ECLI:NL:GHARL:2023:8242

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/1949
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bezwaarfase onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar Munitax tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan belanghebbende, die bezwaar had gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 230.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 210.000. De rechtbank oordeelde dat de kostenvergoeding voor de hoorzitting te laag was vastgesteld en verhoogde deze naar € 269. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte de kostenvergoeding had gecorrigeerd en dat er bijzondere omstandigheden waren die een lagere vergoeding rechtvaardigden.

Tijdens de zitting op 5 september 2023 werd de zaak behandeld. De heffingsambtenaar voerde aan dat de kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase gematigd moest worden, omdat belanghebbende slechts gedeeltelijk in het gelijk was gesteld. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de kostenvergoeding de in redelijkheid gemaakte kosten oversteeg. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de proceskostenvergoeding aan de hand van het forfaitaire systeem moest worden vastgesteld. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837 en er werd griffierecht geheven van € 548.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1949
uitspraakdatum: 26 september 2023
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
heffingsambtenaarvan
Munitax(hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 juli 2022, nummer AWB 22/1190, in het geding tussen de heffingsambtenaar en
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 1 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 230.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 (hierna: OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 210.000 en de opgelegde aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar heeft daarbij een proceskostenvergoeding toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard maar uitsluitend voor zover het beroep betrekking heeft op de matiging van de kostenvergoeding voor de hoorzitting, de kostenvergoeding vastgesteld in bezwaar voor het horen op € 269 en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in de beroepsfase en de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] , namens belanghebbende, alsmede [naam3] en [naam4] namens de heffingsambtenaar. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer 22/1948. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft een overzichtslijst overgelegd van de 46 toentertijd bij de Rechtbank in geschil zijnde zaken, waarvan onderhavige zaak er één is. Op de overzichtslijst staan de 46 in geschil zijnde zaken vermeld (het betreft steeds één object op één beschikking), bestaande uit 42 verschillende woningen en vier niet-woningen gelegen in vijf gemeenten, met daarachter op welke hoorzitting deze zijn behandeld en hoeveel punten voor het horen per zaak is toegekend (voor de woningen 0.25 punt en voor de niet-woningen 0,5 punt). Voor 22 zaken staat op de overzichtslijst vermeld hoeveel tijd tijdens de hoorzitting aan die zaak is besteed.
2.2.
Deze 46 toentertijd bij de Rechtbank in geschil zijnde zaken zijn gelijktijdig met de bezwaren over de WOZ-waarde van andere objecten behandeld op één van negen hoorzittingen op 13, 15, 20, 22, 28 en 29 april 2021 en 5, 19 en 20 juli 2021. De heffingsambtenaar heeft per hoorzitting een lijst overgelegd (in totaal dus negen lijsten) met daarop de tijdens die hoorzitting besproken objecten, het aantal besproken bezwaren en de uitspraak op bezwaar overgelegd Het gaat in totaal om 312 bezwaren en 468 objecten (bestaande uit 349 woningen en 119 niet-woningen) waarvan bij de Rechtbank 46 in geschil waren en er ter zitting bij het Hof op 5 september 2023 twee in geschil zijn. Voor alle 46 zaken geldt dat de WOZ-waarde bij uitspraak op bezwaar is verminderd.
2.3.
Ten slotte heeft de heffingsambtenaar nog twee lijsten overgelegd met totaaltellingen van de hoorzittingen in april en juli. Daarop staan het aantal bezwaren, het aantal objecten, aantal woningen en niet-woningen en de totale tijdsduur van de hoorzittingen. Bij de aprilhoorzittingen is volgens de berekeningen van de heffingsambtenaar gemiddeld 4 minuten en 48 seconden aan één object besteed en bij de julihoorzittingen gemiddeld 3 minuten en 40 seconden.
2.4.
Samengevat is het volgende opgenomen:
Data hoorzittingen
Aantal bezwaren
Aantal objecten
Minuten horen
Aantal gegronde bezwaren
13-apr
36
37
205
10
15-apr
45
50
211
14
20-apr
42
42
219
11
22-apr
20
78
217
6
28-apr
35
47
216
10
29-apr
41
45
272
10
5-jul
36
65
254
15
19-jul
44
74
280
17
20-jul
13
30·
40
5
Totaal
312
468
1914
98
Ter zitting bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar aangegeven dat in de lijst van 20 juli 2021 een dubbeltelling zit en dat er 12 bewaren en 23 objecten zijn besproken in plaats van 13 respectievelijk 30 en dat het aantal gegronde bezwaren van deze zitting 4 in plaats van 5 bedraagt.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende behandeld op één van de genoemde hoorzittingen.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard en de vastgestelde WOZ-waarde van de onroerende zaak verminderd.
