ECLI:NL:GHARL:2022:10317

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
21/00174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 4 januari 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting had opgelegd door de gemeente Culemborg. De heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag opgelegd omdat de auto van belanghebbende deels op een aangewezen plaats voor betaald parkeren stond, zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Belanghebbende maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk, maar vernietigde de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de dwangsom en kende een dwangsom van € 1.127 toe, evenals proceskosten van € 1.050 en griffierecht van € 48.

Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij het Hof Arnhem-Leeuwarden de zaak aanhield in verband met een lopende cassatieprocedure bij de Hoge Raad. Na de uitspraak van de Hoge Raad op 11 maart 2022, waarin werd bevestigd dat parkeerbelasting verschuldigd is, oordeelde het Hof dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de proceskostenvergoeding van belanghebbende moest herzien, omdat de rechtbank een onjuiste waarde per punt had gehanteerd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskosten en de wettelijke rente, en stelde de kosten vast op € 1.802,63. Tevens werd bepaald dat de heffingsambtenaar het betaalde griffierecht moest vergoeden.

De uitspraak werd openbaar gedaan op 29 november 2022, en belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet tijdig worden vergoed. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/00174
uitspraakdatum: 29 november 2022
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2021, nummer AWB 20/894, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de gemeente Culemborg(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd omdat de auto van belanghebbende voor een deel stond op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, terwijl de parkeerbelasting niet was voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 19 november 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen.
1.3.
Bij brief van 2 januari 2020, door de heffingsambtenaar ontvangen op 3 januari 2020, heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende heeft op 11 februari 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) wegens het niet tijdig doen van uitspraak op de bezwaar.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. Een dwangsom is niet toegekend.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd maar uitsluitend voor zover het de dwangsom betreft, en bepaald dat de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd van € 1.127, met vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.050 en het griffierecht ten bedrage van € 48.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is op 4 februari 2021 ter griffie van het Hof ontvangen.
1.8.
Bij brieven van 3 juni 2021 heeft het Hof aan partijen medegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in verband met een lopende cassatieprocedure bij de Hoge Raad (met zaaknummer 20/03717). Partijen hebben hiertegen geen bezwaren geuit.
1.9.
Bij brief van 15 maart 2022 heeft het Hof belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren op de arresten van de Hoge Raad van 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:156 (zaaknummer 20/03717), ECLI:NL:HR:2022:157 en ECLI:NL:HR:2022:346.
1.10.
In een nader stuk heeft belanghebbende hierop gereageerd.
1.11.
Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 28 september 2022, maar hebben vooraf te kennen gegeven aldaar niet te zullen verschijnen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Op 15 november 2019 om 19:00 uur stond de auto van belanghebbende voor een deel op een aangewezen plaats voor betaald parkeren, zonder dat parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
2.2.
De rechter wielen waren geplaatst op het naastgelegen trottoir.
2.3.
De naheffingsaanslag heeft in bezwaar en beroep standgehouden.

