4.18Vervolgens heeft het hof na te gaan of die onvoorziene omstandigheid van dien aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van [geïntimeerden] als de eigenaren van het dienende erf kan worden gevergd. Die vraag beantwoordt het hof bevestigend. Het hof betrekt daarbij in het bijzonder de volgende omstandigheden.
[geïntimeerden] hebben de strook grond aangekocht om daarmee hun tuin te vergroten en van de aldus vergrote tuin gebruik te maken. Het hof is van oordeel dat de aankoop van de strook grond voor dat doel een redelijke handelwijze van [geïntimeerden] is geweest. Het hof weegt hierin mee dat ook [appellanten] en de andere omwonenden van dezelfde mogelijkheid gebruik hebben gemaakt en een strook grond van 5 meter diep hebben gekocht voor een aansluitende uitbreiding van hun tuin.
Behoudens [appellanten] hadden ook de andere omwonenden aan het einde van hun (oude) perceel ten behoeve van derden een soortgelijk recht van overpad. [geïntimeerden] hebben aangevoerd, wat door [appellanten] niet gemotiveerd is bestreden, dat die andere omwonenden – kennelijk in goed overleg met de gerechtigden tot dat andere pad – het voet- en kruipad hebben verplaatst naar de achterzijde van de toegevoegde strook grond aan hun oude percelen (productie 7 bij MvA). Daarmee hebben ook die andere omwonenden de gekochte strook grond aansluitend aan hun tuin toegevoegd en daarmee hun tuin vergroot en is het voet- en kruipad verplaatst naar het einde van de toegevoegde strook grond.
Kennelijk mede ter bescherming van hun privacy hadden [geïntimeerden] , ter afgrenzing van hun tuin, voor het pad aan de achterste grens van het (oude) perceel [geïntimeerde1] een schutting geplaatst. Ook andere omwonenden - aan bijvoorbeeld de [adres2] - hebben op deze wijze een schutting geplaatst om tuin en het pad van elkaar af te scheiden. Bij handhaving van het recht van overpad zou de schutting van [geïntimeerden] begrijpelijkerwijs blijven staan, zodat de strook grond van 5 meter diep geïsoleerd van hun tuin zou liggen en voor [geïntimeerden] amper enige reële gebruiksmogelijkheid voor privé gebruik geven.
Dit nadeel valt weg als een deel van het recht van overpad op het perceel van [geïntimeerden] wordt verplaatst naar het einde van de aangekochte strook grond. Alsdan kunnen [geïntimeerden] net als [appellanten] en de andere omwonenden de aangekochte strook grond aan hun tuin toevoegen en het geheel met respectering van een pad ten behoeve van [appellanten] aan het einde van de toegevoegde strook grond - als tuin inrichten.
Als het deel van het pad op het (oude) perceel van [geïntimeerden] 5 meter naar achteren op de aangekochte strook grond wordt verplaatst, houden [appellanten] hun mogelijkheid om vanaf de achterzijde van hun perceel van en naar de [adres1] te gaan. Het deel van het pad op het (oude) perceel van [geïntimeerden] is bij verplaatsing circa 5 meter langer, maar ten opzichte van de totale lengte van het pad tot aan de [adres1] is dat een betrekkelijk geringe extra afstand.
Partijen verschillen van mening over de breedte van het pad. Volgens [geïntimeerden] moet circa 1,20 meter worden aangehouden, terwijl volgens [appellanten] het pad circa 1,45 meter moet zijn. [appellanten] betogen dat het pad op het (oude) perceel [geïntimeerde1] die breedte van 1,45 meter had. Dat was 1,24 meter op het (oude) perceel [geïntimeerde1] en 21 cm op achtereenvolgend deels het perceel van de voormalige kwekerij en deels het perceel [naam1] . Het deel van het pad ter hoogte van het perceel [naam1] (deel 2) is in deze procedure niet in geschil. [geïntimeerden] betwisten dat het pad - door verjaring - ook voor een deel op het perceel van de voormalige kwekerij – dat tot de strook grond behoort die zij in eigendom hebben gekregen – is gaan rusten en voor zover dat al zo is, dat daardoor de erfdienstbaarheid van krui- en voetpad is verbreed tot 1,45 meter.
Het hof hoeft op dit geschil over de breedte van het oude pad niet te beslissen. Een rechter is bij het wijzigen van een erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 BW niet gebonden aan de breedte van het pad krachtens de erfdienstbaarheid die gewijzigd wordt. Het hof kan met in achtneming van alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van de wettelijke maatstaf tot wijziging, de breedte van het verplaatste pad bepalen.
