ECLI:NL:GHARL:2021:4943

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
19/00403
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierecht in belastinggeschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastinggeschil met betrekking tot de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, [X] B.V., had eerder een bedrag aan BPM voldaan voor een gebruikte FIAT 500 C 1.2 Lounge, maar de Inspecteur had het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland had het beroep van de belanghebbende tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de belanghebbende onder andere geklaagd over de hoogte van het griffierecht en de beslissing van de rechtbank om een nader stuk, ingediend door de gemachtigde van de belanghebbende, tardief te verklaren.

Het Hof heeft geoordeeld dat de hoogte van het griffierecht, € 338 door de rechtbank en € 519 door het Hof, geen onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van het griffierecht. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de rechtbank terecht het nader stuk niet heeft toegelaten, omdat dit stuk te laat was ingediend en de belanghebbende niet voldoende heeft onderbouwd waarom dit niet eerder kon.

Wat betreft de vraag of de auto als nieuw of gebruikt moet worden aangemerkt, heeft het Hof vastgesteld dat de auto, gezien de geringe kilometerstand van 3 km, als nieuw moet worden beschouwd. De belanghebbende heeft ook een beroep gedaan op artikel 16a van de wet BPM, maar het Hof oordeelt dat zij niet aan haar bewijslast heeft voldaan. Het Hof heeft verder geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ en heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden. Uiteindelijk heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00403
uitspraakdatum: 25 mei 2021
Uitspraak van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 februari 2019, nummer AWB 18/123, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 april 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende [A] , bijgestaan door [B] , alsmede namens de Inspecteur mr. [C] , bijgestaan door [D] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00400 tot en met 19/00404 en 19/00904. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2017 aangifte voor de bpm gedaan voor een gebruikte personenauto, een FIAT 500 C 1.2 Lounge (hierna: de auto) met een kilometerstand van 3. De datum van de eerste toelating is 16 februari 2017. Het afschrijvingspercentage is volgens de forfaitaire tabel bepaald op 11 en de historische bruto bpm op € 2.023. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.800 bpm op aangifte voldaan. De datum van tenaamstelling is 24 maart 2017.
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto bij de RDW.
2.3.
In de uitnodigingsbrief voor de zitting bij de Rechtbank is onder andere het volgende opgenomen
:
“(…)
Nieuwe stukken
U kunt nog nieuwe stukken naar de rechtbank sturen. U moet er dan wel voor zorgen dat de rechtbank deze stukkenuiterlijk de elfde dagvóór de zitting heeft ontvangen. Als u op een later tijdstip nog stukken naar de rechtbank stuurt, kan de rechtbank beslissen om bij de beoordeling van het beroep geen rekening te houden met die stukken. (…)”
2.4.
Door gemachtigde van belanghebbende (hierna: gemachtigde) is twee werkdagen voor de zitting bij de Rechtbank een nader stuk, door hem ‘pleitnota’ genoemd, bestaande uit 21 pagina’s (hierna: nader stuk) aan de Rechtbank toegezonden. De Rechtbank heeft dit nader stuk buiten beschouwing gelaten. In hoger beroep heeft belanghebbende het stuk niet (opnieuw) ingebracht.

3.Geschil

Tussen partijen is in geschil of:
( i) door het Hof en de Rechtbank te veel griffierecht is geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij de onderhavige geschillen;
(ii) het aanvullende stuk door gemachtigde ‘pleitnota’ genoemd van 21 pagina’s dat twee werkdagen voor de zitting door gemachtigde aan de Rechtbank is toegezonden door de Rechtbank tardief had mogen worden verklaard;
(iii) de auto als een nieuwe of gebruikte personenauto in de zin van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: wet BPM) dient te worden aangemerkt;
(iv) op grond van artikel 16a van de wet BPM een lager tarief van toepassing is;
( v) de Inspecteur artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft geschonden door geen kentekengegevens te overleggen;
(vi) de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen, zodat de belasting verminderd moet worden en de hieruit voortvloeiende renteschade wegens vroegere betaling moet worden vergoed;
(vii) sprake is van een extra leeftijdskorting vanwege het tijdsverloop tussen het doen van de onderhavige aangifte en de tenaamstelling (registratie) van de auto;
(viii) voor de bepaling van de afschrijving uitgegaan dient te worden van een ‘ex-rental’ ook als de betreffende auto geen ‘ex-rental’ is;
(ix) sprake moet zijn van een passende rentevergoeding buiten artikel 28c van de Invorderingswet (hierna: IW) om over de periode van betaling tot de feitelijke terugbetaling;
( x) recht bestaat op een vergoeding van rente over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht vergoedt;
(xi) het Hof ingeval hij een standpunt van belanghebbende niet volgt, gehouden is tot het stellen van prejudiciële vragen het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ);
(xii) belanghebbende terecht aanspraak maakt op een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep, en
(xiii) sprake moet zijn van vergoeding van werkelijke proceskosten.

