ECLI:NL:GHARL:2021:6493

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
20/00073
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de rechtmatigheid van rioolheffingen en de opbrengstlimiet in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rioolheffing die door de gemeente Het Hogeland aan belanghebbende, een woningcorporatie, was opgelegd voor het jaar 2014. De heffingsambtenaar had aanslagen opgelegd ter hoogte van € 211.969,37, welke door belanghebbende werden betwist. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de aanslagen vernietigd, waarna de heffingsambtenaar in hoger beroep ging. Het Hof beoordeelde of de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten overschreden, wat in strijd zou zijn met de wetgeving. Het Hof concludeerde dat de geraamde baten van € 993.405 met een bedrag van ten minste € 90.310 boven de geraamde lasten uitgingen, wat in strijd was met de opbrengstlimiet. Dit leidde tot de conclusie dat de Verordening rioolheffing 2014 onverbindend was, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.496.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 20/00073
uitspraakdatum:
6 juli 2021
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaarvan de
gemeente Het Hogeland(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 december 2019, nummer LEE 17/3748, ECLI:NL:RBNNE:2019:5245, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 aanslagen in de rioolheffing opgelegd voor een bedrag van in totaal € 211.969,37.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar en de aanslagen vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 333 aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.024.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 maart 2021 nadere stukken ingestuurd. Naar aanleiding hiervan heeft de heffingsambtenaar bij faxbericht van 30 maart 2021 verzocht om uitstel van de zitting. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen. Voor de zitting heeft de heffingsambtenaar een pleitnota, voorzien van bijlagen, ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een woningcorporatie. Zij was bij het begin van het belastingjaar 2014 genothebbende krachtens eigendom van de in de voormalige gemeente Bedum gelegen 1.025 percelen ter zake waarvan bij de onderhavige aanslagen rioolheffing is geheven.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Bij die gelegenheid heeft belanghebbende diverse stukken bij de heffingsambtenaar opgevraagd ter verkrijging van inzicht in de geraamde baten en lasten die ten grondslag liggen aan de (tarieven van de) rioolheffing voor het jaar 2014.
2.3.
De gemeenteraad van de gemeente Bedum heeft op 7 november 2013 de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2014 (hierna: de Verordening rioolheffing 2014) vastgesteld.
2.4.
De gemeenteraad van de gemeente Bedum heeft in de eerste week van november 2013 de Programmabegroting voor het jaar 2014 (hierna: de Programmabegroting 2014) vastgesteld. Uit de gespecificeerde kostentoerekening bij die Programmabegroting volgt dat de baten en lasten ter zake van de rioolheffing voor het jaar 2014 – voor zover hier van belang – als volgt zijn geraamd:
Omschrijving
Lasten:
Lasten
Baten
Activiteit Riolen 646100:
(…)
(…)
Kapitaallasten
€ 442.877
(…)
(…)
Activiteit Rioolgemalen 646200:
(…)
(…)
Kapitaallasten
€ 6.893
(…)
(…)
Toerekening BTW aan tarief
€ 97.485
(…)
(…)
Toevoeging aan bestemmingsreserve vervanging riolering
€ 65.954
Baten:
Rioolrechten
€ 993.405
Totaal
€ 993.405
€ 993.405
2.5.
Voor de in de Programmabegroting 2014 opgenomen raming van de baten en lasten ter zake van de rioolheffing is het door de gemeenteraad van de gemeente Bedum op 17 februari 2010 vastgestelde “verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan 2010 t/m 2014” (hierna: het vGRP) van belang. Tot de stukken van het geding behoort de definitieve versie van het vGRP van maart 2010. Tot de bijlagen bij het vGRP behoort een kostendekkingsplan.
2.6.
Ter onderbouwing van de onder 2.4 genoemde kapitaallasten ten bedrage van € 449.770 (= € 442.877 + € 6.893), bestaande uit afschrijvingen en rente, heeft de heffingsambtenaar een “Activastaat Programmabegroting 2014” (bijlage 2 bij het hogerberoepschrift) (hierna: de activastaat) overgelegd die ten grondslag heeft gelegen aan de in de Programmabegroting 2014 opgenomen kapitaallasten. In deze staat is een overzicht opgenomen van geraamde (vervangings)investeringen met – onder meer – de daarbij voor het jaar 2014 behorende kapitaallasten. Voor zover van belang, zijn de kapitaallasten voor 2014 in dit overzicht als volgt berekend (bedragen in €), waarbij het Hof een enigszins aangepaste volgorde van de verschillende posten heeft aangehouden.:
Omschrijving
Investeringen
Afschrijving in 2014
Rente
Kapitaallasten
Riolering algemeen
205.022,03
1.439,83
8.696,60
10.136,43
Vervanging riolering 2005
133.624,22
962,30
5.488,71
6.451,01
Vervanging riolering 2006
349.201,80
2.372,22
14.285,89
16.658,11
Vervanging riolering 2007
84.389,75
234,80
1.492,32
1.727,12
Vervanging riolering 2009
118.107,94
661,84
4.679,93
5.341,77
Vervanging riolering 2010
799.821,39
4.797,49
37.689,27
42.486,76
Vervanging riolering 2011 (50 jr)
551.300,00
3.145,65
26.035,58
29.181,23
Vervanging riolering 2012 (50 jr)
697.100,00
3.778,77
32.940,90
36.719,67
Vervanging riolering 2013 (50 jr)
553.100,00
3.098,55
24.889,50
27.988,05
Verv. technische mechanische installatie 2010
13.747,00
874,52
582,49
1.457,01
Vervanging riolering 2011 (15 jr)
28.000,00
1.522,69
1.260,95
2.783,64
Vervanging riolering 2012 (15 jr)
28.000,00
1.384,99
1.267,20
2.652,19
Subtotaal
3.561.414,13
24.273,65
159.309,34
183.582,99
Overige posten
4.582.400,48
50.356,65
215.830,09
266.186,74
Totaal
8.143.814,61
74.630,30
375.139,43
449.769,73

