ECLI:NL:GHARL:2023:8077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
200.322.904/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van juridische diensten zonder opdrachtbevestiging

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, dat op 8 november 2022 is uitgesproken. De maatschap [geïntimeerde1] Advocaten vorderde betaling van twee facturen voor verleende juridische diensten, maar [appellant] betwistte dat hij als privé-persoon de opdrachtgever was. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde1] onvoldoende bewijs had geleverd dat [appellant] de opdrachtgever was voor de werkzaamheden die in rekening waren gebracht. Het hof verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de besloten vennootschappen [geïntimeerde2] B.V. en [geïntimeerde3] B.V. en vernietigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vordering van [geïntimeerde1] Advocaten werd afgewezen. Het hof veroordeelde [geïntimeerde1] in de proceskosten van beide instanties. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en bevestigingen in de relatie tussen advocaat en cliënt, vooral als het gaat om wie als opdrachtgever wordt beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.322.904/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 10068391)
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
en die hoger beroep heeft ingesteld,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K. Fuselier, die kantoor houdt in Deventer,
tegen

1.de maatschap [geïntimeerde1] Advocaten,

die is gevestigd in Deventer,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna ook wel:
[geïntimeerde1],
advocaat: mr. M.J.H. [geïntimeerde2] , die kantoor houdt in Deventer,
en haar maten
2.
[geïntimeerde2] Advocatuur B.V.,
die is gevestigd in Deventer,
hierna:
[geïntimeerde2] B.V.,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff, die kantoor houdt in Deventer,
3.
[geïntimeerde3] Advocatuur B.V.,
die is gevestigd in Deventer,
hierna:
[geïntimeerde3] B.V.,
niet verschenen.

1.De procedure bij het hof

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, op 8 november 2022 heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep,
- de memorie van grieven, met productie,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating producties van [appellant] .
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2.
De kern van de zaak
[geïntimeerde1] wil dat haar facturen voor verleende juridische diensten worden betaald. Volgens [appellant] is niet hijzelf in privé de opdrachtgever voor die diensten geweest maar de door hem bestuurde besloten vennootschap. Omdat [geïntimeerde1] haar tegen [appellant] gerichte stellingen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd, wordt haar vordering alsnog afgewezen. Dat zal hierna worden uitgelegd, waarvoor eerst de feiten en het geschil worden beschreven.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het vonnis waartegen [appellant] in hoger beroep is gekomen, is gewezen tussen de maatschap [geïntimeerde1] Advocaten als eisende partij en [appellant] als gedaagde partij. De nu in hoger beroep betrokken besloten vennootschappen [geïntimeerde2] B.V. en [geïntimeerde3] B.V., beiden maat in de maatschap [geïntimeerde1] Advocaten, waren in de procedure bij de kantonrechter niet zelfstandig, anders dan als maat van de maatschap, als procespartij betrokken. Artikel 332 lid 1 Rv bepaalt dat hoger beroep in beginsel alleen kan worden ingesteld door en tegen partijen die in de procedure bij de rechtbank waren betrokken. [appellant] heeft noch in de dagvaarding in hoger beroep noch in zijn memorie van grieven toegelicht waarom hij naast de maatschap in hoger beroep ook deze besloten vennootschappen in de procedure heeft betrokken. Daar waar gesteld noch gebleken is dat de maatschap [geïntimeerde1] Advocaten niet meer bestaat, ziet het hof geen reden om een uitzondering op genoemde hoofdregel toe te staan. [appellant] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen genoemde besloten vennootschappen.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
4.1
[geïntimeerde1] oefent een advocatenpraktijk uit.
4.2
[appellant] is vanaf 2009 enig aandeelhouder en statutair bestuurder geweest van de besloten vennootschap Music and Lights Productions B.V. (hierna: MALP).
4.3
In 2014 is met de heer [naam1] (hierna: [naam1] ) onderhandeld over een verkoop aan hem van activa van MALP. Op 15 januari 2015 heeft [geïntimeerde1] - in de persoon van mr. Mühlstaff - namens MALP en [appellant] als eisende partijen een dagvaarding tegen [naam1] doen uitbrengen.
4.4
MALP is op 14 juli 2015 in staat van faillissement verklaard.
4.5
Vanaf eind 2018 heeft mr. Mühlstaff bij [appellant] aangedrongen op een financiële afronding van openstaande zaken. In een e-mailbericht van 31 oktober 2018 schrijft mr. Mühlstaff in dat verband aan [appellant]
“Wel moeten wij de openstaande zaken af gaan ronden financieel, nu jij voor de zakelijke geschillen – uiteraard – geen toevoeging hebt kunnen krijgen. Bijgaand gaan de openstaande urenlijsten. Graag maak ik met jou een afspraak over de betaling van deze dossiers.”
4.6
In e-mailbericht van 3 januari 2019 schrijft mr. Mühlstaff aan [appellant] onder meer:
“U vraagt om een ‘schriftelijke’ opdrachtbevestiging. Die is er niet en hoeft er ook niet te zijn. Opdrachten kunnen schriftelijk en mondeling worden verleend. U kan nooit de gedachte hebben gehad dat u voor deze werkzaamheden niets hoefde te betalen. Ik ben geen charitatieve instelling en toevoegingen worden aan zakelijke klanten niet verleend, (…).”waarna [appellant] wordt uitgenodigd voor overleg over de hoogte van het te declareren bedrag en hem wordt gevraagd mr. Mühlstaff te bellen voor een afspraak.
4.7
In e-mailbericht van 11 januari 2019 heeft mr. Mühlstaff, refererend aan een die dag met [appellant] gevoerde bespreking, een voorstel verwoord over een nadere stap tegen ‘ [naam2] ’ (kennelijk de voormalige accountant van MALP) en bevestigd dat over zijn kosten is gesproken en dat hij nu graag betaling wil zien. In een eerder e-mailbericht van
31 oktober 2018 aan mr. Mühlstaff heeft [appellant] meegedeeld vanwege de financiële risico’s geen nadere stappen tegen de voormalige accountant te willen nemen.
4.8
[geïntimeerde1] heeft met een factuur van 8 maart 2019 “inzake [appellant] / advies [naam2] ” € 261,25 incl. btw bij [appellant] in rekening gebracht. In de urenspecificatie daarvan is vermeld dat het gaat om op 11 januari 2019 bestede tijd, bestaande uit ‘correspondentie’ en ‘bespreking cliënt’.
4.9
[geïntimeerde1] heeft met een factuur van 18 april 2019 “inzake [appellant] / [naam1] ” € 11.124,50 incl. btw aan [appellant] berekend. In de urenspecificatie daarvan is vermeld dat het gaat om in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 15 december 2015 verrichte werkzaamheden en om een op 3 oktober 2018 gehouden bespreking.

