ECLI:NL:GHARL:2023:1617

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
200.313.175/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontvankelijkheid en schadevergoeding na oplichting bij verkoop woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn vordering tot schadevergoeding na oplichting door [geïntimeerde]. De oplichting vond plaats tijdens de verkoop van de woning van [appellant] aan een bedrijf, Property Invest B.V., waarvan [geïntimeerde] zich voordeed als de directeur. De rechtbank had [appellant] een schadevergoeding van ruim € 2.100,- toegewezen, maar voor het meerdere ontbrak het causaal verband tussen de schade en het handelen van [geïntimeerde].

In hoger beroep vorderde [appellant] een schadevergoeding van € 36.334,54, maar het hof oordeelde dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep niet in het geding was, ondanks de betwisting door [geïntimeerde] over de betekening van de appeldagvaarding. Het hof concludeerde dat [appellant] ontvankelijk was in zijn hoger beroep.

Het hof beoordeelde de schadevergoeding en kwam tot de conclusie dat [appellant] recht had op een schadevergoeding van € 3.598,08, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank op het punt van de hoogte van de schadevergoeding, maar compenseerde de proceskosten, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige betekening van juridische documenten en de gevolgen van oplichting in civiele zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.313.175/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 268379)
arrest van 21 februari 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.P. Groen, die kantoor houdt te Hoorn,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. V.J.M.H.Y. van Haaster, die kantoor houdt te Haarlem.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
1 september 2021 en 16 maart 2022 die de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank), heeft gewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 juni 2022,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met productie),
- de akte uitlating productie.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep - samengevat - dat het hof de vonnissen van de rechtbank vernietigt en [geïntimeerde] alsnog veroordeelt tot betaling aan hem van
€ 36.334,54, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten.
2.4 Het hof stelt vast dat [appellant] daarmee zijn vordering heeft verminderd (bij de rechtbank vorderde hij € 36.549,90). Het hof zal beslissen op deze verminderde eis.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

3.1
Volgens [geïntimeerde] is [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep. Hij wijst erop dat de appeldagvaarding niet aan zijn huisadres is betekend, maar aan het adres van de penitentiaire inrichting te Zwolle. Ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding was hij niet meer gedetineerd. De appeldagvaarding heeft hem dan ook niet door betekening bereikt, aldus [geïntimeerde] . En zijn advocaat heeft de dagvaarding pas ontvangen nadat de beroepstermijn was verstreken.
3.2
[appellant] bestrijdt dat [geïntimeerde] op 15 juni 2022, de dag waarop de appeldagvaarding werd betekend, niet meer gedetineerd was. [appellant] is er op
15 november 2022 door het IDV (het Informatiepunt Detentieverloop) schriftelijk van in kennis gesteld dat de gevangenisstraf van [geïntimeerde] op 8 januari 2023 zou eindigen in verband met een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Los daarvan heeft zijn advocaat op
1 juli 2022 een kopie van de betekende dagvaarding naar de advocaat van [geïntimeerde] gestuurd en die advocaat heeft zich ook tijdig voor [geïntimeerde] in het hoger beroep gesteld. Als al sprake is van nietigheid van de appeldagvaarding, is [geïntimeerde] daardoor niet in zijn belangen geschaad, aldus [appellant] .
3.3
Het hof is het met [appellant] eens. Indien ervan wordt uitgegaan dat de appeldagvaarding ten onrechte aan de penitentiaire inrichting te Zwolle is betekend, lijdt de
appeldagvaarding aan een gebrek dat de nietigheid van de appeldagvaarding meebrengt. Maar dat betekent nog niet dat niet tijdig, binnen de beroepstermijn, hoger beroep is ingesteld [1] . Indien sprake is van een dergelijk gebrek in de appeldagvaarding moet de rechter, indien de verweerder niet in het geding verschijnt, op grond van artikel 121 lid 3 Rv de nietigheid van het exploot uitspreken. Als de verweerder wel verschijnt en zich op de nietigheid van de dagvaarding beroept, dient de rechter dat beroep op grond van artikel 122 lid 1 Rv te verwerpen indien de verweerder door het gebrek niet onredelijk in zijn belangen is geschaad. De genoemde bepalingen zijn, omdat uit de wet niet anders voortvloeit, op grond van artikel 353 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing in hoger beroep [2] .