3.Geschil

In geschil is of de aanslagen in de rioolheffing terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de volgende vragen:
- Overtreffen de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten ter zake (opbrengstlimiet) zodanig dat de Verordening 2014 op die grond geheel onverbindend moet worden verklaard?
- Is de Verordening rioolheffing 2014 in strijd met artikel 9 van de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (de Kaderrichtlijn water)?

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn – kort gezegd – aan de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
4.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de geraamde lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.3.
Het vorenoverwogene betekent dat dezelfde regels inzake stelplicht en bewijslast in acht dienen te worden genomen als die welke gelden voor de toetsing aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet voorgeschreven opbrengstlimiet. Deze regels zijn door de Hoge Raad vastgesteld in onder andere zijn arresten van 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1968 en van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777 en ECLI:NL:HR:2014:780, en kunnen als volgt worden samengevat. Indien een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde stelt, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar inzicht te geven in de raming van baten en lasten welke in de begroting zijn opgenomen. Hierbij hoeft niet ten aanzien van alle in de begroting opgenomen posten zekerheid of een volledig inzicht te bestaan. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient hij, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een “last ter zake” en of wel alle baten in de raming zijn meegenomen. Vervolgens dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen te verschaffen. Aan die inlichtingen mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de stellingen van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. Indien een belanghebbende vervolgens stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, komt bewijslevering aan de orde en draagt belanghebbende de bewijslast.
4.4.
Tussen partijen is in hoger beroep niet meer in geschil dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht heeft gegeven in de raming van de baten en lasten ter zake. Zoals hiervoor overwogen, dient belanghebbende vervolgens voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar haar oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een last ter zake.
4.5.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar met betrekking tot de post “Toevoeging aan bestemmingsreserve vervanging riolering” ad € 65.954 desgevraagd verklaard dat hij het met belanghebbende eens is dat deze niet kan worden beschouwd als een “last ter zake”. Het Hof heeft geen aanleiding partijen daarin niet te volgen.
4.6.
Belanghebbende heeft twijfel geuit over de vraag of in de activastaat vermelde kapitaallasten (zie onderdeel 2.6) tot een bedrag van € 183.583 wel als een last ter zake van de riolering kunnen worden beschouwd. Daartoe heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat in de activastaat niet bestaande investeringen zijn opgenomen. De benamingen van de investeringen zijn heel algemeen. Uit de de jaarrekeningen 2010 tot en met 2013 blijkt dat slechts sprake is geweest van het activeren van kredieten die beschikbaar zijn gesteld voor het doen van investeringen. Volgens belanghebbende worden jaar op jaar kapitaallasten berekend over aanzienlijke bedragen aan voorgenomen investeringen die uiteindelijk niet worden gerealiseerd. Ten tijde van het vaststellen van de ramingen was al bekend dat deze voor de riolering beschikbare kredieten in voorgaande jaren niet danwel marginaal waren besteed. In redelijkheid mogen de over deze geactiveerde kredieten berekende kapitaallasten niet als last ter zake in aanmerking worden genomen. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de in de activastaat opgenomen bedragen aan investeringen niet aansluiten bij de bedragen die zijn opgenomen in het kostendekkingsplan bij het vGRP. Zo heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting erop gewezen dat het kostendekkingsplan uitgaat van vervangingsinvesteringen vanaf het jaar 2012 van jaarlijks € 370.700, terwijl in de activastaat voor het jaar 2013 een vervangingsinvestering is opgenomen van € 553.100. Er valt niet te controleren of de in de activastaat opgevoerde bedragen zijn terug te voeren op de vGRP. Gegevens van na het opstellen van de ramingen, zoals investeringen in latere jaren, zijn niet relevant voor het onderhavige geschil, aldus belanghebbende.
