op het gelijkheidsbeginsel, slaagt dat beroep naar het oordeel van het Hof niet. De regeling ten aanzien van co-ouders ziet op situaties waarbij een of meer kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt, doorgaans op ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft of verblijven. Dit is anders dan in de situatie van belanghebbende, die zich gedurende het jaar op diverse dagen aansloot bij het huishouden van de echtgenote en de kinderen. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake.
4.7
Voor zover belanghebbende met zijn stelling dat hij volgens de door hem ingevulde aangifte IB/PVV 2017 recht heeft op de iack een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat beroep naar het oordeel van het Hof evenmin. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 zelf – zoals uit het voorgaande blijkt: ten onterechte – vermeld dat hij in aanmerking komt voor de iack. Van door of namens de Inspecteur verstrekte inlichtingen of een gedane toezegging waaraan belanghebbende een gerechtvaardigd en in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen is geen sprake. Voor het overige heeft belanghebbende zijn stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. V.F.R. Woeltjes en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2021.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 december 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.