ECLI:NL:GHARL:2023:4228

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.293.178
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrechten tussen samenwoners; verjaring van rechtsvordering tot nakoming

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die van 2002 tot eind 2012 een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden met hun twee kinderen. De vrouw heeft in 2009 een woning gekocht voor € 1.115.000, waarvoor zij en de man hoofdelijk aansprakelijk waren voor een hypothecaire lening van € 789.000. De man vordert dat de vrouw hem de bedragen terugbetaalt die hij in de woning heeft geïnvesteerd, in totaal € 382.888, plus de waardevermeerdering. De rechtbank heeft de vordering tot terugbetaling afgewezen wegens verjaring, maar de vordering tot ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid is toegewezen. De man heeft hoger beroep ingesteld om de afwijzing van zijn terugbetalingsvordering aan te vechten.

Het hof oordeelt dat de man voldoende bewijs heeft geleverd dat hij bedragen heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw. De man heeft een bewijsaanbod gedaan om aan te tonen dat de bedragen zijn gebruikt voor de verbouwing van de woning. Het hof stelt vast dat de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de vergoedingsplicht is gestuit door schriftelijke mededelingen van de man aan de vrouw. Hierdoor is de rechtsvordering niet verjaard en kan de man zijn vordering alsnog indienen. Het hof heeft besloten om een mondelinge behandeling te houden om de grondslagen van de vergoedingsvordering en de bewijslevering te bespreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.293.178
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 496183)
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: de man
advocaat: mr. C.C.M. Rijken
tegen:
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: de vrouw
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

In het tussenarrest van 5 juli 2022 is een mondelinge behandeling bij het hof bepaald. Die mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden. Op 10 november 2022 heeft [appellant] nieuwe stukken overgelegd (V33-34). Beide partijen hebben nog pleitnota’s overgelegd en het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen hebben van 2002 tot eind 2012 een affectieve relatie gehad. Zij hebben tot einde 2012 met hun twee kinderen samengewoond in de woning van de vrouw in [woonplaats2] . Zij heeft deze woning in 2009 gekocht voor € 1.115.000. De man en de vrouw waren hoofdelijk aansprakelijk voor een hypothecaire geldlening van € 789.000 die zij in 2010 zijn aangegaan. Een deel daarvan betrof overbruggingsleningen die kort na levering van de woning zijn afgelost. Daarna resteerde een hypothecaire geldlening van € 475.000.
2.2.
De man heeft bij de rechtbank gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld:
an hem de bedragen terug te betalen die hij in de woning heeft geïnvesteerd (in totaal € 382.888) plus de waardevermeerdering daarvan (21,9%);
hem te laten ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij de ABN AMRO Bank en als zij dat niet doet de woning te verkopen.
2.3.
De rechtbank heeft vordering a afgewezen wegens verjaring en vordering b toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat vordering a alsnog wordt toegewezen. Vordering b speelt in hoger beroep geen rol meer.

3.Het oordeel van het hof

Een investering van € 328.888
3.1
De man stelt dat hij in 2009 en 2010 een totaalbedrag van € 382.888 heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw. Hij specificeert dat bedrag als volgt:
€ 50.000 op 7 oktober 2009
€ 210.023 op 1 april 2010
€ 50.000 op 15 april 2015
€ 50.000 op 19 april 2010
€ 22.865,22 op 26 april 2010.
3.2
De man stelt dat de vrouw dit bedrag aan hem moet vergoeden (‘terugbetalen’). De eerste vraag is waarom de vrouw dat bedrag aan hem moet vergoeden. De vrouw merkt in haar pleitaantekeningen in hoger beroep op dat de man geen grondslag daarvoor aanvoert. Dat is niet juist. De man wijst meermalen en ook in zijn pleitaantekeningen in hoger beroep erop dat zijn
“vergoedingsrecht voortvloeit uit art. 6:2 BW, dan wel ongerechtvaardigde verrijking (6:212 BW).”Het hof zal zijn vordering in elk geval op die grondslagen beoordelen.
3.3
De volgende vraag is dan of de bedragen die de man noemt zijn geïnvesteerd in de woning van de vrouw. De vrouw betwist dat in elk geval voor de bedragen die onder A, C, D en E zijn genoemd. Het hof zal per post beoordelen of de man deze bedragen inderdaad heeft geïnvesteerd in de woning van de vrouw en of sprake is van een vermogensverschuiving.