4.Beoordeling van het geschil

Hoogte griffierecht (i)
4.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zowel de Rechtbank als het Hof te veel griffierecht heeft geheven door geen rekening te houden met de omvang van het financiële belang dat belanghebbende heeft bij onderhavige geschillen. Dit Nederlandse systeem is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Volgens belanghebbende kan de toegang tot de nationale rechter alleen worden gewaarborgd indien niet meer griffierechten worden geheven dan 4 percent van de vordering die voorwerp is van geschil.
4.2.
De Inspecteur volstaat met de verwijzing naar de wettelijke regeling.
4.3.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“(…)
3.1.3 (…)
Uit het arrest Kantarev (Hof: Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C571/16, ECLI:EU:C:2018:807), kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. (…)”.
4.4.
Voorts acht het Hof de van belanghebbende geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, gegeven haar financiële situatie of gelet op het bepaalde in artikel 8:41, derde lid, van de Awb, in aanmerking komt voor vrijstelling of vermindering van de geheven griffierechten.
4.5.
Anders dan belanghebbende bepleit, ziet het Hof, gelet op het genoemde arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan HvJ.
Tardief verklaren nader stuk (pleitnota) (ii)
4.6.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte het nader stuk (zie 2.4.) niet tot de gedingstukken heeft gerekend.
4.7.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.8.
Vaststaat dat gemachtigde twee werkdagen voor de zitting bij de Rechtbank een nader stuk van 21 pagina’s aan de Rechtbank heeft gezonden. De Rechtbank heeft deze stukken vervolgens doorgezonden aan de Inspecteur. Ter zitting bij de Rechtbank heeft gemachtigde verklaard dat hem de tijd ontbrak om dit stuk eerder toe te sturen en dat als de Rechtbank vindt dat het tardief is, zij maar aldus moet beslissen.
4.9.
Het Hof overweegt dat, gelet op de toezending voorafgaande aan de zitting en de omvang ervan, dit stuk moet worden aangemerkt als een nader stuk in de zin van artikel 8:58 van de Awb.
4.10.
Artikel 8:58 van de Awb bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Deze bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet in de procedure toe te laten (vgl. HR 1 oktober 2004, nr. 38967, ECLI:NL:HR:2004:AR3099). Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, zal een afweging moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (vgl. HR 3 februari 2006, nr. 41329, ECLI:NL:HR:2006:AV0821).
4.11.
Vaststaat dat belanghebbende zich niet aan de termijn van artikel 8:58 van de Awb heeft gehouden. De vraag of het stuk niettemin door de Rechtbank in beroep had moeten worden toegelaten, beantwoordt het Hof ontkennend. In de uitnodigingsbrief (zie 2.3.) voor de zitting bij de Rechtbank is nadrukkelijk gewezen op een tijdige toezending van nieuwe stukken en de mogelijkheid dat de Rechtbank bij een niet tijdige toezending kan beslissen dat bij de beoordeling van het beroep er geen rekening mee wordt gehouden. De stelling van gemachtigde dat hij door tijdgebrek niet in staat was om het stuk eerder te overleggen, kan hem niet baten. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom belanghebbende het overgelegde stuk niet eerder in de procedure had kunnen inbrengen.
4.12.
Nu belanghebbende verder niet heeft toegelicht welk belang zij heeft bij het overleggen van het stuk weegt het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder. Daarbij betrekt het Hof het belang van de Inspecteur om op mogelijk nieuwe stellingen – waarop het stuk van 21 pagina’s eerst zou moeten worden beoordeeld – naar behoren te kunnen reageren. Daarom heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht op de inhoud van dit stuk geen acht geslagen.
4.13.
Het betoog van belanghebbende dat ziet op schending van het Unierecht volgt het Hof niet.
4.14.
Het in unierechtelijke zaken toepasselijke nationale procesrecht wordt beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Aangezien in de Nederlandse rechtsorde geen onderscheid wordt gemaakt tussen zogenoemde nationale vorderingen en vorderingen die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend en de gehanteerde procedureregel gelijkelijk van toepassing is op beroepen op grond van schending van het recht van de Unie en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht, is aan het beginsel van gelijkwaardigheid voldaan.
4.15.
Ten aanzien van het vereiste dat voorzien moet zijn in doeltreffende rechtsbescherming heeft te gelden dat nationale procedureregels de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie toegekende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In dit geval heeft belanghebbende in een eerder stadium haar stellingen naar voren kunnen brengen. Van schending van effectieve rechtsbescherming zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest is geen sprake.
Is sprake van een nieuw of gebruikte personenauto (iii)
4.16.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof haar stelling dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden met het oordeel dat sprake is van een nieuwe auto uitdrukkelijk laten varen.
4.17.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een gebruikte auto omdat volgens het Unierecht een auto als nieuw geldt wanneer die nog niet is geregistreerd. De onderhavige auto is eerder in een andere EU-lidstaat op 16 februari 2017 geregistreerd. Naar de mening van belanghebbende is daarom sprake van een gebuikte auto.
4.18.
