ECLI:NL:GHARL:2021:5620

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
200.274.715/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een Russisch vonnis inzake de afgifte van een paard en de gevolgen van een retentierecht

In deze zaak gaat het om de erkenning van een Russisch vonnis dat betrekking heeft op de afgifte van een paard. De appellante, die een stallencomplex exploiteert, is door de Russische rechtbank veroordeeld tot afgifte van het paard aan de geïntimeerde, met een bijkomende schadevergoeding. De appellante heeft in hoger beroep de erkenning van dit vonnis betwist, evenals de rechtsmacht van de Russische rechtbank. Het hof heeft vastgesteld dat de Russische beslissingen voldoen aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland, zoals vastgelegd in artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof oordeelt dat er geen strijd is met de Nederlandse openbare orde en dat de Russische rechter bevoegd was. De grieven van de appellante worden verworpen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank Overijssel. De appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel/familie
zaaknummer gerechtshof 200.274.715
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/217440 / HA ZA 18-204)
arrest van 8 juni 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante] ,
advocaat: mr. H.G. Ruis,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.C. Wery.

1.Het procesverloop in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in incident van 8 augustus 2018 en de vonnissen van 10 juli 2019 en 27 november 2019 die de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Zwolle) heeft gewezen.

2.Het procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 februari 2020,
- de memorie van grieven tevens houdende akte tot wijziging van eis,
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens zijn de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1.
Tussen partijen is het volgende niet in geschil: [appellante] exploiteert een stallencomplex in [A] . Het paard [het paard] staat daar gestald.
3.2.
Op 7 augustus 2017 heeft de rechtbank van de stad Khimki (regio Moskou) (hierna: de Russische rechtbank) een beslissing gegeven in een procedure tussen [geïntimeerde] en [appellante] . [appellante] is daarbij veroordeeld tot afgifte van het paard [het paard] aan [geïntimeerde] , met veroordeling tot betaling van 15.000,00 en 12.200,00 Russische roebel aan proceskosten.
3.3.
Tegen die uitspraak is [appellante] in hoger beroep gegaan. Bij in hoger beroep gegeven beschikking van 17 januari 2018 heeft het appelcollege voor burgerlijke zaken van de regio Moskou (hierna: de Russische appelrechter) de beslissing van de Russische rechtbank van
7 augustus 2017 in stand gelaten en het hoger beroep afgewezen.
3.4.
Op 3 augustus 2018 heeft de Russische rechtbank beslist op een vordering van [geïntimeerde] om de uitspraak van 7 augustus 2017 te wijzigen. De Russische rechtbank heeft het verzoek toegewezen en de veroordeling aangepast in die zin dat [appellante] niet langer tot afgifte van het paard werd veroordeeld, maar tot betaling van de aanschafwaarde van het paard, een bedrag van 900.000 Russische roebel. Tegen deze beschikking kon binnen
15 dagen een rechtsmiddel worden ingesteld.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg (in conventie en na wijziging van eis) – samengevat – gevorderd:
4.1.1.
Een verklaring voor recht dat [appellante] een retentierecht toekomt ten aanzien van het paard [het paard] ;
4.1.2.
Een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van alle stallings- en verzorgingskosten aangaande verschillende (andere) paarden vanaf 1 augustus 2015 op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
4.1.3.
Een veroordeling van [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in reconventie en na wijziging van eis) – samengevat – gevorderd:
4.2.1.
Het Russische vonnis van 3 augustus 2018 te erkennen en [appellante] uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van 900.000.00 Russische roebel, althans het equivalent hiervan in euro op het moment van het wijzen van het vonnis;
E voorts (subsidiair) met de vordering te bepalen dat [geïntimeerde] van zijn verbintenis bevrijd
zal zijn, al dan niet onder door u te stellen voorwaarden;
4.2.2.
veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van 27.200 Russische roebel (griffierecht en advocaatkosten);
4.2.3.
Veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 3.260,95 op grond van onverschuldigde betaling;
4.2.4.
Een verklaring voor recht dat [appellante] toerekenbaar tekortschiet, althans onrechtmatig handelt door het paard [het paard] niet af te geven, met veroordeling van [appellante] tot schadevergoeding op te maken bij staat;
4.2.5.
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, nakosten en wettelijke rente daarover.