A. € 50.000
De man heeft op 7 oktober 2009 van zijn zakelijke bankrekening bij de ING Bank een bedrag van € 50.000 overgemaakt naar een bankrekening van de vrouw bij de ABN AMRO Bank ( [nummer1] ) met de omschrijving
“ [geïntimeerde] [plaats1] x”. Vanaf deze bankrekening heeft de vrouw ook de koopsom voor de woning betaald. De man stelt dat hij dit bedrag ten behoeve van de verbouwing van de woning aan de vrouw heeft overgemaakt.
De vrouw betwist dat de koopsom voor de woning van deze rekening is betaald en dat dit bedrag is gebruikt voor de verbouwing van de woning. Zij wijst erop dat de man bij de rechtbank nog stelde dat dit bedrag is gebruikt voor de aankoop en nu in hoger beroep voor de verbouwing.
Het hof is van oordeel dat wel vaststaat dat dit bedrag van het vermogen van de man naar dat van de vrouw is verschoven, maar niet dat de vrouw dit bedrag heeft gebruikt voor de aankoop of verbouwing van de woning. De man doet een voldoende specifiek aanbod om door het horen van getuigen te bewijzen dat dit bedrag is gebruikt voor de verbouwing van de woning van de vrouw. Het bewijsaanbod is alleen relevant als het beroep van de vrouw op verjaring van de rechtsvordering vergoeding van dit bedrag te vragen niet slaagt. Het hof zal dat beroep op verjaring hierna beoordelen. Mocht dat beroep niet slagen, dan zal de man toegelaten worden bewijs te leveren.
B. € 210.023
De man en de vrouw hebben in februari 2010 samen € 789.000 geleend van de ABN AMRO Bank; de vrouw heeft tot zekerheid voor de terugbetaling van deze lening een recht van hypotheek gevestigd op de woning. Deze lening bestond uit vier leningdelen. Leningdeel 3 bedroeg € 210.000 (overbruggingshypotheek), leningdeel 4 € 104.000. Beide leningdelen zijn overbruggingsleningen. Vaststaat dat de man op 1 april 2010 leningdeel 3 heeft afgelost.
Partijen gaan ervan uit dat de vrouw in de onderlinge verhouding deze schuld uit geldlening – waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn – geheel moet dragen. Doordat de man de schuld van de vrouw heeft betaald is sprake van een vermogensverschuiving. Of de vrouw die vermogensverschuiving moet corrigeren en dit bedrag aan de man moet vergoeden komt hierna aan de orde.
C, D en E € 122.865,22
Op 7 april 2010 is op de ING Betaalrekening van de man € 122.865,22 overgemaakt. Dat is de opbrengst van de verkoop van de woning van de man in [plaats1] . Uit de stukken blijkt dat dit bedrag in drie tranches is overgemaakt naar andere bankrekeningen (2 x € 50.000 en 1 x € 22.865,22).
De eerste en de tweede € 50.000 van april 2010
De man heeft op 15 april 2010 van zijn ING Betaalrekening een bedrag van € 50.000 overgemaakt op de particuliere rekening courant van partijen samen bij de ABN AMRO Bank ( [nummer2] ) met als omschrijving
“j. [appellant] [adres1] ”.
De man heeft op 19 april 2010 van zijn ING Betaalrekening een bedrag van € 50.000 overgemaakt op de en/of-rekening van partijen bij de ABN AMRO Bank ( [nummer3] ) met als omschrijving
“ [appellant] [adres1] ”. Van deze rekening is op 21 april 2010 een bedrag van € 50.000 overgemaakt op de particuliere rekening courant van partijen samen bij de ABN AMRO Bank ( [nummer2] ) met de omschrijving
“rc verbouw”.
Deze beide bedragen van € 50.000 zijn volgens de man gebruikt voor aflossingen op leningdeel 4 van de hypothecaire geldlening (een overbruggingslening van € 104.000). De vrouw betwist dat deze overboeking is gebruikt voor de aflossing van leningdeel 4.
Het hof leidt uit bankafschriften van de hiervoor genoemde bankrekeningen af dat een bedrag van € 100.000 van de man uiteindelijk terecht is gekomen op de particuliere rekening courant van de man en de vrouw samen en dat van dit particuliere rekening courant op 21 mei 2010 een bedrag van € 104.000 wordt afgelost met als omschrijving
“ALGEHELE AFLOSSING HYPOTHEEK LENINGDEELNR: [nummer4] ”.Het hof is van oordeel dat de vrouw gelet op deze overboekingen en de daarbij gebruikte omschrijvingen de stellingen van de man op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd betwist. Daardoor staat vast dat leningdeel 4 voor een deel van € 100.000 is afgelost ten laste van vermogen van de man. Partijen gaan ervan uit dat de vrouw in de onderlinge verhouding deze schuld uit geldlening – waarvoor partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn – geheel moet dragen. Doordat de man de schuld van de vrouw heeft betaald is sprake van een vermogensverschuiving. Of de vrouw die vermogensverschuiving moet corrigeren en dit bedrag aan de man moet vergoeden komt hierna aan de orde.
