ECLI:NL:GHARL:2023:8233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/1069
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een onroerende zaak onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van Stichting [belanghebbende] tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Vijfheerenlanden. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 83 te [vestigingsplaats], voor het kalenderjaar 2020, vastgesteld op € 1.300.000 door de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft de waarde en de aanslagen gehandhaafd. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een eerdere uitspraak op 6 april 2022 de waarde vastgesteld op € 650.000, wat door belanghebbende in hoger beroep werd betwist. Tijdens de zitting op 9 augustus 2023 is de gemachtigde van belanghebbende, A. Oosters, verschenen, evenals een taxateur namens de heffingsambtenaar. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijsvoering is geslaagd en dat de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 4.218,30 bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1069
uitspraakdatum: 26 september 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2022, nummer UTR 21/1799, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Vijfheerenlanden(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 83 te [vestigingsplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 1.300.000. Tegelijk met deze beschikking zijn voorts de aanslagen onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor zowel het eigenaarsgedeelte als het gebruikersgedeelte vastgesteld.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarde alsmede de opgelegde aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 april 2022, verzonden op 22 april 2022, gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 650.000, bepaald dat de heffingsambtenaar de aanslagen OZB dienovereenkomstig vermindert, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2023 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde A. Oosters, alsmede [naam1] , taxateur, namens de heffingsambtenaar.
1.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan het Hof gestuurd en vóór de zitting een exemplaar daarvan aan de heffingsambtenaar uitgereikt.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak heeft een bruto vloeroppervlak van circa 1.178 m2 en staat op een perceel van 848 m2. Het oorspronkelijke gebouw is gebouwd in 1910, en in 1986 en 1995 zijn er delen aangebouwd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum te hoog is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de vastgestelde waarde tot op € 470.000.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag eveneens bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Op grond van het derde lid van dit artikel wordt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de waarde van een onroerende zaak bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid.
4.2
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak berekend aan de hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde met die methode kan worden bepaald. Het Hof heeft geen redenen partijen daarin niet te volgen. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals de gemachtigde van belanghebbende in hoger beroep heeft gesteld, van de gemeente Vijfheerenlanden in juni 2018 een aanbod heeft gekregen om de onroerende zaak, ten aanzien waarvan de gemeente een voorkeursrecht heeft, te kopen voor een marktwaarde van € 450.000, maakt dat niet anders, nu de gecorrigeerde vervangingswaarde, ook in de visie van belanghebbende, leidt tot een hogere waarde.
4.3
Partijen hebben ter zitting van de Rechtbank eenparig verklaard dat het door de taxateur van de heffingsambtenaar - in de door hem in eerste aanleg ingebrachte nieuwe taxatiekaart met gewijzigde oppervlakten - gehanteerde bruto vloeroppervlak van de onroerende zaak juist is.
4.4
In beginsel dient de heffingsambtenaar de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht. In hoger beroep heeft de heffingsambtenaar zich evenwel geconformeerd aan de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat deze door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde te hoog is en dat de waarde moet worden vastgesteld op € 470.000. Het ligt dan op de weg van belanghebbende dat aannemelijk te maken (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:4887). Aan de stelling van belanghebbende dat in het onderhavige geval de rechtsregels uit het arrest HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1671, niet van toepassing zijn, wordt dus niet toegekomen. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting van het Hof, nadat hij kennis heeft genomen van het bovenstaande - toen nog voorlopige - oordeel van het Hof over de bewijslastverdeling, nog gewezen op het arrest HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2757. Dit arrest heeft het Hof evenwel niet tot een andere gevolgtrekking gebracht.
4.5
Op grond van artikel 17, lid 3, van de Wet WOZ wordt bij de berekening van de vervangingswaarde onder andere rekening gehouden met de sedert de stichting van de onroerende zaak opgetreden technische veroudering. Artikel 4, lid 2, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken bepaalt dat de technische veroudering is gebaseerd op de verstreken en resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde van de onroerende zaak. Ten aanzien van deze technische afschrijving gelden de normale regels omtrent stelplicht en bewijslast (vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:2020:1671 en HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300).
4.6
Nu de heffingsambtenaar geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank, waarvan hoger beroep, moet er in hoger beroep vanuit worden gegaan dat de door de taxateur van de heffingsambtenaar gehanteerde restwaarde van de onroerende zaak onjuist is. Hetgeen de heffingsambtenaar dienaangaande heeft gesteld moet dus buiten behandeling blijven, nu de heffingsambtenaar zich in hoger beroep heeft geconformeerd aan het oordeel van de Rechtbank.