3.4
In dit geval is [geïntimeerde] in hoger beroep verschenen. Hij heeft niet aangevoerd dat hij door het gebrek in de appeldagvaarding onredelijk in zijn belangen is geschaad. Dat is ook niet aannemelijk, omdat zijn advocaat 15 dagen na het uitbrengen van de dagvaarding een afschrift ervan heeft ontvangen en zich vervolgens ook ruimschoots op tijd voor [geïntimeerde] heeft kunnen stellen. Een partij heeft er in beginsel belang bij dat hij indien hij niet tijdig en op rechtsgeldige wijze in hoger beroep is betrokken, ervan mag uitgaan dat geen hoger beroep is ingesteld. Dat belang weegt in het licht van de hiervoor weergegeven regeling onvoldoende zwaar tegenover het belang dat een geschil, ondanks een aan de appeldagvaarding klevend gebrek dat nietigheid meebrengt, inhoudelijk door de rechter in hoger beroep kan worden beoordeeld indien de verweerder in hoger beroep verschijnt en (voor het overige) niet onredelijk in zijn belangen is geschaad [3] . Het hof tekent daarbij aan dat [geïntimeerde] maar kort van 16 juni tot 1 juli 2022 in de veronderstelling kan hebben geleefd dat geen hoger beroep was ingesteld.
3.5
[appellant] is dan ook ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de appeldagvaarding inderdaad aan het onjuiste adres is uitgebracht.

4.Waar gaat het in deze zaak om?4.1 [geïntimeerde] is vanwege oplichting van onder meer [appellant] veroordeeld tot een gevangenisstraf. In de strafzaak is hij door de strafkamer van dit hof veroordeeld tot betaling van € 6.352,40 aan schadevergoeding. Het hof heeft [appellant] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. In deze procedure vordert [appellant] ruim € 36.000,- aan schadevergoeding, naast het al in de strafzaak toegewezen bedrag.4.2 De rechtbank heeft de vordering van [appellant] toegewezen tot ruim € 2.100,-. Voor het meerdere ontbreekt volgens de rechtbank het causaal verband tussen het handelen van [geïntimeerde] en de door [appellant] gevorderde schade.4.3 Het hof wijst ruim € 3.500,- toe, maar zal de meeste schadeposten afwijzen. Het hof zal deze beslissing hierna uitleggen door eerst de relevante feiten te vermelden en daarna de standpunten van partijen te bespreken.5. De vaststaande feiten5.1 Op 18 februari 2015 heeft [appellant] een overeenkomst ondertekend met

betrekking tot de verkoop van zijn toenmalige woning in Heerhugowaard aan het bedrijf Property Invest B.V. (hierna: Property Invest), waarvan de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) directeur was. De overeenkomst is namens Property Invest getekend door een makelaar, de heer [naam2] . De levering zou plaatsvinden op 26 mei 2015. De koopprijs bedroeg € 360.000,-. In de koopovereenkomst is opgenomen dat de nalatige partij een boete van 10% van de koopsom moet betalen wanneer sprake is van ontbinding op grond van een toerekenbare tekortkoming. In de koopovereenkomst is verder het volgende opgenomen:
"
Artikel 20 Nadere afspraken
Verkoper zal uiterlijk binnen 1 dag na datum ondertekening van deze koopovereenkomst aan de koper een bedrag voldoen van Euro 5.250,00 zijnde 50% van de door de koper te maken kosten. Bij juridische overdracht zal deze factuur voor 100% worden gecrediteerd."
5.2
[appellant] heeft op grond van artikel 20 van de koopovereenkomst in totaal
€ 6.352,50 (dat is het hiervoor genoemde bedrag van € 5.250,- vermeerderd met btw) aan Property Invest betaald.