het bedrag van 22.865
De man heeft op 22 april 2010 vanaf zijn ING Betaalrekening € 22.865,22 overgeboekt op de en/of-rekening van partijen bij de ABN AMRO Bank ( [nummer3] ) met als omschrijving
“ [appellant] [adres1] ”.De man stelt verder dat de vrouw dit bedrag op 5 mei 2010 heeft overgemaakt naar haar privébankrekening. De vrouw betwist dat op zich niet. Het hof is van oordeel dat wel vaststaat dat dit bedrag van het vermogen van de man naar dat van de vrouw is verschoven, maar niet dat de vrouw dit bedrag heeft gebruikt voor de aankoop of verbouwing van de woning. Het hof gaat ervan uit dat de schulden in verband met verbouwing van de woning schulden van de vrouw zijn die zij geheel moet dragen. De man doet ook voor dit onderdeel een voldoende specifiek aanbod om door het horen van getuigen te bewijzen dat dit bedrag is gebruikt voor de verbouwing van de woning van de vrouw. Ook hier is het bewijsaanbod alleen relevant als het beroep van de vrouw op verjaring van de rechtsvordering vergoeding van dit bedrag te vragen niet slaagt. Het hof zal dat beroep op verjaring hierna beoordelen. Mocht dat beroep op verjaring niet slagen, dan zal de man toegelaten worden bewijs te leveren. Slaagt hij in dat bewijs dan komt vast te staan dat de man schulden van de vrouw heeft betaald en dat sprake is van een vermogensverschuiving. Of de vrouw die vermogensverschuiving moet corrigeren en dit bedrag aan de man moet vergoeden komt hierna aan de orde.
3.4
In 3.1 zijn de bedragen die de vrouw mogelijkerwijs aan de man moet vergoeden in kaart gebracht. Vaststaat dat de bedragen die de man onder B, C en D (totaal € 310.023) noemt in elk geval zijn gebruikt voor de woning van de vrouw. Het hof gaat daarbij ervan uit dat de leningdelen 3 en 4 van de hypothecaire lening van de vrouw gerelateerd zijn aan de aanschaf of verbouwing van de woning. Voor de bedragen die onder A en E zijn genoemd heeft de man een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan.
Vergoedingsplicht vrouw? Grondslag. Verjaring rechtsvordering tot nakoming?
3.5
De volgende vraag is nu of de vrouw die bedragen dan ook aan de man moet vergoeden en wat daarvoor de grondslag is.
3.6
Het hof neemt tot uitgangspunt dat ter zake van de onder A-E genoemde uitgaven door de man een vergoedingsrecht van de man op de vrouw kan bestaan (1) op grond van een overeenkomst van partijen en (2) op grond van andere in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren. Zo’n vergoedingsrecht kan in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval ook voortvloeien uit de in artikel 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. [1] De man beroept zich in hoger beroep alleen nog op de ongerechtvaardigde verrijking van artikel 6:212 BW en op de eisen van de redelijkheid en billijkheid. De man voert geen andere in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren aan. Tussen partijen is niet in geschil dat hier de korte verjaringstermijn van vijf jaar geldt, ongeacht de grondslag van de vordering (artikelen 3:307-310 BW). Tussen hen is ook niet in geschil dat – als er vergoedingsvorderingen zijn ontstaan – daarvan terstond nakoming kon worden gevorderd, omdat geen tijdstip voor nakoming was bepaald (artikel 6:38 BW).
3.7
De vergoedingsvorderingen van de man zijn ontstaan in de periode van 7 oktober 2009 tot 26 april 2010. De rechtsvordering tot betaling daarvan is ingesteld op 20 januari 2020. Dat zou betekenen dat de rechtsvordering voor elk van deze vergoedingsvorderingen te laat is ingesteld is en is verjaard, tenzij de verjaring is gestuit.
Stuiting verjaring
3.8
De man voert aan dat hij verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de vergoedingsplicht heeft gestuit. Hij heeft diverse malen schriftelijk aan de vrouw meegedeeld dat hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. De man schetst daartoe in zijn memorie van grieven (13-23) het verloop van de onderhandelingen van partijen over de financiële afwikkeling van de woning en onderbouwt dat met correspondentie tussen de opvolgende advocaten van de man en die van de vrouw.