5.Het geschil

5.1
[geïntimeerde1] heeft - samengevat - gevorderd de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 11.385,75, vermeerderd met wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
5.2
[appellant] is in de procedure bij de kantonrechter wel verschenen maar heeft toen geen verweer gevoerd.
5.3
De kantonrechter heeft in het vonnis van 8 november 2022 de gevorderde hoofdsom met de daarover gevorderde wettelijke rente toegewezen en de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten afgewezen. [appellant] is verder veroordeeld in de proceskosten.
5.4
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het vonnis wordt vernietigd en de vordering van [geïntimeerde1] alsnog wordt afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde1] in de proceskosten van beide instanties.

6.Het oordeel van het hof

6.1
[geïntimeerde1] vordert de betaling van twee facturen. Zij stelt daartoe dat zij de aan die facturen ten grondslag liggende werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [appellant] heeft uitgevoerd. [appellant] verweert zich en voert aan dat de factuur van 18 april 2019 ziet op werkzaamheden die in opdracht en voor rekening van MALP zijn uitgevoerd en dat voor de factuur van 8 maart 2019 geen enkele grondslag bestaat en dat deze factuur alleen ziet op de bespreking van 11 januari 2019 waarin het is gegaan over de openstaande uren en kosten van MALP.
Wie is contractspartij voor de werkzaamheden uit de factuur van 18 april 2019?
6.2
Voor de vraag wie partij is (geworden) bij een overeenkomst geldt de maatstaf uit het Kribbebijter-arrest [1] . Die komt erop neer dat bepalend is wat partijen hebben besproken en gedaan en wat zij daaruit over en weer hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden [2] . Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn [3] .
6.3
Het hof neemt bij de beoordeling allereerst tot uitgangspunt dat [geïntimeerde1] (in de persoon van mr. Mühlstaff, die advocaat is) bij de juridische dienstverlening handelde als professionele partij. Het professioneel handelen van mr. Mühlstaff als advocaat is onder meer ingekaderd door de Gedragsregels advocatuur (hierna: gedragsregels), die gelden als uitwerking van de in artikel 46 Advocatenwet neergelegde betamelijkheidsnorm. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is in de gedragsregels onder meer geformuleerd dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dat hij ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt moet bevestigen [4] . Verder bepalen de gedragsregels dat de advocaat ervoor moet zorgen dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke financiële afspraken met de cliënt zijn gemaakt [5] . Anders dan [geïntimeerde1] in haar memorie van antwoord aanvoert, betekent het feit dat de relatie tussen cliënt en advocaat van persoonlijke aard is en op vertrouwen gestoeld dus juist niet dat daarom geen opdrachtbevestiging behoeft te worden opgesteld.
6.4
Het had dus op de weg gelegen van [geïntimeerde1] om de verleende opdracht te bevestigen aan degene(n) die zij als opdrachtgever(s) beschouwde en mocht beschouwen. Dit heeft [geïntimeerde1] naar eigen stelling nagelaten. Zij heeft evenmin een ander document overgelegd waaruit met voldoende zekerheid kan worden afgeleid wie als opdrachtgever(s) van de met de factuur van 18 april 2019 berekende werkzaamheden heeft (hebben) te gelden. Dit betekent dat [geïntimeerde1] haar stelling dat [appellant] de opdrachtgever en daarmee haar contractspartij is voor de werkzaamheden in bedoelde factuur gedegen moet onderbouwen met feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van die stelling volgt.
6.5
Wat [geïntimeerde1] heeft gesteld en de stukken die zij heeft overgelegd, zijn echter onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat het [appellant] (in privé) is geweest die aan [geïntimeerde1] opdracht heeft gegeven de in rekening gebrachte werkzaamheden te verrichten.
6.6
