ECLI:NL:GHARL:2024:4662

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
200.337.934/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure over uitkering aan oud-THR-werknemers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, die op 20 november 2023 was uitgesproken. De zaak betreft een verzoek van Stichting Werknemersbelang (SWR c.s.) om een voorlopig getuigenverhoor in het kader van een geschil over de aanspraak van oud-THR-werknemers op uitkeringen van Stichting [verweerder1]. De rechtbank had het verzoek afgewezen, omdat SWR c.s. niet voldoende had toegelicht op welke feiten het verhoor betrekking zou hebben en omdat er sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheid.

Het hof heeft het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat SWR c.s. niet duidelijk hebben gemaakt op welke nog onbekende feiten het verzoek is gericht. Het hof oordeelt dat het verzoek niet verder zal helpen, omdat de juridische vraag of oud-THR-werknemers recht hebben op een uitkering van Stichting [verweerder1] centraal staat. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en veroordeelt SWR c.s. tot betaling van de proceskosten aan de verweersters.

De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke onderbouwing bij verzoeken om voorlopig getuigenverhoor en de noodzaak om aan te tonen dat er een substantieel belang is bij het verkrijgen van getuigenverklaringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.337.934
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 424898
beschikking van 16 juli 2024
in de zaak van

1.Stichting Werknemersbelang [verweersters]

die is gevestigd in Zutphen

2. [verzoekster2]

die woont in [woonplaats1]
3. [verzoeker3]die woont in [woonplaats2]

4. [verzoeker4]

die woont in [woonplaats3]
5. [verzoeker5]die woont in [woonplaats4]

6. [verzoeker6]

die woont in [woonplaats5]

7. [verzoeker7]

die woont in [woonplaats1]
verzoek(st)ers
hierna samen: SWR c.s. en ieder afzonderlijk: SWR, [verzoekster2] , [verzoeker3] , [verzoeker4] , [verzoeker5] , [verzoeker6] en [verzoeker7]
advocaat: mr. M.S. van Knippenberg
tegen

1.Stichting [verweerder1]

2. [verweerster2] B.V.
die zijn gevestigd in Zutphen
verweersters
hierna ieder afzonderlijk: Stichting [verweerder1] en [verweerster2]
advocaat: mr. A.E.C. Wissink

1.Het procesverloop

1.1.
SWR c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (hierna: de rechtbank), op 20 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift en
  • het verweerschrift.
1.2.
Op 15 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter zitting hebben mr. Van Knippenberg en mr. Wissink spreekaantekeningen overgelegd.

2.De kern van de zaak

2.1. (
De rechtsvoorganger van) Stichting [verweerder1] is in 1924 opgericht met als doel het creëren van een pensioenvoorziening voor de werknemers van de ondernemingen van de familie [verweersters] en hun nabestaanden. Verzoekers 2 tot en met 7 zijn oud-werknemers van vennootschappen die behoorden tot de [verweersters] groep, welke werknemers vanwege een fusie zijn overgegaan naar THR B.V. SWR heeft als doel de belangen te behartigen van (onder meer) (oud-) [verweersters] -werknemers, waaronder dus ook die van THR (hierna: oud-THR-werknemers). Tussen partijen is in geschil of de oud-THR-werknemers aanspraak hebben op een uitkering door Stichting [verweerder1] . Daarom willen SWR c.s. getuigen horen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor.
2.2.
De rechtbank heeft het verzoek van SWR c.s. afgewezen, omdat SWR c.s. niet hebben toegelicht op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking dient te hebben en omdat zij misbruik maken van hun bevoegdheid. De bedoeling van het hoger beroep is dat het verzoek alsnog wordt toegewezen.