2.7.
Tevens heeft de heffingsambtenaar een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend. Voor het indienen van het bezwaarschrift is een bedrag van € 265 toegekend en voor van het horen een bedrag van € 66,25 (wegingsfactor 0,25). In totaal bedraagt de toegekende kostenvergoeding in bezwaar dus € 331,25.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar terecht de kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase heeft gematigd.
3.2.
De heffingsambtenaar stelt dat de Rechtbank de kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase ten onrechte heeft gecorrigeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat in dit geval artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) moet worden toegepast omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. De heffingsambtenaar stelt voorts dat matiging ook mogelijk is op grond van artikel 2, lid 2 Bpb omdat belanghebbende maar gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Ten slotte is matiging ook mogelijk door de gewichtsfactor van de zaak naar beneden bij te stellen naar 0,25 of 0,5 omdat het een minder dan gemiddelde zaak is. De heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de kostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase juist heeft bepaald. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

Matiging op grond van artikel 2, lid 2, van het Bpb
4.1.
Ingevolge artikel 2, lid 2, van het Bpb kan, indien een partij of een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag worden verminderd. Het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag kan eveneens worden verminderd indien het beroep bij de bestuursrechter is ingetrokken omdat gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. Ingevolge lid 3 van dit artikel kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.
4.2.
De vermindering op de grond dat de betrokkene niet geheel doch slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, kan worden toegepast voor zowel kosten van bestuurlijke voorprocedures als voor kosten van beroep bij de bestuursrechter. Voor een matiging is niet beslissend of de betrokkene gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, maar of hij op een punt van ondergeschikt belang in het gelijk is gesteld. [1] Deze matigingsbevoegdheid dient slechts in uitzonderlijke gevallen te worden gebruikt. [2] In het feit dat belanghebbende door de heffingsambtenaar slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld met betrekking tot de waardering van de onroerende zaak, zijnde een woning (hetgeen geen punt van ondergeschikt belang is), kan geen aanleiding worden gevonden de proceskostenvergoeding met toepassing van artikel 2, lid 2, van het Bpb te matigen. [3]
Matiging op grond van artikel 2, lid 3, Bpb
4.3.
Ingevolge artikel 2, lid 3, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de forfaitair vastgestelde bedragen voor een proceskostenvergoeding.
4.4.
Uit de Nota van Toelichting bij het Bpb volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. [4] De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering. Een andersluidende uitleg van deze bepaling zou te veel afbreuk doen aan de door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.
4.5.
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden terughoudend te worden toegepast. [5] Voor een afwijking van de forfaitaire regeling is aanleiding als het voor elke individuele zaak vasthouden aan die regeling leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. [6] Daarbij dient in aanmerking te worden genomen de omstandigheid dat de vergoedingen op grond van het Bpb het karakter hebben van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. [7] De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, rust op de heffingsambtenaar.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat met “een vergoeding” wordt gedoeld op de totale vergoeding waarop volgens de forfaitaire regeling recht zou bestaan. Een minutieus onderzoek naar de redelijkheid van de vergoeding per proceshandeling, zoals de heffingsambtenaar heeft uitgevoerd, zou naar het oordeel van het Hof te veel afbreuk doen aan de eenvoud die de regelgever met het forfait heeft beoogd.
4.7.