4.3.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 27 november 2019 de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en in reconventie [appellante] veroordeeld “
overeenkomstig het vonnis van de Stedelijke rechtbank van Chimki, regio Moskou van 7 augustus 2017, het Gerechtshof van Appel voor burgerzaken van de regio Moskou van 17 januari 2018 en de beschikking van
3 augustus 2018 van de Stedelijke rechtbank van Chimki, tot betaling aan [geïntimeerde] van hetgeen waartoe [appellante] bij dat vonnis is veroordeeld, zijnde betaling van 900.000 Russische roebel wegens de prijs van het paard en 27.700 Russische roebel wegens proceskosten” met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in reconventie.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
In hoger beroep vordert [appellante] – na wijziging van eis – vernietiging van het tussenvonnis van 10 juli 2019 en van het eindvonnis van 27 november 2019 en (alsnog):
5.1.1.
toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg voor zover het de gevorderde verklaring voor recht betreft dat haar een retentierecht op het paard [het paard] toekomt, en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] ; met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties;
5.1.2.
veroordeling van [geïntimeerde] tot (terug)betaling aan [appellante] van al hetgeen zij uit hoofde van het vonnis aan hem heeft betaald; te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
5.2.
Het hoger beroep tegen het tussenvonnis van 8 augustus 2018 is ingetrokken.
Internationale rechtsmacht
5.3.
Het hof moet eerst (ambtshalve) vaststellen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de vorderingen in conventie en in reconventie. Ten aanzien van de vorderingen in conventie heeft de rechtbank daarover beslist in het incidentele vonnis van 8 augustus 2018. Daartegen is niet gegriefd en het hof vindt aanleiding op dit punt de redenering en de beslissing van de rechtbank over te nemen en tot de zijne te maken.
De Nederlandse rechter is ook bevoegd kennis te nemen van de vorderingen in reconventie. [appellante] woont in Nederland, zoals zij zelf schrijft in de inleidende dagvaarding, en zij exploiteert, blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel in Nederland haar paardenstallen als een eenmanszaak (met de handelsnaam: [appellante] ) zodat de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van
12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) van toepassing is. Op grond van artikelen 4 lid 1 EEX-vo (herschikt) is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen tegen [appellante] en op grond van artikel 431 Rv is de Nederlandse rechter ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering om de Russische beslissingen in Nederland te erkennen.
Erkenning Russische vonnissen
5.4.
[appellante] komt met grieven I tot en met IV op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Russische beslissingen in Nederland erkend kunnen worden. Het hof stelt in verband daarmee het volgende voorop.
5.5.
Nederland kent een eenvoudige regeling voor het verkrijgen van-rechterlijk verlof ('exequatur') voor de tenuitvoerlegging van een buiten Nederland verkregen executoriale titel, waaronder beslissingen van de rechter van een vreemde staat (artikelen 985 - 994 Rv). Dat kan echter alleen als sprake is van een verdrag. Tussen Nederland en de Russische Federatie bestaat een dergelijk verdrag niet. Het soevereiniteitsbeginsel van artikel 431 Rv staat er echter niet aan in de weg dat beslissingen van de Russische rechter in Nederland worden erkend langs de weg van artikel 431 lid 2 Rv. Dat artikel bepaalt dat het geding opnieuw kan worden behandeld voor de Nederlandse rechter (de zogenaamde 'verkapte exequatur procedure'). Naar commuun Nederlands internationaal privaatrecht is de Nederlandse rechter in beginsel vrij in elk bijzonder geval te beoordelen of en in hoeverre aan een buitenlands vonnis gezag moet worden toegekend (HR 26 januari 1996, NJ 1997, 258). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het vonnis voor erkenning in Nederland in aanmerking komt indien is voldaan aan de volgende in de rechtspraak ontwikkelde minimumeisen: (1) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (2) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (3) de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde, en (4) de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, rov. 3.6.4. (Gazprombank/X).
5.6.
[appellante] stelt in haar grieven dat de rechtsmacht van de Russische rechtbank niet berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is. Zij betwist dat zij in Moskou woonde of daar ingeschreven stond. Weliswaar woonde een medegedaagde wel in Moskou, maar de theorie dat [appellante] en die medegedaagde samen het paard [het paard] naar Nederland ontvoerd zouden hebben, is door [geïntimeerde] verzonnen. Uit de Russische beslissingen blijkt al dat dit niet juist is.