3.9
Het hof stelt vast dat deze onderhandelingen als volgt zijn verlopen.
3.1
Op 2 mei 2013 opent de advocaat van de man met een brief aan de advocaat van de vrouw de onderhandelingen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de samenleving van partijen. De eerste fase van de onderhandelingen duurt tot 10 juli 2013. De woning is slechts een van vele onderwerpen van geschil tussen partijen. Wat opvalt is dat partijen en hun advocaten ervan uitgaan dat de woning van partijen samen is, door hen samen is betaald en moet worden verdeeld. Er wordt gesproken over taxatie van de woning. Uiteindelijk leiden de onderhandelingen in deze eerste fase wat de afwikkeling van de woning betreft tot niets.
3.11
De tweede fase van de onderhandelingen begint op 21 mei 2014. Zowel de man als de vrouw heeft een nieuwe advocaat. De advocaat van de man schrijft op 21 mei 2014 aan de advocaat van de vrouw:
"Zoals u waarschijnlijk bekend, is mijn cliënt mede hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire schuld van € 475.000, -- bij de ABN AMRO Bank voor de woning van uw cliënte. Cliënt wil gaarne ontslagen worden uit deze hoofdelijke aansprakelijkheid en ziet e.e.a. op zeer korte termijn geregeld. Cliënt heeft een lening verschaft aan uw cliënte op het moment van aankoop en latere verbouw in het jaar volgende na de aankoop van de woning van uw cliënte van circa € 400.000,--. Cliënt zal de precieze bewijsstukken nog doorgeleiden. Dit bedrag was grotendeels afkomstig uit de opbrengst van de verkoop van zijn eigen huis. Daarnaast hadden cliënten een verbouwingsrekening waar cliënt eenmalig een bedrag op heeft gestort."
3.12
De advocaat van de vrouw reageert op 26 mei 2014 en schrijft:
"Uw cliënt kan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire schuld van € 475.000,- bij de ABN AMRO Bank worden ontslagen, mits er overeenstemming is over de woning en de in aanmerking te nemen waarde van de woning. Cliënte heeft de woning in april 2013 laten taxeren op € 900.000,--. Gaat uw cliënt er mee akkoord die taxatie bij de verdeling van de meerwaarde in aanmerking te nemen? Hierover moet eerst overeenstemming tussen partijen bestaan, pas daarna kan worden gesproken over ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid."
3.13
Vervolgens doet de advocaat van de vrouw op 22 juli 2014 per brief een voorstel
voor een integrale financiële afwikkeling.
3.14
De advocaat van de man schrijft op 22 december 2015 als reactie op het voorstel van 22 juli 2014:
"Cliënt heeft zowel in 2009 als in 2010 een bedrag aan uw cliënte geleend voor de aankoop van het huis [adres2] te [woonplaats2] , in totaal een bedrag van
€ 320.000,-. Voor de verbouwing heeft cliënt nogmaals een bedrag geleend van € 50.000,-. Het totaal geleende bedrag door cliënt aan uw cliënte is derhalve € 370.000,-"
3.15
Op een verzoek van de advocaat van de vrouw om een nadere onderbouwing daarvan schrijft de advocaat van de man op 3 maart 2016 dat uit de koopakte blijkt dat
de aankoop van de woning in [woonplaats2] alleen door de vrouw is gedaan, dat de advocaat van de man heeft verzuimd te melden dat de overbruggingshypotheek na de verkoop van de woning van de man op 1 april 2010 volledig met de overwaarde van die woning door de man is afgelost, dat het restant van die overwaarde van € 50.000 per bank door de man aan de vrouw is geleend voor de verbouwing van de woning in [woonplaats2] en dat uit de stukken van de bank en de afrekening van de notaris blijkt dat de man en de vrouw uit eigen middelen ieder voor één derde hebben bijgedragen in de financiering van de woning in [woonplaats2] en dat de rest is gefinancierd door de bank.
3.16
Op 31 maart 2016 zijn de onderhandelingen over de financiële afwikkeling van de woning gestopt en is de tweede fase geëindigd zonder dat partijen overeenstemming hebben bereikt. Op dat moment liepen er ook meerdere procedures over de kinderen bij de rechter.