5.3
De levering van de woning aan Property Invest heeft niet plaatsgevonden omdat
Property Invest niets van zich liet horen.
5.4
Op 28 april 2015 is Property Invest uitgeschreven uit het handelsregister.
5.5
[appellant] heeft de woning opnieuw te koop gezet en aan een ander verkocht voor een koopprijs van € 340.000,-. De eigendomsoverdracht van de woning vond plaats op 25 september 2015.
5.6
Op 21 december 2016 heeft de rechtbank Den Haag een civiel vonnis gewezen
tussen [appellant] enerzijds en [naam1] en makelaar [naam2] anderzijds. In dit vonnis is
de niet verschenen [naam1] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van
€ 36.000,- (de boete van 10% op grond van de koopovereenkomst). De grondslag van de vordering van [appellant] was onrechtmatige daad, omdat [naam1] als bestuurder
wist dat Property Invest een verplichting was aangegaan die zij niet zou nakomen.
5.7
In november 2019 is [geïntimeerde] door de rechtbank Overijssel strafrechtelijk veroordeeld voor, onder andere, de oplichting van [appellant] . De oplichting bestond erin dat [geïntimeerde] zich had voorgedaan als [naam1] en dat hij het heeft doen voorkomen alsof hij met het bedrijf Property Invest de woning van [appellant] wilde kopen. Hij heeft Van de
[appellant] daarbij bewogen tot betaling van een bedrag van € 6.352,50.
5.8
Op 15 januari 2021 heeft de strafkamer van het hof Arnhem-Leeuwarden het vonnis op dit punt bekrachtigd. Daarbij is [geïntimeerde] veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellant] ter hoogte van € 6.352,50. Het hof heeft [appellant] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen. [geïntimeerde] is voor de oplichting van [appellant] en van nog veel meer anderen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren en 11 maanden.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

[appellant] is niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis6.1 [appellant] heeft ook beroep ingesteld tegen het tussenvonnis, waarbij een mondelinge behandeling werd gelast. Tegen een dergelijk vonnis kan geen hoger beroep worden ingesteld (artikel 131 Rv). Om die reden zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in het beroep tegen dat tussenvonnis.
De vordering van [appellant] is niet verjaard6.2 In de procedure bij de rechtbank heeft [geïntimeerde] zich op verjaring van de vordering tot schadevergoeding van [appellant] beroepen. De rechtbank heeft dit beroep verworpen. Het hof is het daarmee eens. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] pas na het vonnis tegen [naam1] , dus na 21 december 2016, ermee bekend raakte dat [geïntimeerde] onder de naam [naam1] heeft gehandeld en hem onder die naam heeft opgelicht. [appellant] is dus pas na 21 december 2016 bekend geworden met de aansprakelijke persoon, in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW, zodat de verjaringstermijn niet eerder is gaan lopen. Hij heeft [geïntimeerde] vervolgens ruimschoots binnen de verjaringstermijn van vijf jaren gedagvaard, zodat van verjaring geen sprake is.
[geïntimeerde] heeft [appellant] opgelicht6.3 De rechtbank heeft overwogen dat [geïntimeerde] [appellant] heeft opgelicht. Zij heeft daarbij verwezen naar het arrest van de strafkamer van het hof waarin de oplichting bewezen is verklaard. [appellant] heeft, onbestreden door [geïntimeerde] , aangevoerd dat dat arrest in kracht van gewijsde is gegaan. Het arrest levert dan ook dwingend bewijs op van het feit dat [geïntimeerde] [appellant] bij de verkoop van diens woning aan Property Invest heeft opgelicht (artikel 161 Rv). Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] het tegenbewijs tegen dat dwingend bewijs niet heeft geleverd. Hij heeft daar ook geen poging toe gedaan. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft hij uitdrukkelijk erkend dat hij [appellant] heeft opgelicht. Volgens het proces-verbaal van die behandeling heeft hij onder meer verklaard:

Ik heb tijdens de strafzaak bekend dat de heer [appellant] door mijn toedoen opgelicht is voor een bedrag van € 6.300,00 en nog wat. Die oplichting heeft plaatsgevonden.’