Voorwaarde 1
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Uit de beslissing van de Russische rechtbank en de beschikking van de Russische appelrechter blijkt niet uitdrukkelijk waarop de Russische rechters de internationale rechtsmacht van de Russische rechter baseren. De (Nederlandse) rechtbank overwoog daarover (onder meer) dat [appellante] niet aanvoerde dat zij in de procedures in Rusland de rechtsmacht van de Russische rechter heeft betwist. [appellante] grieft niet (kenbaar) tegen die overweging, maar voert aan dat zij bij de rechtbank in Nederland wèl heeft aangevoerd dat de Russische rechter niet bevoegd was van het geschil kennis te nemen. Dat is echter niet doorslaggevend. Het hof moet – omdat daartegen niet is gegriefd – als juist aannemen dat [appellante] zonder de internationale rechtsmacht van de Russische rechter te betwisten is verschenen bij de Russische rechtbank. Op die impliciete forumkeuze mocht de Russische rechter haar internationale rechtsmacht baseren. Die bevoegdheidsregel is naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar. De bevoegdheid van de Russische appelrechter en de bevoegdheid van de Russische rechtbank om kennis te nemen van de eis van [geïntimeerde] tot wijziging van de beslissing van
7 augustus 2017, vloeien daaruit voort.
Voorwaarden 2 en 3
5.8.
[appellante] voert ook aan dat zij geen eerlijk proces heeft gehad en dat de Russische beslissingen strijdig zijn met de Nederlandse openbare orde. Zij voert aan dat haar standpunten in de vonnissen niet volledig zijn weergegeven, dat [geïntimeerde] gelogen heeft over de woonplaats van [appellante] en over een ontvoering van het paard [het paard] en op verschillende punten wisselende en tegenstrijdige standpunten heeft ingenomen, zonder dat de Russische rechtbank daaraan consequenties heeft verbonden. Bovendien is de rechtspraak in Rusland “notoir corrupt”, aldus [appellante] . Onduidelijk is volgens haar ook hoe het mogelijk is dat de eis van [geïntimeerde] is ingetrokken en er vervolgens toch een toewijzend vonnis is gewezen. De uitkomst is bovendien dat [geïntimeerde] de eigenaar blijft van het paard [het paard] en dat hij als schadevergoeding een bedrag ter hoogte van de aanschafwaarde van het paard ontvangt.
5.9.
Het hof overweegt als volgt. Uit de Russische beslissingen volgt niet dat de stellingen van [geïntimeerde] over de woonplaats van [appellante] of een gestelde ontvoering van het paard doorslaggevend zijn geweest voor enig onderdeel van de beslissing. Dat een partij wisselende standpunten inneemt – in dit geval over het moment en de wijze van verwerving van de eigendom van een paard – betekent niet dat een rechter niet meer in het voordeel van die partij zou kunnen beslissen, zonder het recht op een eerlijk proces van de wederpartij te schenden. Daarop strandt dat betoog van [appellante] .
De Russische rechtbank overwoog “
Door de beslissing van de rechtbank d.d. 07.08.2017 werd een verdere behandeling van de eis van [geïntimeerde] tegen [C] om het paard onmiddellijk te retourneren en kosten en gerechtelijke uitgaven te vergoeden, stopgezet vanwege de afstand van de eiser van zijn eis.” Duidelijk is dat die overweging ziet op het geschil tussen [geïntimeerde] en [C] , de medegedaagde van [appellante] , en niet op het geschil tussen [geïntimeerde] en [appellante] , zodat [appellante] niet kan hebben begrepen dat [geïntimeerde] ook zijn vordering op [appellante] zou hebben ingetrokken.
De enkele algemene en niet concreet onderbouwde stelling van [appellante] dat de rechtspraak in Rusland “notoir corrupt” is, is onvoldoende om te oordelen dat zij in dit concrete geval geen eerlijk proces heeft gehad. Daartoe had zij concrete feiten moeten stellen die – indien bewezen – voldoende aannemelijk maken dat in deze zaak de Russische rechter is beïnvloed om in het voordeel van [geïntimeerde] te beslissen. Dat heeft [appellante] niet gedaan.
5.10.