In de onderhavige zaak is in geschil of in de bezwaarfase sprake was van een vergoeding die de met de daadwerkelijk verleende diensten in redelijkheid gemoeide kosten ver overtreft en dan specifiek voor het horen. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, in het licht van de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet voor deze specifieke zaak de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die deze conclusie rechtvaardigen. Hetgeen hij heeft verklaard over de werkwijze van de gemachtigde is daarvoor onvoldoende, omdat het onvoldoende zegt over de tijdsbesteding aan de onderhavige zaak. De aanname van de heffingsambtenaar dat de voorbereiding 10 minuten danwel 25 minuten heeft geduurd wordt niet met concrete gegevens onderbouwd. Het Hof volgt belanghebbende in zijn betoog dat, indien weinig tot geen nieuwe feiten of standpunten op een hoorzitting naar voren zijn gebracht, dat nog niet wil zeggen dat er geen voorbereidingswerkzaamheden zijn uitgevoerd. Uit een onderzoek ter voorbereiding van een hoorzitting kan immers volgen dat er geen andere feiten of standpunten zijn gevonden om in te brengen. Bovendien kan een dergelijk onderzoek ook betrekking hebben op informatie die na indienen van het bezwaar (veelal van de heffingsambtenaar) is ontvangen, zodat, anders dan de heffingsambtenaar stelt, de werkzaamheden niet al zijn vergoed met het toekennen van het punt dat voor het indienen van het bezwaar is toegekend. Doordat de berekening van de heffingsambtenaar niet feitelijk is onderbouwd, heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin het voor elke individuele zaak vasthouden aan het puntensysteem leidt tot een vergoeding die de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreft. De verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2016 [8] maakt vorenstaande niet anders. Anders dan in dat geschil, verschillen partijen in onderhavige zaak wel van mening over de tijdsbesteding van de gemachtigde.
4.8.
Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de proceskostenvergoeding voor het hoorgesprek op grond van artikel 2, lid 3 Bpb te matigen. De proceskostenvergoeding zal derhalve aan de hand van het forfaitaire systeem zoals neergelegd in het Bpb worden vastgesteld.
Wegingsfactor 0,25 of 0,5
4.9.
Ingevolge het Bpb wordt de proceskostenvergoeding vastgesteld aan de hand van een puntensysteem per proceshandeling en een vermenigvuldigingsfactor voor de zwaarte van de zaak. Voor de zwaarte van de zaak kent het Bpb de volgende wegingsfactoren: zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar. In de Bijlage bij het Bpb zijn onder C1 de wegingsfactoren opgenomen. Deze variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak, 0,5 voor een lichte zaak, 1 voor een gemiddelde zaak, 1,5 voor een zware zaak, tot 2 voor een zeer zware zaak.
4.10.
De wegingsfactor genoemd in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb kan worden bepaald aan de hand van de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener en tevens door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid. [9] In hoeverre een bezwaar of (hoger) beroep gegrond wordt verklaard is in zoverre niet relevant.
De belastingkamers van de gerechtshoven hanteren ter vaststelling van de vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en de (hoger) beroepsfase een Richtsnoer Proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer)3. Het Richtsnoer is door de belastingkamers van die gerechtshoven – en niet de rechtbanken binnen de respectieve ressorten – opgesteld en gepubliceerd. Belanghebbende kan reeds daarom niet in zijn stelling worden gevolgd dat de Rechtbank onjuiste toepassing aan het Richtsnoer heeft gegeven, aangezien de Rechtbank niet gehouden was de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. Nu de proceskostenvergoeding in hoger beroep ten volle ter beoordeling voorligt, dient het Hof de hoogte ervan te beoordelen. Daarin is onder meer opgenomen (zonder voetnoten):
“(…)
1.2.
Wegingsfactoren
Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. De beoordeling van het gewicht van de zaak is in beginsel niet afhankelijk van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden. Dit laat overigens onverlet dat inhoudelijke merites van grieven relevant kunnen zijn bij de beoordeling van het gewicht van een zaak. Indien een geschil in essentie om een kwestie van ondergeschikt belang gaat, maar daarnaast kennelijk ongegronde grieven worden aangevoerd, kan een lagere wegingsfactor aangewezen zijn, zo nodig op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb.
1.2.1.
Gewicht gemiddeld (wegingsfactor 1)
Als gewicht van de zaak wordt als uitgangspunt wegingsfactor 1 gehanteerd. Dit geldt ook voor geschillen over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, zelfs als het financiële belang van de zaak gering is.
Een lagere factor dan 1 wordt gehanteerd als het geschil uitsluitend gaat over een of meer van de hierna in 1.2.2 en 1.2.3 vermelde geschilpunten. Hierbij wordt opgemerkt dat een hogere dan de daar vermelde factor aangewezen kan zijn, afhankelijk van de aard en complexiteit van de door de rechtsbijstandverlener verrichte werkzaamheden. Ook in andere zaken dan daar vermeld, kan een lagere factor worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft.
1.2.2.