3.De feiten

3.1.
[verweerster2] , tot 2016 genaamd Koninklijke [verweersters] N.V., is een holdingmaatschappij en maakt onderdeel uit van de [verweersters] groep.
3.2. (
De rechtsvoorganger van) Stichting [verweerder1] heeft tot 2018 uitkeringen gedaan aan gepensioneerde werknemers en nabestaanden van overleden werknemers van vennootschappen die behoren tot de [verweersters] groep. In artikel 3 sub a onder 2 van de op 29 november 2007 in werking getreden statuten van Stichting [verweerder1] is haar doel als volgt omschreven:
Het doen van geldelijke uitkeringen, in de gevallen, onder de voorwaarden en tot bedragen vastgesteld door het bestuur, zulks met inachtneming van hetgeen bij het doen van deze uitkeringen in deze statuten is vermeld, aan een werknemer.
3.3.
Op 27 november 2023 zijn de statuten van Stichting [verweerder1] gewijzigd, zodat het doel van de stichting per die datum als volgt is omschreven:
het administreren, beheren en beleggen van de activa en passiva, die het door de stichting overgenomen kapitaal vormen van de van rechtswege ontbonden vereniging: Vereniging “Het Pensioenfonds van het Vaste Personeel van [naam1] & Co. Naamloze Vennootschap” en het doen van geldelijke uitkeringen, in de gevallen, onder de voorwaarden en tot bedragen vastgesteld door het bestuur in overleg met werkgeefster, aan werknemers.
3.4.
Een werknemer is volgens artikel 2 van de statuten onder andere:
een werknemer, werkneemster, gewezen werknemer, gewezen werkneemster van werkgeefster (…)
3.5.
Volgens artikel 2 van de statuten is werkgeefster:
de statutair te Zutphen gevestigde naamloze vennootschap: Koninklijke [verweersters] N.V. en de met deze naamloze vennootschap in een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek organisatorisch verbonden vennootschappen en/of andere rechtspersonen, dit laatste op beslissing van het bestuur welk besluit de uitdrukkelijk schriftelijk toestemming van de raad van toezicht behoeft.
3.6.
Verzoekers onder 2 tot en met 7 zijn werknemers geweest van een tweetal vennootschapen die behoorden tot de [verweersters] groep. Deze twee vennootschappen zijn door een fusie in 2011 opgegaan in THR B.V. De arbeidsovereenkomsten met de werknemers van deze vennootschappen, onder wie de verzoekers onder 2 tot en met 7, zijn als gevolg van de fusie van rechtswege overgenomen door THR B.V. THR B.V. is op 30 december 2019 in staat van faillissement verklaard. Verzoekers onder 2 tot en met 7 zijn ontslagen voorafgaande aan of na het faillissement van THR B.V.
3.7.
SWR is in 2021 opgericht door de heer [oprichter SWR] en heeft als doel:
de belangen van al degenen die krachtens een arbeidsverhouding werken of werkten voor Koninklijke [verweersters] B.V. te Apeldoorn of voor een daarmee in groepsverband verbonden en in Nederland of België gevestigde onderneming, te behartigen, en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. (…).