Voor die te bepalen breedte neemt het hof tot uitgangspunt de breedte van circa 1,20 meter die het pad in ieder geval op het (oude) perceel [geïntimeerde1] had. Zo wordt ook in de e-mails van [appellanten] aan de verkoopmakelaar van het perceel [naam1] d.d. 15 november 2020 en 17 november 2020 uitgegaan van een breedte van het oude pad van 1,22 meter. Voorts is niet in geschil dat de breedte van de toegangsdeur op deel 2 van het pad 1 meter breed is. Het hof acht een breedte van 1,20 meter in het algemeen ook toereikend om over dat pad te lopen en te fietsen. Ook voor een kruiwagen of het verplaatsen van een gemeentelijk vuilniscontainer is een pad van een dergelijke breedte toereikend. Voor dit gebruik – krui- en voetpad – is de erfdienstbaarheid ook gevestigd. Het hof stelt vast dat [appellanten] in de tekening met de haakse bochten, overgelegd als productie 4 bij de memorie van grieven, ook uitgaan van een breedte van 1,20 meter. Ook in de door [appellanten] overgelegde producties 5 tot en met 7 van de memorie van grieven wordt voor de delen 3 en 4 uitgegaan van een breedte van 1,20/1,21 meter. In productie 2B van de memorie van grieven hebben [appellanten] voor de breedte van deel 4 van het pad 1,22 meter aangehouden. Voorts hebben [appellanten] in hun e-mail aan [geïntimeerden] van 9 januari 2021 aangegeven dat zij alle wijzigingen van het recht van overpad zullen beoordelen met de huidige situatie als uitgangspunt, bestaande uit een pad met 1 haakse bocht en een breedte van minimaal 1,22 meter. Hieruit leidt het hof af dat [appellanten] aannamen dat de breedte van het pad op het perceel [geïntimeerde1] een breedte had van circa 1,20 meter en dat zij op zichzelf die breedte toereikend vinden. Voorts hebben [geïntimeerden]
onbetwist aangevoerd dat het andere pad – waarvan [appellanten] geen gebruik maakt, maar wat de omwonenden in verband met de aankoop van de strook grond hebben verplaatst – voor hetzelfde doel wordt gebruikt en smaller is (MvA nr 68).
Een belangrijk bezwaar van [appellanten] tegen de door [geïntimeerden] voorgestelde verplaatsing van het pad zijn de haakse bochten in de delen 3 en 4. Zij achten die bochten te krap om met hun fiets met aanhanger die bochten in één keer te nemen. Op de descente hebben [appellanten] toegelicht dat zij de laatste jaren aan hun fiets een aanhanger hebben gekoppeld waarin hun hond wordt vervoerd. [geïntimeerden] hebben betwist dat [appellanten] in het verleden hun pad gebruikten met een fiets met aanhanger. Het hof neemt tot uitgangspunt dat de erfdienstbaarheid op het (oude) perceel [geïntimeerde1] een “voet- en kruipad” is geweest. Op zichzelf is aannemelijk dat in de loop der tijd dit pad tevens is gebruikt om al dan niet met de fiets aan de hand over dat pad te gaan. Dat van een langdurig gebruik van fiets met aanhanger sprake is geweest, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt. Bovendien is op de descente vastgesteld dat de (diameter van de) bochten tussen de delen 1 en 2 van het pad – die niet in geschil zijn – niet groter zijn dan de bochten van deel 2 naar deel 3 en van deel 3 naar deel 4. Bovendien is op de descente gebleken dat de diameter van die delen 3 en 4 tenminste 1,70 meter is. Al met al zal met enig manoeuvreren deze hoeken ook met een fiets met aanhanger genomen kunnen worden. Onder deze omstandigheden is ook geen aanleiding de door [geïntimeerden] gevorderde haakse bochten variant af te wijzen ten gunste van de door [appellanten] bepleite afgeschuinde bochtenvariant. Daarmee weegt het hof, mede in het licht van artikel 5:75 BW, ook mee dat de haakse bochtenvariant ten opzichte van de zogeheten afgeschuinde bochten- en diagonale variant de uitoefening op het dienende erf de minst bezwarende wijze is.
De stelling van [appellanten] dat partijen in de rechtbankprocedure over de afgeschuinde bochtenvariant overeenstemming hebben bereikt, is niet aannemelijk nu [appellanten] zich überhaupt tegen verplaatsing van het pad verzetten en geen nakoming verlangen van de door hen gestelde afspraak over de afgeschuinde bochtenvariant. Voorts hebben [appellanten] gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd dat partijen op dit onderdeel overeenstemming hebben bereikt.