Gewicht zeer licht (wegingsfactor 0,25)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,25 worden aangehouden:
a. Bij evidente tel- en rekenfouten en daarmee gelijk te stellen misslagen (…)
Indien het hoger beroep enkel slaagt omdat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende vergoeding wegens immateriële schade, proceskosten, griffierecht en/of dwangsom.
1.2.3.
Gewicht licht (wegingsfactor 0,5)
In de volgende gevallen kan als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak in beginsel 0,5 worden aangehouden.
a. Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of de hoorplicht is geschonden en de zaak op die grond voor een nieuwe behandeling in bezwaar wordt teruggewezen naar het bestuursorgaan.
Indien het geschil beperkt is tot het antwoord op de vraag of het verzoek om een dwangsom moet worden toegewezen.
Indien het geschil beperkt is tot de hoogte van de in bezwaar en/of beroep toegekende proceskostenvergoeding (zie echter ook 1.2.2 onder a).
Parkeerbelastingzaken.
Zaken waarbij de inzet van het geschil een zeer gering financieel belang betreft. Hierbij wordt aangeknoopt bij een bedrag van € 15 (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:293). Te denken valt aan zaken over leges voor verstrekte kopieën. Zoals hiervoor in 1.2 is overwogen vallen waarderingsgeschillen ingevolge de Wet WOZ hier niet onder, ook al kan het daarmee gemoeide financiële belang gering zijn.
Indien het (hoger) beroep uitsluitend slaagt omdat het bezwaar of het beroep evident ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Te denken valt aan een geval waarin het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding, maar tijdens de beroeps- respectievelijk hogerberoepsfase blijkt van een wel tijdig ingediend bezwaar- respectievelijk beroepschrift dat eerder over het hoofd is gezien of zoek is geraakt.
Bij kwesties die voor de rechtsbijstandverlener slechts eenvoudige en beperkte werkzaamheden van beperkte duur meebrengen. Bijvoorbeeld indien het (hoger) beroep een gebruikersheffing betreft en de aanslag wordt vernietigd omdat de belanghebbende geen gebruiker is. Om de aanslag te bestrijden kan de rechtsbijstandverlener volstaan met het argument dat de belanghebbende geen gebruiker is.
Indien het (hoger) beroep uitsluitend gaat over het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
i. Indien uitsluitend recht op een proceskostenvergoeding bestaat wegens een aan de belanghebbende toe te kennen vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). (…)”
4.11.
Naar het oordeel van het Hof valt de onderhavige zaak niet te scharen onder de gevallen zoals genoemd onder 1.2.2 en 1.2.3 van het Richtsnoer. Dit hoeft aan toepassing van een lagere wegingsfactor echter niet in de weg te staan, aangezien – zoals onder 1.2.1 van het Richtsnoer is opgenomen – ook in andere zaken dan daar zijn vermeld, een lagere factor kan worden gehanteerd als het gewicht van de zaak daartoe aanleiding geeft. Het Hof zal beoordelen of dat voor deze zaak heeft te gelden.
4.12.
In deze zaak speelden in de bezwaarfase verschillende geschilpunten, waar in eerste aanleg de proceskostenvergoeding voor het horen in de bezwaarfase bij is gekomen. Bij uitspraak op bezwaar is de waarde van de onroerende zaak verlaagd. Het Hof ziet in de geschilpunten die in de bezwaarfase voorlagen en de inhoudelijke behandeling daarvan, geen aanleiding om uit te gaan van een lager dan gemiddeld gewicht, en daarmee van een lagere wegingsfactor dan 1. Het Hof merkt daarbij op dat die wegingsfactor door de heffingsambtenaar ook is toegepast voor het bezwaarschrift. Gesteld noch gebleken is dat de geschilpunten na het indienen van het bezwaarschrift en voor het hoorgesprek zijn veranderd, zodat ook om die reden geen tussentijdse differentiatie in wegingsfactor voor de hand ligt.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep ongegrond verklaart, zal van de heffingsambtenaar griffierecht worden geheven.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Bpb vast op € 837 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 837).

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837, en
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 548.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de achttiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 26 september 2023
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 september 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1316.
2.ABRvS 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3743.
3.HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770.
4.Staatsblad 1993, 763, p. 10.
5.HR 8 april 2011, 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415 en HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794.
6.HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990.
7.HR 25 september 2015, nr. 14/04107, ECLI:NL:HR:2015:2794 en HR 9 oktober 2015, nr. 14/04108, ECLI:NL:HR:2015:2990.
8.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 januari 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:696.
9.HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.