Dat [geïntimeerde] eigenaar blijft van het paard [het paard] en een vergoeding ter hoogte van de aanschafwaarde ontvangt, is een gevolg van de proceshouding van [appellante] . Zij heeft zich (ten onrechte, zie hierna onder rov 5.13) beroepen op een retentierecht naar Nederlands recht, ondanks de toezegging van haar advocaat in de Russische procedure om het paard [het paard] te retourneren indien zou worden vastgesteld dat [geïntimeerde] de eigenaar van het paard [het paard] was. In deze procedure in hoger beroep heeft [geïntimeerde] afstand gedaan van het paard [het paard] en bovendien schreef de Russische advocaat van [geïntimeerde] in een in eerste aanleg als productie overgelegde brief dat [geïntimeerde] (nadat [appellante] heeft voldaan aan het vonnis) niet – opnieuw – een vordering tot revindicatie kan instellen, aangezien dat zou afstuiten op een beroep van [appellante] op “
rechtsmisbruik en illegale verrijking.”. [appellante] weerspreekt dat niet gemotiveerd. De veroordeling door de Russische rechter van [appellante] tot vergoeding van de aanschafwaarde van het paard [het paard] wegens ongerechtvaardigde verrijking (op grond van artikel 1105 lid 1 van het burgerlijk wetboek van de Russische Federatie) is daarom niet in strijd met de Nederlandse openbare orde (voorwaarde 3).
5.11.
In de procedure waarin [geïntimeerde] vervolgens de onder 3.4 genoemde vordering instelde, is [appellante] niet verschenen, Zij heeft op 10 oktober 2019 bezwaar ingesteld tegen deze uitspraak (productie 9 akte [appellante] in eerste aanleg). Zij stelt echter niet dat dit bezwaar de ten uitvoerlegging van de beschikking van 3 augustus 2018 heeft geschorst. Evenmin is gesteld noch gebleken dat de beschikking van 3 augustus 2018 door een hogere rechter is vernietigd, is gewijzigd of anderszins is terzijde gesteld als gevolg waarvan die beschikking in de Russische Federatie haar gezag heeft verloren. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord (onder overlegging van productie E, de beslissing van 8 november 2019 van de Russische rechtbank) aangevoerd dat het bezwaar tegen de beschikking van
3 augustus 2018 is afgewezen. [appellante] heeft nog niet de gelegenheid gehad hierop te reageren, maar uit haar eigen stellingen volgt al niet dat de beschikking van 3 augustus 2018 niet, nog niet dan wel niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar is, zodat het hof aan het bezwaar tegen de beslissing geen consequenties zal verbinden.
Voorwaarde 4
5.12.
Tussen partijen staat vast dat er geen eerdere buitenlandse of Nederlandse uitspraken zijn die onverenigbaar zouden zijn met de Russische beslissingen (voorwaarde 4). Dat betekent dat de Russische beslissingen in Nederland erkend kunnen worden. De grieven tegen deze beslissing van de rechtbank falen.
Retentierecht
5.13.
Met grieven V tot en met VII komt [appellante] op tegen de verwerping van het beroep op een retentierecht. Voor een retentierecht is vereist dat [appellante] een vordering heeft op de eigenaar van het paard of diens rechtsopvolger. De vordering van [appellante] op [geïntimeerde] waarop zij zich beroept, is door de rechtbank afgewezen: “
heeft in totaal € 8.161,45 aan stallingskosten betaald. [appellante] heeft nagelaten te onderbouwen dat [geïntimeerde] met deze betaling niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van de stallingsovereenkomst.”(rov 2.22 van het eindvonnis van 27 november 2019). Tegen die overweging heeft [appellante] niet (kenbaar) gegriefd. Het hof dient daarom uit te gaan van de juistheid hiervan. Enige andere deugdelijke grondslag voor de vordering dan de stallingsovereenkomst is niet door [appellante] aangevoerd. Immers, na de wijziging van eis beroept zij zich niet meer op een verbintenis tot betaling van de stallingskosten van paard [het paard] en evenmin op een vordering op een andere partij die zij [geïntimeerde] zou kunnen tegenwerpen. Dat betekent dat het hof niet kan vaststellen dat [appellante] (nog) een vordering heeft op basis waarvan zij zich naar Nederlands recht op een retentierecht zou kunnen beroepen. Het beroep op een retentierecht moet alleen al om die reden falen.

6.De slotsom

6.1.
Alle zeven grieven van [appellante] falen. De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 332,00
- salaris advocaat € 1.114,00 (1 punt × tarief II)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank de vonnissen van de rechtbank Overijssel (zittingsplaats Zwolle) van 10 juli 2019 en 27 november 2019;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,00 voor verschotten en op € 1.114,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.A. van der Pol en O.G.H. Milar, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.