De factuur van 18 april 2019 verwijst naar dossiernaam “ [appellant] / [naam1] ”. Ook de bijgevoegde urenspecificatie verwijst naar die dossiernaam. Het in de factuur vermelde dossiernummer stemt echter niet overeen met het in de urenspecificatie opgenomen dossiernummer. [geïntimeerde1] heeft deze afwijking niet toegelicht. De urenspecificatie start met een op 13 oktober 2014 gehouden bespreking met [appellant] . Onweersproken staat vast dat [appellant] op dat moment de bestuurder was van MALP. Verder heeft [geïntimeerde1] niet betwist dat het geschil met [naam1] zag op de verkoop van diverse activa van MALP aan [naam1] . Naar [geïntimeerde1] stelt, is daarover op 15 januari 2015 een kort geding-procedure tegen [naam1] gestart. [geïntimeerde1] heeft echter niet uitgelegd waarom in die procedure zowel MALP als [appellant] in privé als eisende partijen zijn opgetreden. Omdat [geïntimeerde1] zich heeft beperkt tot het overleggen van alleen de eerste pagina van de dagvaarding in kort geding kan het hof dat ook niet uit dat processtuk afleiden.
6.7
Waar de werkzaamheden van mr. Mühlstaff verder op hebben gezien als het gaat om het geschil met [naam1] , heeft [geïntimeerde1] verder niet toegelicht. Uit de overgelegde urenspecificatie kan echter worden afgeleid dat kennelijk (ook) op 17 december 2014 een drie uren durende zitting/behandeling heeft plaatsgevonden met daaraan voorafgaand het op 10, 11, 12 en 17 december 2014 opstellen dan wel bestuderen van processtukken. Onduidelijk is gebleven waarop dit heeft gezien en voor wie daarbij is opgetreden. Evenmin kan uit de urenspecificatie worden opgemaakt dat het uitbrengen van de kort geding-dagvaarding op 15 januari 2015 enige opvolging heeft gekregen, met name niet als het gaat om de positie van [appellant] in privé.
6.8
Na het faillissement van MALP per 14 juli 2015 zijn volgens de urenspecificatie in de periode van 24 juli 2015 tot en met 15 december 2015 nog werkzaamheden verricht en uren besteed aan het geschil met [naam1] maar waar dit op zag, is, zoals overwogen, niet uitgelegd. Met ontbreken van die toelichting is er geen aanknopingspunt om aan te nemen, zo al de werkzaamheden in die laatste periode alleen ten behoeve van [appellant] in privé zouden zijn verricht – wat niet kan worden vastgesteld, dat (alsnog) is afgesproken dat niet MALP maar [appellant] in privé voor de betaling daarvoor aansprakelijk zijn. Anders dan [geïntimeerde1] aanvoert, is het enkele feit dat in dit dossier alleen via een privémailadres van [appellant] is gecommuniceerd onvoldoende om aan te nemen dat daarmee het opdrachtgeverschap van [appellant] is gegeven.
6.9
Wat betreft de in de urenspecificatie voorkomende activiteit op 3 oktober 2018 van ‘bespreking cliënt’ valt het tijdsverloop op met het laatste werk in dit dossier op
15 december 2015. Dat het geschil met [naam1] op 3 oktober 2018 opnieuw (inhoudelijk) aan de orde was - dan met [appellant] zelf als opdrachtgever/belanghebbende -, vindt geen steun in de overige stukken. Enkel blijkt dat er eind oktober 2018 enkele e-mailberichten zijn gewisseld tussen mr. Mühlstaff en [appellant] over mogelijke stappen tegen de voormalige accountant van MALP en dat [appellant] daar vanwege het financiële risico van wilde afzien. Ook de opgevoerde activiteit van 3 oktober 2018 biedt daarmee geen steun voor de stelling dat [appellant] als opdrachtgever heeft te gelden.
6.1
Bij dit alles geldt dat [geïntimeerde1] in haar memorie van antwoord heeft gesteld dat zij voor [appellant] in 2015 een procedure heeft gevoerd tegen Volkswagen Bank GmbH, in 2017 een alimentatieprocedure en daarnaast in 2017 aan [appellant] een advies heeft gegeven vanwege een vloerreparatie. Gesteld noch gebleken is dat die werkzaamheden vergeefs bij [appellant] in rekening zijn gebracht en onbetaald zijn gelaten. Dit roept de vraag op waarom [geïntimeerde1] dan, zo moet uit de stukken worden afgeleid, pas eind 2018 bij [appellant] aan de orde heeft gesteld dat in 2014 en 2015 uitgevoerde werkzaamheden nog niet in rekening zijn gebracht. Dat tijdsverloop is niet door [geïntimeerde1] toegelicht. Verder valt op dat de overgelegde, aan [appellant] gerichte aanmaning van 8 juli 2021 niet alleen vermeldt de facturen van 8 maart 2019 en 18 april 2019 maar ook een factuur van 10 juli 2019 van € 3.883,12, ook met referte aan het dossier “ [appellant] / [naam1] ”. Dat die factuur wel door [appellant] is betaald, is niet gesteld. Evenmin of die factuur is gecrediteerd, en zo ja, om welke reden, en zo nee, waarom de betaling niet in deze procedure is gevorderd.