4.7.
Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende de post “kapitaallasten” voldoende gemotiveerd in twijfel getrokken, zodat het aan de heffingsambtenaar is om naar vermogen die twijfel weg te nemen. De heffingsambtenaar heeft in dit verband aangevoerd dat ten opzichte van de oorspronkelijke planning, zoals voortvloeit uit (het kostendekkingsplan van) het vGRP, altijd afwijkingen plaatsvinden. De in de activastaat voor een bepaald jaar opgenomen investeringen betreffen projecten die in het betreffende jaar zouden starten. Deze investeringen kunnen in afwijking van de planning ook in latere jaren plaatsvinden. Volgens de heffingsambtenaar is in de periode 2010-2013 voor een bedrag van € 648.975 daadwerkelijk geïnvesteerd. In de latere jaren hebben ook aanzienlijke investeringen plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft ter zitting voorts verklaard dat bij het opstellen van de begroting wordt uitgegaan van de – jaarlijks – geactualiseerde verwachte investeringsbedragen, die kunnen afwijken van de in het kostendekkingsplan van het vGRP in aanmerking genomen bedragen. Het door de gemachtigde van belanghebbende genoemde verschil in bedragen, wordt volgens de heffingsambtenaar veroorzaakt door nieuwe ontwikkelingen gedurende de looptijd van het vGRP.
4.8.
Met hetgeen de heffingsambtenaar heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van het Hof de redelijke twijfel van belanghebbende – in ieder geval voor een bedrag van (naar boven afgerond) € 24.356 (= (€ 993.405 -/- (€ 993.405/1,1)) -/- € 65.954 (zie 4.5)) – niet naar vermogen weggenomen. Het Hof stelt vast dat de in de activastaat vermelde investeringsbedragen aanzienlijk hoger zijn dan de bedragen in (het kostendekkingsplan van) het vGRP. Zoals de heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard, behoort tot de stukken van het geding geen stuk waarmee ter zake van de in de activastaat gehanteerde bedragen een aansluiting kan worden gemaakt met de bedragen in het vGRP. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, is niet inzichtelijk of en in hoeverre een relatie is te leggen met het vGRP. Ook is de (opbouw van de) verhoging niet op een andere wijze inzichtelijk gemaakt. De enkele stelling van de heffingsambtenaar ter zitting dat de verwachte investeringsbedragen jaarlijks worden geactualiseerd, is daartoe, mede in het licht van de omstandigheid dat de gerealiseerde investeringen aanzienlijk achterblijven bij de voor de geraamde kapitaallasten in aanmerking genomen investeringen, niet voldoende. Ook overigens heeft de heffingsambtenaar niet inzichtelijk gemaakt dat de in twijfel getrokken geraamde kapitaallasten terecht zijn meegenomen.
4.9.
De stelling van de heffingsambtenaar ter zitting dat een en ander over de jaren heen wordt uitgemiddeld, doet, wat daar verder van zij, aan het voorgaande niet af.
4.10.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de geraamde baten van € 993.405 met een bedrag van ten minste € 90.310 (€ 65.954 + € 24.356) uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten (ad € 903.095), derhalve met meer dan 10 percent, hetgeen in betekenende mate is. Het Hof acht voorts aannemelijk dat het de gemeente(raad) op voorhand duidelijk had moeten zijn dat de desbetreffende posten (in zoverre) geen last ter zake waren. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de Verordening ten aanzien van belanghebbende in haar geheel onverbindend moet worden verklaard (vgl. HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7248). De bestreden aanslagen zijn terecht door de Rechtbank vernietigd. De overige standpunten van partijen behoeven geen behandeling meer.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496 (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 748).

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.496, en
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 532.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
6 juli 2021.
De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.