6.4
De oplichting levert een onrechtmatige daad op. Dat wordt door [geïntimeerde] ook niet (meer) bestreden. [geïntimeerde] dient de schade te vergoeden die [appellant] door zijn onrechtmatig handelen heeft geleden. De rechtbank heeft dat terecht vastgesteld. [appellant] is het daar mee eens, zodat het hof zijn grief tegen het oordeel van de rechtbank op dit punt niet kan plaatsen [4] .
De schade van [appellant] moet worden vastgesteld door een vergelijking met de situatie waarin de oplichting niet had plaatsgevonden. In die situatie was de koopovereenkomst met Property Invest niet gesloten.6.5 In een situatie als deze waarin sprake is van een onrechtmatige daad bestaande uit oplichting geldt als uitgangspunt voor de begroting van de wettelijke verplichting tot schadevergoeding dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de oplichting - in dit geval de schadeveroorzakende gebeurtenis - niet zou hebben plaatsgevonden [5] . De oplichting moet om de schade te kunnen begroten dus worden ‘weggedacht’ en die (hypothetische) situatie moet worden vergeleken met de feitelijke situatie. Het verschil is de schade.
6.6
Dat betekent dat om de schade van [appellant] ten gevolge van de oplichting te begroten, moet worden onderzocht in welke situatie hij zou hebben verkeerd indien [geïntimeerde] hem niet zou hebben opgelicht. In die situatie zou [geïntimeerde] [appellant] niet hebben bewogen om met Property Invest een overeenkomst aan te gaan tot verkoop van zijn woning. Property Invest was een lege vennootschap en de bedoeling van [geïntimeerde] met de koopovereenkomst was ook niet om Property Invest tegen betaling van een koopsom de eigendom van de woning van [appellant] te laten verkrijgen. De overeenkomst was het middel dat [geïntimeerde] gebruikte om [appellant] een bedrag van ruim € 6.300,- afhandig te maken.
6.7
De hypothetische situatie is in dit geval dan ook de situatie waarin [appellant] geen overeenkomst zou hebben gesloten met Property Invest. Dat betekent dat [appellant] geen aanspraak heeft vergoeding van het positieve contractbelang, de misgelopen voordelen van de door hem gesloten overeenkomst met Property Invest. Zonder de oplichting zou hij die voordelen ook niet hebben genoten.
[appellant] heeft geen belang bij de aanvulling van de grondslag van zijn vordering
6.8
In de procedure bij het hof heeft [appellant] de grondslag van zijn vordering uitgebreid of gewijzigd ( [appellant] is daar niet zo duidelijk in). Aan zijn vordering legt hij nu (ook) ten grondslag dat [geïntimeerde] als bestuurder van Property Invest (onder de naam [naam1] ) onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat hij Property Invest een overeenkomst met [appellant] liet aangaan terwijl hij wist dat Property Invest de verplichtingen uit die overeenkomst niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal bood voor de als gevolg daarvan optredende schade.
6.9
Indien [geïntimeerde] op deze grondslag aansprakelijk is, geldt voor de begroting van de schade van [appellant] dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie waarin hij nu verkeert met de situatie waarin van bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde] geen sprake zou zijn geweest. In die situatie zou [geïntimeerde] Property Invest de woning van [appellant] niet hebben laten kopen, omdat Property Invest de verplichtingen uit de koopovereenkomst niet kon nakomen, of hij zou [appellant] voor het sluiten van de overeenkomst hebben moeten laten weten dat Property Invest weliswaar een koopovereenkomst wilde aangaan, maar de verplichtingen uit die overeenkomst niet kon nakomen. In beide gevallen zou geen overeenkomst tot stand zijn gekomen. Ook bij deze grondslag heeft [appellant] geen aanspraak op vergoeding van het positieve contractbelang [6] .