3.17
Het hof is van oordeel dat de rechtsvordering tot nakoming van de vergoedingsplicht in elk geval is gestuit door de mededeling bij brief van 21 mei 2014 die luidt (rov. 3.12):
“Cliënt heeft een lening verschaft aan uw cliënte op het moment van aankoop en latere verbouw in het jaar volgende na de aankoop van de woning van uw cliënte van circa € 400.000,--. Cliënt zal de precieze bewijsstukken nog doorgeleiden. Dit bedrag was grotendeels afkomstig uit de opbrengst van de verkoop van zijn eigen huis. hadden cliënten een verbouwingsrekening waar cliënt eenmalig een bedrag op heeft gestort."
3.18
Vervolgens is de rechtsvordering tot nakoming van de vergoedingsplicht gestuit door de mededeling bij brief van 22 december 2015 van de advocaat van de man die inhoudt dat de man in totaal een bedrag van € 370.000 aan de vrouw heeft geleend voor de aanschaf en de verbouwing van de woning in [woonplaats2] (rov. 3.14).
3.19
Beide schriftelijke mededelingen zijn een voldoende duidelijke waarschuwing voor de vrouw dat de man zich het recht op nakoming van de terugbetalingsvordering voorbehoudt, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn. Zij had er daarom mee rekening moeten houden dat zij de beschikking houdt over haar gegevens en bewijsmateriaal om zich te verweren tegen een door de man in te stellen rechtsvordering. [2] Deze mededelingen zijn gedaan tijdens de onderhandelingen van de man en de vrouw over de financiële afwikkeling van de woning, waarbij het ging om de vraag wie wat zou krijgen ten aanzien van de woning. Dat de advocaat van de man op 21 mei 2014 en 22 december 2015 spreekt van een lening ook al voert de man nu een andere grondslag aan voor zijn vergoedingsrecht is voldoende om stuiting aan te nemen; aan de mededeling wordt niet de eis gesteld dat de man de vordering nauwkeurig omschrijft met aanwijzing van de correcte juridische grondslag. [3] Uit de mededelingen blijkt duidelijk dat de man een bedrag van circa € 400.000 (21 mei 2014) dan wel € 370.000 (22 december 2015) aan de vrouw heeft verstrekt voor de aanschaf en verbouwing van de woning; uit die mededeling kan de vrouw gelet op de lopende onderhandelingen tussen partijen over de financiële afwikkeling van de woning begrijpen dat de man zich ondubbelzinnig zijn recht op terugbetaling van dat bedrag voorbehoudt.
3.18
De slotsom is dat de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de vergoedingsplicht voor de eerste keer is gestuit op 21 mei 2014. Dat is voor alle vorderingen die de man onder A-E heeft opgesomd binnen vijf jaar nadat ze opeisbaar zijn geworden. Op 22 mei 2014 is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen (artikel 3:319 lid 2 BW), die vervolgens op 22 december 2015 is gestuit. De dag daarna, 23 december 2015, is andermaal een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Die termijn is geëindigd op 23 december 2020. De rechtsvordering is ingesteld op 20 januari 2020 en is dus niet verjaard. Het beroep van de vrouw op verjaring faalt. Grief I van de man die inhoudt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn rechtsvordering is verjaard slaagt.
3.19
Het hof ziet aanleiding een mondelinge behandeling te bepalen om met partijen te spreken over de grondslagen van de vergoedingsvordering en de bewijslevering voor de bedragen die onder A en E zijn genoemd. De man heeft daarvoor niet alleen een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. Het bewijsaanbod is ook relevant, omdat het beroep op verjaring faalt en het bewijs kan leiden tot beslissing van de zaak op deze onderdelen. Op de mondelinge behandeling zal ook de mogelijkheid van een onderlinge regeling van het geschil aan de orde komen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
Het hof beveelt partijen samen met hun advocaten naar het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem te komen voor een mondelinge behandeling van deze zaak. Het hof zal partijen om inlichtingen vragen en met hen spreken over een onderlinge regeling van het geschil en het vervolg van de procedure.
4.2.
Deze mondelinge behandeling zal worden gehouden voor drie raadsheren van dit hof op een nog vast te stellen dag en tijdstip. Daarvoor moeten de advocaten van partijen op dinsdag 30 mei 2023 (roldatum) de verhinderdata opgeven van zichzelf en van partijen voor de maanden juni tot en met oktober 2023.
4.3.
De partij die zich tijdens de mondelinge behandeling op nieuwe stukken wil beroepen, moet kopieën daarvan uiterlijk 14 dagen voor de datum van de mondelinge behandeling aan de griffie van het hof en aan de wederpartij sturen.
4.4.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen, en J.U.M. van der Werff en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707.
2.HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741,
3.HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494,