De Inspecteur is van mening dat de auto nieuw en ongebruikt is en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.19.
Voor gebruikte personenauto’s wordt op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de wet BPM een vermindering toegepast op de bpm. Voor het antwoord op de vraag of deze vermindering kan worden toegepast, is beslissend in welke staat (nieuw of gebruikt) de auto verkeert op het tijdstip waarop het belastbare feit voor de bpm plaatsvindt. Dat is het tijdstip van de registratie van dat motorrijtuig in het kentekenregister. Indien in geschil is of de auto op het moment van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast daarvan op de belanghebbende die zich op de vermindering van bpm beroept.
4.20.
Onder een nieuwe personenauto in de zin van de wet BPM moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks op de weg in gebruik is geweest. Dat de auto daadwerkelijk op de weg in gebruik is geweest, valt op te maken uit het aantal gereden kilometers van de auto (vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528 r.o. 2.4.2).
4.21.
Nu met de auto slechts 3 kilometer (zie 2.1.) is gereden, is het Hof van oordeel dat de auto niet op nauwelijks op de weg in gebruikt is geweest en dus moet worden aangemerkt als een nieuwe personenauto in de zin van de wet BPM.
Artikel 16a wet BPM (iv)
4.22.
Ter zitting heeft belanghebbende alsnog een beroep gedaan op de toepassing van artikel 16a van de wet BPM en daarbij gesteld dat het aan de Inspecteur is om na te gaan of sprake is van een lager voorafgaand tarief.
4.23.
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Verder heeft de Inspecteur gesteld dat de auto niet binnen twee maanden na de inwerkingtreding van het nieuwe tarief voor het eerst is geregistreerd en er geen sprake was van een lager voorafgaand tarief. Voor het overige heeft de Inspecteur zich op interne compensatie beroepen.
4.24.
Uit artikel 16a van de wet BPM vloeit voort, kort samengevat, dat ingeval van een verhoging van het tarief voor een auto die voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting wordt berekend naar het tarief van vóór de verhoging, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de tariefsverhoging.
4.25.
Het Hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de belastingplichtige, die stelt recht te hebben op een vermindering – in dit geval een lager voorafgaand tarief – van bpm, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling (vgl. HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast heeft voldaan. Een enkele blote stelling tijdens de zitting dat artikel 16a van de wet BPM van toepassing is daartoe onvoldoende.
4.26.
Los van het antwoord op de vraag of belanghebbende heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht en bewijslast kan het beroep van belanghebbende op de werking van artikel 16a van de wet BPM haar sowieso niet baten. Het tarief op grond van artikel 9 van de wet BPM is per 1 januari 2017 gewijzigd. De auto die is overgebracht vanuit een andere EU-lidstaat is een nieuwe personenauto (zie 4.21.) terzake waarvan nog geen bpm is geheven. De ter zake van de registratie van een nieuwe personenauto verschuldigde bpm wordt bepaald ten tijde van de registratie in het Nederlandse kentekenregister aan de hand van het alsdan geldende tarief. In dit geval het tarief dat geldt op 24 maart 2017 (tarief 2017). Ook al zou het Hof van de veronderstelling uitgaan dat per 1 januari 2017 het tarief is verhoogd, is het voorafgaande tarief niet van toepassing omdat niet wordt voldaan aan de eis van artikel 16a van de wet BPM dat de tenaamstelling plaats moet vinden binnen twee maanden na de inwerkingtreding van de (veronderstelde) tariefsverhoging.
4.27.
Ook een (mogelijk) beroep van belanghebbende op artikel 110 VWEU kan haar niet baten. Vergelijking moet immers plaatsvinden met eveneens nieuwe motorvoertuigen waarvan de registratie – het belastbare feit – zich op 24 maart 2017 heeft voorgedaan. Aangezien het hier gaat om een vergelijking tussen gelijksoortige nieuwe motorvoertuigen, is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de aldus verschuldigde heffing in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige motorvoertuigen (vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1528, HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:78 en HR 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821).
4.28.
Het voorgaande houdt verder in dat het Hof de geschilpunten genoemd onder v tot en met x onbesproken kan laten.
Stellen van prejudiciële vragen (xi)
4.29.
Het betoog van belanghebbende houdt in de kern in dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. Dit is onjuist, het Hof verwijst daarvoor naar onderdeel 7.2. van de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, waarmee het Hof zich verenigt. Tegen beslissingen van het Hof staat cassatieberoep open. Op basis van artikel 267, onderdeel b van het VWEU is het Hof daarom wel bevoegd maar niet verplicht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ.
Verzoek immateriële schadevergoeding (xii)
4.30.
Belanghebbende heeft het Hof ten slotte verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in beroep en in hoger beroep. Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur uitspraak heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase van de procedure korter heeft geduurd niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 1 april 2017 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, lid van de eenentwintigste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.