ECLI:NL:GHARL:2023:10191

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
22/2170
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 november 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [belanghebbende] tegen de heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut. De zaak betreft een geschil over de waardering van onroerende zaken op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.551.000 voor het belastingjaar 2020, wat door de Rechtbank Gelderland in eerste aanleg werd vernietigd en verlaagd. Belanghebbende had in beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de Rechtbank had dit verzoek afgewezen.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien de uitspraak van de Rechtbank meer dan twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is gedaan. Het Hof heeft de heffingsambtenaar niet gevolgd in de stelling dat er bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de schadevergoeding rechtvaardigden. Het Hof heeft de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van € 500 aan immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, evenals de proceskosten van € 418,50. De uitspraak van de Rechtbank is voor zover het de schadevergoeding betreft vernietigd, maar voor het overige bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/2170
uitspraakdatum: 28 november 2023
Uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus 2022, nummer AWB 20/5260, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 1.551.000. Tegelijk met deze beschikking zijn voor dat jaar de aanslagen onroerendezaakbelasting eigenaar niet-woning (OZBE) en onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning (OZBG) opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde en de aanslagen OZBE en OZBG gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarde verminderd en de aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Aan belanghebbende is een vergoeding van griffierecht en proceskosten toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 8 mei 2023 een nader stuk ingediend.
1.5.
In hoger beroep hebben partijen aangegeven dat er zonder mondelinge behandeling door het Hof uitspraak gedaan mag worden. In overeenstemming met dit verzoek heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Geschil

In geschil is of de belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.Beoordeling van het geschil

3.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens belanghebbende moest de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade toekennen, aangezien daar in het beroepschrift om is verzocht en de redelijke termijn is overschreden.
3.2.
De heffingsambtenaar betwist niet dat de redelijke termijn is overschreden, maar stelt dat de Rechtbank terecht geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend. Volgens de heffingsambtenaar is er namelijk sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding vormt om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie. Daarnaast is de gemachtigde van belanghebbende volgens de heffingsambtenaar niet gemachtigd om een vergoeding van immateriële schade namens belanghebbende te verzoeken.
3.3.
Naar het oordeel van het Hof is de Rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Het hoger beroep is daarom gegrond. Het Hof komt op grond van het volgende tot deze conclusie.
Ten aanzien van de machtiging
3.4.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in de stelling dat de gemachtigde van belanghebbende niet gemachtigd was om een vergoeding van immateriële schade te verzoeken. De bij het bezwaarschrift gevoegde machtiging luidt (voor zover relevant): ‘daarnaast machtigt volmachtgever gevolmachtigde om de vergoeding voor de geleden processchade (…) voor hem/haar op rekening van gevolmachtigde te ontvangen’. Dat de in beroep overlegde (nieuwe) machtiging pas specificeert dat dit voor zowel materiële als immateriële schade geldt, doet hier niet aan af. Het onderbouwt eerder dat belanghebbende uitdrukkelijk toestemming aan de gemachtigde verleent om een verzoek om vergoeding van immateriële schade te doen.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schade
3.5.
In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. [1] De redelijke termijn is overschreden als de zaak in eerste aanleg niet is berecht binnen twee jaar nadat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen. [2] Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding dient als uitgangspunt te worden genomen een tarief van € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden. [3]
3.6.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn is overschreden. Het bezwaarschrift is op 30 maart 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. De heffingsambtenaar heeft op 28 augustus 2020 uitspraak gedaan op het bezwaar. De Rechtbank heeft op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan. Hiermee is de redelijke termijn met ruim vier maanden overschreden.
3.7.
De heffingsambtenaar beroept zich op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, die aanleiding geven om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij de belanghebbende. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de heffingsambtenaar naar een uitspraak van Rechtbank Noord-Holland. [4] Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in deze stelling. Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ of dat een eventuele vergoeding aan de rechtsbijstandverlener moet worden betaald. [5] De heffingsambtenaar stelt geen andere bijzondere omstandigheden waaruit zou volgen dat de veronderstelde spanning en frustratie bij belanghebbende ontbreken.
3.8.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende aldus voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking komt. Gezien de redelijke termijn met ruim vier maanden is overschreden, bedraagt deze vergoeding € 500. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
3.9.
Omdat de overschrijding heeft plaatsgevonden in de beroepsfase, zal het Hof de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van deze vergoeding. Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20.210, ziet het Hof ervan af de Staat in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

4.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het hoger beroep te vergoeden. Voor de kosten van de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft de Rechtbank een vergoeding toegekend, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 418,50 (1 punt (hogerberoepschrift) / wegingsfactor 0,5 / € 837), waarbij de wegingsfactor wordt vastgesteld conform punt 1.2.3, onder i, van het richtsnoer proceskostenvergoeding gerechtshoven. [6]

5.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de beslissing omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe,
- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
‑ bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,40,
- gelast dat de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2023.
De griffier, De raadsheer,
mr. J. Hollander mr. J. van de Merwe
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 29 november 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, r.o. 3.3.2.
3.Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.1.
4.Rb. Noord-Holland 8 december 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:10940.
5.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, r.o. 2.3.3.
6.Vgl. Hof ‘s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315 en Hof Den Haag 11 november 2021, ECLI:GHDHA:2021:2131 en Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.