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

Verschuldigdheid parkeerbelasting
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 11 maart 2022, nr. 20/03717, ECLI:NL:HR:2022:156 (hierna: het arrest), in een vergelijkbare kwestie, als volgt overwogen:
“3.2. Artikel 225, lid 2, Gemeentewet bepaalt – kort gezegd – dat onder parkeren in de zin van die wet wordt verstaan het doen of laten staan van een voertuig op binnen de gemeente gelegen voor openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Hierin ligt besloten dat parkeerbelasting ook is verschuldigd in een geval als dit, waarin het voertuig zo staat geparkeerd dat het zich weliswaar gedeeltelijk bevindt op een plaats waar dat is verboden, maar voor het overige op een voor betaald parkeren aangewezen plaats. In zo’n geval bevindt het voertuig zich immers voor dat overige op een plaats waar het laten staan niet is verboden. Wanneer die plaats op de voet van artikel 225 Gemeentewet is aangewezen voor betaald parkeren, is voor dat gebruik van die plaats parkeerbelasting verschuldigd. De door de middelen verdedigde uitleg
[Hof: dat aan het naheffen van parkeerbelasting in de weg staat dat de auto deels op de stoep en daarmee op een voor parkeren verboden plek stond als bedoeld in artikel 10 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990]vindt ook geen steun in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, weergegeven in de onderdelen 4.7 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Volgens die parlementaire geschiedenis is bedoeld te voorkomen dat voor bepaalde plaatsen waar het verboden is te parkeren, ook parkeerbelasting (na)geheven zou kunnen worden. Dit betekent dat een plaats waar niet mag worden geparkeerd, niet door een gemeente kan worden aangewezen als plaats waar voor het parkeren belasting verschuldigd is.
3.3.
Anders dan de middelen betogen, kan in een geval als dit dus niet slechts een sanctie wegens de overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. In zoverre falen de middelen.”
4.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Anders dan belanghebbende betoogt, kan in het onderhavige geval niet slechts een sanctie wegens overtreding van een parkeerverbod worden opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is het begrip parkeren in artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet duidelijk omschreven. Belanghebbende had hieruit kunnen en moeten opmaken dat ook in dit geval sprake was van parkeren waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd. Van strijd met het legaliteitsbeginsel is geen sprake.
Wettelijke basis tarief en kosten
4.3.
Het tarief van de parkeerbelasting kan afhankelijk worden gesteld van de parkeerduur, van de parkeertijd, van de ingenomen oppervlakte en van de ligging van de terreinen of weggedeelten (artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet).
4.4.
Ingeval een naheffingsaanslag parkeerbelasting wordt opgelegd, wordt deze berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan (artikel 234, derde lid, van de Gemeentewet).
4.5.
Ter zake van het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de naheffingsaanslag en worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Ten aanzien van hetzelfde voertuig worden per aaneengesloten periode de kosten niet vaker dan eenmaal per kalenderdag in rekening gebracht (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet).
4.6.
In artikel 2 van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen zijn vervolgens regels gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en de maximale hoogte van de hiervoor bedoelde kosten (overeenkomstig het bepaalde in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet).
4.7.
Gelet op deze bepalingen kan belanghebbende niet worden gevolgd in zijn betoog dat het tarief en de kosten een voldoende wettelijke basis ontberen.
Proceskosten en wettelijke rente
4.8.
Belanghebbende is bij de Rechtbank in beroep gekomen wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft dat beroep mede betrekking op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard. Gelet hierop heeft de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding terecht een punt toegekend voor het indienen van een beroepschrift (proceshandeling). Het stuk waarin belanghebbende beroepsgronden aanvoert tegen de alsnog gedane uitspraak op bezwaar is niet genoemd in en valt niet te rangschikken onder één van de proceshandelingen genoemd in onderdeel A1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zodat de Rechtbank hiermee terecht geen rekening heeft gehouden.
4.9.
Bij de berekening van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is de Rechtbank uitgegaan van een onjuiste waarde per punt van € 525. Per 1 januari 2021 bedroeg die waarde € 534. Belanghebbende klaagt hier terecht over in hoger beroep. Gelet hierop zal het Hof de beslissing van de Rechtbank over de proceskosten vernietigen en deze opnieuw vaststellen en wel naar het nu geldende tarief.
4.10.
Belanghebbende heeft voor de Rechtbank aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over een uit te spreken veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De Rechtbank, die een veroordeling tot vergoeding van proceskosten heeft uitgesproken, heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen.
4.11.
Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank daarom ook in zoverre vernietigen en, doende wat de Rechtbank had moeten doen, aanvullend beslissen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623 en HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:334).
Overschrijding redelijke termijn
4.12.
Belanghebbende klaagt ten slotte in zijn nader stuk over een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
4.13.
Het bezwaarschrift is op 19 november 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. Het hogerberoepschrift is op 4 februari 2021 ter griffie van het Hof ontvangen. Heden wordt uitspraak gedaan. Dat betekent dat de behandeling in hoger beroep niet langer heeft geduurd dan de twee jaar die in beginsel als redelijk moet worden beschouwd, terwijl de behandeling in bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen minder dan vier jaar heeft gevergd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.518 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 759) en € 284,63 voor de kosten in hoger beroep (1,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 0,25  € 759), ofwel in totaal op € 1.802,63.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten en de wettelijke rente daarover,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.802,63,
– beslist dat, indien de proceskosten in de beroepsfase (€ 1.050) niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de Rechtbank haar uitspraak heeft gedaan,
– beslist dat, indien de proceskosten in de hogerberoepsfase (€ 1.802,63 - € 1.050 = € 752,63) niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
– beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 november 2022
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (V.F.R. Woeltjes)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 november 2022
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.