6.11
In het e-mailbericht van 11 januari 2019 wordt gerefereerd aan een op die dag gehouden bespreking over de werkzaamheden aangaande ‘ [naam2] ’ en ‘ [naam1] ’ en wat er openstaat aan uren en kosten, waarna een bedrag wordt genoemd van € 3.883,12, wat volgens mr. Mühlstaff lang is voorgeschoten. Hoe dit toen als openstaand en volgens [geïntimeerde1] door [appellant] verschuldigde bedrag zich verhoudt tot het veel hogere bedrag dat met de factuur van 18 april 2019 is berekend, is niet toegelicht. Het heeft de schijn dat achteraf eerder bestede tijd en kosten alsnog bij [appellant] worden neergelegd, maar bepaald duidelijk is een en ander niet. De onduidelijkheid hierover en over andere aspecten zoals hiervoor bedoeld kan [geïntimeerde1] niet op [appellant] afwentelen. Zij heeft er immers in strijd met de voor haar geldende gedragsregels van afgezien duidelijke afspraken te maken en die te bevestigen over wie als opdrachtgever werd beschouwd en (daarmee) tot betaling zou worden gehouden.
6.12
In het licht van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat onvoldoende feitelijk, consistent en overtuigend is onderbouwd dat [geïntimeerde1] - in de persoon van mr. Mühlstaff - als professionele partij op basis van de gebleken handelingen, verklaringen en vastleggingen er in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat de in oktober 2014 gegeven opdracht voor het verlenen van juridische werkzaamheden in een geschil over de verkoop van activa van MALP aan [naam1] afkomstig was van (ook) [appellant] in privé. De conclusie is dan ook dat [appellant] niet is aan te merken als haar contractuele wederpartij als het gaat om de werkzaamheden waarvoor zij met de factuur van 18 april 2019 betaling vordert. [appellant] kan dan ook niet als contractspartij tot betaling daarvan worden aangesproken.
Is er een grondslag voor de factuur van 18 maart 2019?
6.13
Met de factuur van 18 maart 2019 heeft [geïntimeerde1] werkzaamheden aan [appellant] in rekening gebracht inzake “advies [naam2] ”. Bij deze factuur is een urenspecificatie gevoegd waarin is opgenomen dat op 11 januari 2019 een ‘bespreking cliënt’ heeft plaatsgevonden en op die datum is gecorrespondeerd. Uit de door [geïntimeerde1] overgelegde stukken blijkt echter dat [appellant] al op 31 oktober 2018 via een e-mailbericht aan mr. Mühlstaff heeft laten weten dat hij vanwege de financiële risico’s niet verder wil met een eventuele claim tegen [naam2] , waarop mr. Mühlstaff diezelfde dag antwoordt dat de reactie duidelijk is en dat het goed is dat [appellant] dat deel van zijn zakelijk leven afsluit. Verder blijkt uit dat antwoord van mr. Mühlstaff dat hij graag overleg wil over de openstaande urenlijsten, waarna hij via een e-mailbericht van 3 januari 2019 [appellant] uitnodigt voor overleg over de hoogte van het te declareren bedrag en het maken van een afspraak daarover op kantoor van mr. Mühlstaff. Het staat tussen partijen vast dat op 11 januari 2019 is gesproken over de werkzaamheden in de zaak ‘ [naam1] ’ [6] en aan wie de factuur daarvoor zou (moeten) worden gezonden. Dat de bespreking op initiatief van [appellant] heeft plaatsgevonden en dat [appellant] daarbij aan [geïntimeerde1] heeft gevraagd (in de zin van een opdracht heeft gegeven) om een (nader) advies te geven in de eerder afgesloten kwestie met [naam2] waarvoor [geïntimeerde1] een beloning mocht vragen, is met een en ander onvoldoende onderbouwd. Gezien voormelde uitnodiging van mr. Mühlstaff en wat volgens hem besproken moest worden, behoefde [appellant] ook niet te verwachten dat hij in privé de kosten van die bespreking (dat wil zeggen de door mr. Mühlstaff daaraan bestede tijd) zou hebben te dragen. Het verweer van [appellant] tegen die factuur slaagt dan ook.
Bewijsaanbod
6.14
Omdat de stellingen van [geïntimeerde1] feitelijk onvoldoende zijn onderbouwd, staat dat aan bewijslevering in de weg. Aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde1] gaat het hof dan ook voorbij.