6.1
Indien [appellant] met deze grondslag wil bereiken dat bij de begroting van de schade het positieve contractbelang wel in aanmerking wordt genomen, heeft zijn poging geen succes [7] .
Het hof begroot de schade van [appellant] op ruim € 3.500,-6.11 Het hof zal met inachtneming van wat hiervoor is overwogen de verschillende schadeposten van [appellant] beoordelen. Het hof stelt daarbij voorop dat [appellant] in deze procedure niet het door hem aan Property Invest betaalde bedrag vordert. De vordering tot schadevergoeding vanwege de betaling van dat bedrag heeft de strafkamer van het hof al toegewezen.
6.12
[appellant] vordert allereerst € 20.000,-, doordat hij zijn woning uiteindelijk voor € 340.000,- (en niet voor de met Property Invest overeengekomen koopprijs van € 360.000,-) heeft verkocht. Deze vordering is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat hij aanspraak heeft op het positieve contractbelang. [appellant] schrijft in dit verband in de memorie van grieven: “Als Property Invest de overeenkomst zou zijn nagekomen zoals overeengekomen en/of [geïntimeerde] [appellant] niet had opgelicht, had [appellant] voor zijn woning € 20.000,- meer ontvangen.” [appellant] miskent dat wanneer het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] - of dat nu wordt ‘gelabeld’ als oplichting of als bestuurdersaansprakelijkheid - wordt ‘weggedacht’, er geen overeenkomst tussen hem en Property Invest gesloten zou zijn en hij dus ook geen hogere verkoopprijs van € 20.000,- met deze overeenkomst zou hebben gerealiseerd. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
6.13
Ook de vordering tot vergoeding van de ‘extra woonlasten’ is gebaseerd op de veronderstelling dat indien van oplichting of bestuurdersaansprakelijkheid geen sprake zou zijn geweest een overeenkomst zou zijn gesloten met Property Invest, die Property Invest vervolgens stipt zou zijn nagekomen. Die veronderstelling is onjuist: wanneer van oplichting en/of bestuurdersaansprakelijkheid geen sprake was geweest, zou er geen koopovereenkomst tussen Property Invest en [appellant] zijn gesloten, zou [appellant] de woning dus ook niet op 25 mei 2015 aan Property Invest geleverd hebben en zouden de woonlasten van [appellant] ook niet per die datum zijn geëindigd. [appellant] was al geruime tijd eigenaar van een andere woning en had al dubbele woonlasten toen hij de woning aan Property Invest verkocht; hij heeft dus geen andere woning gekocht vanwege de verkoop van de woning aan Property Invest. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uiteindelijke verkoop van de woning door de gebeurtenissen met Property Invest vertraging heeft opgelopen en dat hij daardoor langer met dubbele woonlasten is blijven zitten.
6.14
[appellant] heeft een civiele procedure tegen [naam1] gevoerd. De kosten van die procedure heeft de rechtbank al toegewezen. Het betreft € 2.152,16. Bij het hof vordert [appellant] ook de door hem gemaakte beslag- en betekeningskosten van € 1.471,92. [geïntimeerde] voert verweer tegen deze vordering. Hij stelt allereerst dat het causaal verband tussen deze kosten en zijn handelen ontbreekt; het gaat immers om kosten van een procedure tegen een derde, [naam1] . Het hof volgt hem daarin niet. [geïntimeerde] heeft zich in het kader van zijn oplichtingsactiviteiten bediend van de naam [naam1] . Indien hij dat niet zou hebben gedaan, zou [appellant] ook geen kosten hebben gemaakt voor een procedure tegen [naam1] . De kosten van die procedure staan dan ook in causaal verband met het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] .