4.7
Belanghebbende heeft gesteld dat de restwaarde van de onroerende zaak op nihil moet worden gesteld, aangezien, zo er al van enige restwaarde sprake zou zijn, deze wegvalt in de sloopkosten, die zij stelt op 15%. Zoals hiervoor is overwogen, rust op belanghebbende de last dat aannemelijk te maken.
4.8
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast is geslaagd. Het Hof betrekt in zijn oordeel dat de stelling van belanghebbende dat bij de totstandkoming van de Taxatiewijzer geen deugdelijke analyse heeft plaatsgevonden van de gehanteerde restwaarden, die dienen voor de correctie vanwege de technische veroudering, onvoldoende is onderbouwd. Dit geldt evenzeer voor de stelling van belanghebbende dat sloop aan het einde van de technische levensduur van het buurthuis het enige alternatief is, en voor de stelling dat de sloopkosten 15% bedragen. Het bewijs voor de stelling dat de restwaarde van de onroerende zaak op nihil moet worden gesteld, wordt door belanghebbende dan ook niet geleverd. De enkele omstandigheid dat belanghebbende zeven andere buurthuizen heeft opgevoerd, die alle aan het einde van de levensduur zijn gesloopt, kan niet zonder meer tot de conclusie leiden dat dat met betrekking tot de onroerende zaak ook het geval zal zijn.
4.9
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de onroerende zaak in de jaren 2020 en 2021 gemiddeld voor 17% werd gebruikt voor met omzetbelasting belaste prestaties en voor 83% voor van omzetbelasting vrijgestelde prestaties. Zij heeft daaraan de conclusie verbonden dat dat leidt tot een correctie van 17,4% (0,83 x 21%) op de door de heffingsambtenaar nader vastgestelde gecorrigeerde vervangingswaarde. De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep aangegeven het daarmee eens te zijn, hetgeen leidt tot een gecorrigeerde vervangingswaarde van € 723.000. Nu de door de Rechtbank in goede justitie vastgestelde waarde lager is, kan dit niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
4.1
Het Hof ziet in de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting geen aanleiding het oordeel van de Rechtbank dat de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum in goede justitie moet worden vastgesteld op € 650.000, gelet op al hetgeen partijen over en weer hebben gesteld en overgelegd, niet in stand te laten.
4.11
Belanghebbende heeft tenslotte gesteld dat de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht ten onrechte is uitgegaan van een onjuiste waarde per punt op de gronden gegeven in het arrest HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar aangegeven het daarmee eens te zijn. Gelet op de gronden gegeven in het genoemde arrest, volgt het Hof partijen in hun gemeenschappelijke standpunt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht in hoger beroep.
5.2
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling dat de onjuiste vaststelling van de proceskostenvergoeding in eerste aanleg niet kan leiden tot een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten in hoger beroep, nu die onjuiste vaststelling niet door hem, maar door de Rechtbank is veroorzaakt. Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556). In het onderhavige geval vloeide de noodzaak tot het instellen van het hoger beroep niet uitsluitend voort uit de handelwijze van de belanghebbende. Uit het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb volgt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. De wet voorziet voor gevallen als de onderhavige niet in een kostenveroordeling van de Staat.
5.3
De heffingsambtenaar heeft voorts subsidiair nog gesteld dat voor de zwaarte van de zaak moet worden uitgegaan van een wegingsfactor 0,25. Het Hof volgt de heffingsambtenaar ook daarin niet. Nu sprake is van een zaak waarin naast de omvang van de proceskostenvergoeding tevens materiële geschilpunten in geschil zijn, is een wegingsfactor 1 aangewezen.
5.4
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten  wegingsfactor 1  € 296 = € 592 voor de bezwaarfase, 2 punten  wegingsfactor 1  € 837 = € 1.674 voor de beroepsfase en op 2 punten  wegingsfactor 1  € 837 = € 1.674 voor de hogerberoepsfase aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 3.940, te vermeerderen met de kosten van het taxatierapport dat belanghebbende in bezwaar heeft ingediend ten bedrage van € 278,30, in totaal derhalve € 4.218,30.

6.Beslissing

Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het de proceskostenveroordeling betreft,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.218,30, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 september 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.