7.De slotsom

7.1
Het hoger beroep van [appellant] voor zover gericht tegen [geïntimeerde2] B.V. en [geïntimeerde3] B.V. is niet ontvankelijk.
7.2
Het verweer van [appellant] tegen de facturen van [geïntimeerde1] slaagt, zodat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De vordering van [geïntimeerde1] zal alsnog worden afgewezen.
7.3
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde1] in de kosten van beide instanties veroordelen. Het hof heeft daarbij betrokken dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde2] B.V. en [geïntimeerde3] B.V. meer of andere proceskosten hebben gemaakt dan [geïntimeerde1] . Anders dan [appellant] zonder verdere toelichting vraagt, zal de kostenveroordeling niet worden gebaseerd op zijn werkelijke kosten maar op het gebruikelijke liquidatietarief.
7.4
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op nihil. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan zijn zijde zullen worden vastgesteld op € 132,29 voor explootkosten, € 343,- voor griffierecht en € 1.774,50 voor salaris advocaat (1,5 punt × tarief II à € 1.183,-). Onder deze kosten vallen ook de nakosten zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren. [7]
7.5
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen [geïntimeerde2] Advocatuur B.V. en [geïntimeerde3] Advocatuur B.V.;
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 8 november 2022 en doet opnieuw recht;
wijst de vordering van de maatschap [geïntimeerde1] Advocaten af;
veroordeelt de maatschap [geïntimeerde1] Advocaten in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 475,29 voor verschotten en op € 1.774,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, H. de Hek en J.E. Wichers en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
26 september 2023.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877 en recent HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034.
2.HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284.
3.Vgl. HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615.
4.Regel 8 van de Gedragsregels 1992, onderscheidenlijk regel 16 van de Gedragsregels 2018
5.Regel 26 van de Gedragsregels 1992, onderscheidenlijk regel 17 van de Gedragsregels 2018
6.Zie laatste zin van de twee alinea van pagina 4 van de memorie van antwoord