4.Het oordeel van het hof

Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor
4.1.
Volgens SWR c.s. hebben onder meer verzoekers 2 tot en met 7 als oud-THR-werknemers aanspraak op een uitkering door Stichting [verweerder1] . SWR c.s. hebben in hoger beroep de aan de te horen getuigen te stellen vragen ingeperkt en geherformuleerd. Het gaat nu om de volgende vragen:
“Zijn er binnen Stichting [verweerder1] impliciet of expliciet besluiten ten aanzien van de (oud-) [verweersters] -werknemers van THR genomen en zo ja, welke en wanneer zijn deze besluiten genomen? Waar zijn de notulen daarvan?
Welke overwegingen hebben ten grondslag gelegen aan een eventueel besluit zoals bedoeld onder a) hiervoor dan wel welke overwegingen hebben er ten grondslag gelegen aan de beslissing geen besluit ten aanzien van de (oud-) [verweersters] -werknemers van THR te nemen?
Heeft er tussen Stichting [verweerder1] en [verweersters] overleg plaatsgevonden over de (oud-)werknemers en zo ja, is er iets overeengekomen in een dergelijk overleg? Welke overwegingen zijn in dat overleg aan de orde gekomen?”
Ter beantwoording van die vragen wensen SWR c.s. een achttal (voormalig) bestuurders van Stichting [verweerder1] te horen.
Vereisten voor een verzoek voorlopig getuigenverhoor
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is bij de beoordeling van dit verzoek het toetsingskader dat volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 22 december 2017, ECLl:NL:HR:2017:3250) van belang. Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
4.3.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b Rv, in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient er juist toe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
4.4.
Als aan de formele eisen van het verzoekschrift is voldaan, kan de rechter het verzoek toch afwijzen. Dat kan als de verzoeker misbruik maakt van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te verzoeken (artikel 3:13 BW). Daarvan kan sprake zijn als het belang van de verzoeker veel minder zwaarwegend is dan het belang van de wederpartij bij het niet houden van een voorlopig getuigenverhoor. Ook kan het verzoek in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde, bijvoorbeeld omdat het verzoek wordt gedaan op een moment dat het houden van een voorlopig getuigenverhoor een lopende procedure teveel doorkruist. De rechter kan ook oordelen dat er een andere, zwaarwegende reden is om het verzoek toch af te wijzen. Daarnaast kan van de bevoegdheid om een voorlopig getuigenverhoor te vragen geen gebruik worden gemaakt, als de verzoeker onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek (artikel 3:303 BW). [1]
Geen sprake van misbruik van bevoegdheid
4.5.
Volgens Stichting [verweerder1] maken SWR c.s. misbruik van hun bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor. Het doel van het voorlopig getuigenverhoor zou de gestelde vragen ver te buiten gaan en SWR c.s. zouden de antwoorden op de gestelde vragen al kennen. SWR c.s. stellen dat het hen er wel om te doen is dat verzoekers 2 tot en met 7 een uitkering krijgen en dat het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor ook daarop gericht is. Om discussie te voorkomen hebben zij hun vragen wat ingeperkt ten opzichte van de vragen in de procedure bij de rechtbank.
4.6.
Naar het oordeel van het hof kan met de inperking van de vragen niet meer worden gezegd dat SWR c.s. de bedoeling hebben om Stichting [verweerder1] verantwoording te laten afleggen voor het door haar gevoerde beleid. De vraagstelling is nu namelijk wel alleen gericht op de besluitvorming en het overleg ten aanzien van het verstrekken van een uitkering aan oud-THR-werknemers. Daarmee slaagt deze grief van SWR c.s. Dat leidt er echter niet toe dat het verzochte getuigenverhoor kan worden toegewezen. Het hof legt dat hierna uit.
Voor zover het verzoek is gericht tegen [verweerster2] wordt het afgewezen
4.7.
Het hof stelt vast dat voor zover het verzoek is gericht tegen [verweerster2] door SWR c.s. niet is toegelicht wat zij van [verweerster2] vorderen of willen vorderen. SWR c.s. hebben ook desgevraagd op de zitting niet uitgelegd wat voor eventuele vordering ten aanzien van [verweerster2] door hen zou kunnen worden ingesteld. Voor zover het verzoek is gericht tegen [verweerster2] wordt dat daarom afgewezen.
Voor zover het verzoek is gericht tegen Stichting [verweerder1] wordt het ook afgewezen
4.8.
Voor zover het verzoek zich richt tegen Stichting [verweerder1] zal het verzoek ook worden afgewezen, wat het hof hierna uitlegt. Tussen partijen staat ter discussie of verzoekers 2 tot en met 7 aanspraak kunnen maken op een uitkering van Stichting [verweerder1] . Volgens Stichting [verweerder1] vallen de oud-THR-werknemers niet onder de werknemers waaraan Stichting [verweerder1] een uitkering verstrekt en is het uitkeringsbeleid een discretionaire bevoegdheid van het bestuur van Stichting [verweerder1] . In een brief van 14 september 2021 is namens Stichting [verweerder1] aan (destijds de advocaat van) SWR c.s. het gevoerde uitkeringsbeleid medegedeeld. Daarbij is onder meer ook opgemerkt: ‘
op grond van het vigerende uitkeringsbeleid en op basis van de van cliënt[Stichting [verweerder1] , toelichting hof]