6.15
Het staat tussen partijen niet ter discussie dat [appellant] € 406,92 kosten heeft gemaakt vanwege de betekening van het vonnis van 21 december 2016 en het leggen van derdenbeslag. [appellant] stelt dat hij daarnaast kosten heeft gemaakt voor het verkrijgen van een Europees bevel tot conservatoir beslag op bankrekeningen. De kosten daarvan bedragen € 344,- aan griffierecht en € 721,- aan advocaatkosten (gebaseerd op het liquidatietarief). [geïntimeerde] bestrijdt dat deze kosten zijn gemaakt. Het hof volgt hem daarin niet. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [appellant] het bevel ten laste van [naam1] heeft verzocht en verkregen. Uit het overgelegde stuk uit de boekhouding van de advocaat van [appellant] volgt dat € 344,- aan griffierecht in rekening is gebracht. Volgens het liquidatietarief wordt het salaris van de advocaat bij ‘verdere gerechtelijke maatregelen’ berekend volgens het liquidatietarief. Het aanvragen van een bevel valt daaronder. Gelet op de omvang van de vordering en de aard van het verzoek is een vergoeding van 1 punt volgens tarief III, destijds € 695,-, op zijn plaats. De conclusie is dat [appellant] aanspraak heeft op vergoeding van € 406,92 + € 344,- + € 695,- = € 1.445,92 aan executiekosten.
6.16
[appellant] vordert, ten slotte, ook € 5.698,66 aan makelaarskosten. Hij stelt dat hij zijn woning aanvankelijk via Marktplaats te koop heeft gezet. Op die advertentie reageerde Property Invest. Toen Property Invest haar verplichtingen niet nakwam, zag hij zich genoodzaakt alsnog een makelaar in te schakelen.
6.17
De vordering tot vergoeding van de makelaarskosten is niet toewijsbaar, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de makelaarskosten niet zou hebben gemaakt wanneer het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] niet had plaatsgevonden. In dat geval zou, zoals hiervoor al is overwogen, geen overeenkomst tot stand zijn gekomen tussen [appellant] en Property Invest. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in dat geval niet ook een makelaar zou hebben ingeschakeld om de woning te kunnen verkopen en dan dus ook niet de kosten zou hebben gemaakt die hij nu heeft gemaakt.
6.18
De conclusie is dat [appellant] naast het al door de strafkamer van het hof toegewezen bedrag nog € 2.152,16 + € 1.445,92 = € 3.598,08 van [geïntimeerde] te vorderen heeft. Over € 2.152,16 daarvan is de wettelijke rente verschuldigd vanaf 5 januari 2017 (de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum), over € 1.445,92 vanaf 30 april 2019, de over die post gevorderde ingangsdatum [8] . De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
Conclusies6.19 De rechtbank heeft een wat lager bedrag toegewezen dan het hof zal toewijzen. Om die reden zal het hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk - wat betreft de hoogte van het onder 6.1 van het dictum van het vonnis toegewezen bedrag - vernietigen. Het hof zal alsnog € 3.598,- met de wettelijke rente daarover toewijzen.
6.2
Bij deze stand van zaken is [appellant] slechts beperkt in het gelijk gesteld. Om die reden zal het hof de kosten van de procedure bij het hof compenseren, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen.

7.7. De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het vonnis dat de rechtbank Overijssel op 1 september 2021 tussen partijen heeft gewezen;
bekrachtigt het vonnis dat de rechtbank Overijssel op 16 maart 2022 tussen partijen heeft gewezen, behalve op het punt van de hoogte van het in 6.1 van het dictum toegewezen bedrag;
vernietigt het vonnis in zoverre en veroordeelt [geïntimeerde] alsnog om aan [appellant] te betalen € 3.598,08, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.152,16 vanaf
5 januari 2017 en over € 1.445,92 vanaf 30 april 2019;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure bij het hof, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, M.E.L. Fikkers en W.F. Boele en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2023, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1357, NJ 1995/269.
2.HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2499.
3.HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2499.
4.Grief I van [appellant] faalt.
5.Vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.3.
6.Zie ook HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0468.
7.Grief II faalt.
8.Grief III slaagt (zeer) gedeeltelijk.