ontvangen achtergrondinformatie over de bij randnummer 10 genoemde personen[ [verzoekster2] , [verzoeker6] , [verzoeker4] en de heer [naam2] , toelichting hof]
komt het mij voor dat zij niet voor een uitkering van Stichting [verweerder1] in aanmerking komen'. In de brief wordt daarnaast opgemerkt dat sinds 2018 bij het bestuur van de stichting geen personen bekend zijn die kwalificeren voor een uitkering en die een uitkering wensen, zodat het bestuur zich beraadt op de toekomst van (het vermogen van) Stichting [verweerder1] . Volgens SWR c.s. echter past Stichting [verweerder1] haar beleid en de bepalingen in haar statuten niet correct toe.
4.9.
Het hof stelt voorop dat de vraag of de oud-THR-werknemers aanspraak kunnen maken op een uitkering van Stichting [verweerder1] een vraag van juridische aard is die uiteindelijk door de rechter moet worden beantwoord aan de hand van de statuten en de feitelijke gedragingen van de stichting jegens de personen die mogelijk uitkeringsgerechtigd zijn.
4.10.
Over het volgende bestaat geen discussie. Stichting [verweerder1] heeft in 2018 de laatste uitkering verstrekt aan een door Stichting [verweerder1] aangewezen (oud-)werknemer. Zij heeft bovendien sinds 2003 geen nieuwe aanvragen meer ontvangen voor het verstrekken van een uitkering. Vaststaat ook dat er vanuit SWR c.s. geen concrete aanvraag voor een uitkering is uitgegaan naar Stichting [verweerder1] en dat niet is gebleken van een belemmering om een dergelijke aanvraag in te dienen. Omdat concrete aanvragen ontbreken heeft Stichting [verweerder1] geen gelegenheid gehad om op een aanvraag van onder meer een oud-THR-werknemer een besluit te nemen. Wat SWR c.s. naar eigen zeggen voor ogen staat, namelijk nagaan of de beschrijving van het beleid zoals dat is opgenomen in het bericht van 14 september 2021 onjuist is of dat in strijd wordt gehandeld met de statuten van Stichting [verweerder1] kan daarom niet aan de hand van de gevoerde praktijk (waarover de getuigen zouden worden bevraagd) worden beoordeeld. Er zijn immers geen aanvragen waarop is beslist (er is geen track-record). Daarmee hebben SWR c.s. bovendien al antwoord gekregen op hun eerste vraag: er zijn geen aanvragen voor een uitkering door SWR c.s. (of andere oud-THR-werknemers) ingediend, zodat er in dat kader ook geen besluitvorming door Stichting [verweerder1] heeft plaatsgevonden. Een voorlopig getuigenverhoor draagt dan ook niets bij aan het verkrijgen van opheldering omtrent de feiten waarmee SWR c.s. in staat zouden worden gesteld hun procespositie jegens Stichting [verweerder1] beter te beoordelen.
4.11.
De vraag of er tussen Stichting [verweerder1] en [verweerster2] overleg heeft plaatsgevonden over de (oud-)THR-werknemers en zo ja, of er iets is overeengekomen in een dergelijk overleg, is uitsluitend gericht op een overleg over aanspraken van oud-THR-werknemers op een uitkering van Stichting [verweerder1] , zo stelt het hof vast. Dat is immers de reden van het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor. SWR c.s. hebben niet duidelijk kunnen maken op welke wijze het antwoord daarop kan bijdragen aan de uitkomst van de juridische discussie tussen partijen (of (oud-)THR-werknemers aanspraak maken op een uitkering). Zoals onder 4.10. is overwogen heeft Stichting [verweerder1] , bij gebrek aan een door een
(oud-)THR-werknemer ingediende aanvraag, geen concreet besluit genomen ten aanzien van zo’n werknemer. Omdat een eventueel overleg niet heeft geleid tot een besluit van Stichting [verweerder1] over (oud-)THR-werknemers is het antwoord op de vraag of daarover overleg heeft plaatsgevonden niet van belang voor een eventuele vordering van SWR c.s. tegen Stichting [verweerder1] .
4.12.
Het hof oordeelt dan ook dat het gevraagde voorlopig getuigenverhoor SWR c.s. niet verder zal helpen nu de eventueel door hen tegen Stichting [verweerder1] aan te vangen procedure vooral zal gaan over de juridische vraag of een belanghebbende recht heeft op een uitkering van Stichting [verweerder1] . Op grond van het voorgaande is onvoldoende duidelijk geworden op welke nog onbekende feiten het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor is gericht. Het verzoek om een voorlopig getuigenverhoor zal daarom worden afgewezen.
Conclusie
4.13.
Het hoger beroep slaagt niet. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd. Omdat SWR c.s. in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten (op basis van het liquidatietarief) veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
4.14.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 20 november 2023;
5.2.
veroordeelt SWR c.s. tot betaling van de volgende proceskosten van [verweerster2] en Stichting [verweerder1] :
- € 798,- aan griffierecht
- € 2.428,- aan salaris van de advocaat van de stichtingen (2 procespunten x appeltarief II);
met veroordeling van SWR c.s. tot betaling van de wettelijke rente hierover vanaf twee weken na heden;
5.3.
verklaart deze beschikking wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K. Mans, A.J.J. van Rijen en H.M.J. van den Hurk en is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105 en 1112.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.