ECLI:NL:GHARL:2025:1224

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
200.348.967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis in een faillissementszaak met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking en zekerheidstelling

In deze zaak heeft Juresta & Partners B.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, dat op 16 oktober 2024 is uitgesproken. De kantonrechter oordeelde dat Juresta ongerechtvaardigd was verrijkt door de verkoop van inventaris van [naam1] B.V., die in staat van faillissement was verklaard. Juresta had de inventaris verkocht zonder overleg met de curator, die stelde dat Juresta geen rechtsgeldig pandrecht had op de inventaris. De kantonrechter veroordeelde Juresta tot schadevergoeding aan de faillissementsboedel.

Juresta heeft in hoger beroep een vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis ingesteld, onder de voorwaarde dat zij zekerheid stelt door het bedrag op de derdengeldenrekening van haar advocaat te storten. Het hof heeft de incidentele vordering tot schorsing toegewezen, onder de voorwaarde dat Juresta zekerheid stelt. Het hof oordeelde dat de belangen van Juresta bij schorsing zwaarder wegen dan die van de curator bij tenuitvoerlegging van het vonnis, vooral gezien het restitutierisico voor Juresta.

De curator heeft de vordering van Juresta tot zekerheidstelling voor de proceskosten afgewezen, omdat deze niet op de juiste wettelijke grondslagen was gebaseerd. Het hof heeft de hoofdzaak in hoger beroep voortgezet en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.348.967
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 10836279
arrest in het incident van 4 maart 2025
in de zaak van
Juresta & Partners B.V.
die is gevestigd in Apeldoorn
die hoger beroep heeft ingesteld en optreedt als eiser in het incident
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Juresta
advocaat: mr. E.F.E. van Essen
tegen
[geïntimeerde] ,handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[naam1] B.V.
die kantoor houdt in Arnhem
die optreedt als verweerder in het incident
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: de curator
advocaat: mr. K.J.G. Hilderink

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Juresta heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, op 16 oktober 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 6 december 2024, met daarin ook de grieven en twee incidentele vorderingen: (1) een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het bestreden vonnis en (2) een incidentele vordering tot zekerheidsstelling.
  • de memorie van antwoord in het incident.

2.De kern van de zaak

2.1.
[naam1] B.V. (hierna: [naam1] ) exploiteerde een lunchroom en een ijssalon. [naam1] is bij arrest van 25 januari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in staat van faillissement verklaard. Vóór het faillissement was de inventaris van de lunchroom al ergens opgeslagen. Na het uitspreken van het faillissement van [naam1] is na overleg met de curator ook de inventaris van de ijssalon door Juresta opgeslagen. Juresta stelt dat zij eigenaar is via een sale en leaseback-constructie en/of een pandrecht heeft op bestaande en toekomstige vorderingen van [naam1] en op haar inventaris (van zowel de lunchroom als de ijssalon). Als eigenaar of ter uitvoering van dat pandrecht heeft zij de inventaris van de lunchroom en de ijssalon – zonder overleg met de curator – onderhands verkocht. Volgens de curator had Juresta de inventaris niet mogen verkopen, omdat Juresta ten tijde van de faillietverklaring geen vordering op [naam1] had en daarom niet beschikte over een rechtsgeldig pandrecht op de inventaris. Juresta is dus, volgens de curator, door de verkoop ongerechtvaardigd verrijkt ten laste van de failliete boedel en bovendien heeft Juresta onrechtmatig gehandeld. De curator wil dat Juresta de opbrengst van de onderhandse verkopen aan hem zal betalen en heeft de kantonrechter gevraagd daarover te oordelen.
2.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, omdat voor Juresta – kort gezegd – geen grond bestond om tot verkoop van de inventaris over te gaan en zich de verkoopopbrengst daarvan toe te eigenen. De kantonrechter heeft Juresta, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot vergoeding van de schade van de boedel (gelijk aan de verkoopopbrengst verhoogd met rente), beslagkosten, buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten (verhoogd met rente).
2.3.
Juresta is het niet eens met het oordeel van de kantonrechter en heeft hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij een vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarheid van het bestreden vonnis onder de voorwaarde dat zij zekerheid stelt tot het bedrag van het vonnis door middel van het storten van dat bedrag op de derdengeldenrekening van haar eigen advocaat. Juresta heeft daarnaast gevorderd dat de curator zekerheid stelt voor de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep, met veroordeling van de curator in de kosten van het incident.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal de incidentele vordering tot schorsing toewijzen, onder de voorwaarde dat Juresta zekerheid zal stellen ter hoogte van het bedrag zoals hierna bepaald. De vordering tot zekerheidstelling door de curator zal het hof afwijzen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot deze beslissingen is gekomen.
De schorsing van de tenuitvoerlegging wordt toegewezen en Juresta dient zekerheid te stellen
3.2.
Met betrekking tot de vorderingen van Juresta tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis (artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; Rv) stelt het hof het volgende voorop. De kantonrechter heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van een belangenafweging die dient plaats te vinden in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde (Juresta) bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij (de curator) bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven. Bij deze belangenafweging moet bovendien worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing. [1]
3.3.
Juresta is in eerste aanleg onder meer veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding gelijk aan de verkoopopbrengst van de inventaris en daarmee tot betaling van een geldsom. Het belang van de curator bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis is daarmee in beginsel gegeven. De curator voert daarnaast aan dat hij er belang bij heeft om het vonnis ten uitvoer te kunnen leggen, om zo vermogensbestanddelen van Juresta veilig te stellen voor verhaal van de toegewezen vorderingen. Daartegenover staat het belang van Juresta om de uitkomst van het hoger beroep af te wachten voordat zij bedragen aan de faillissementsboedel moet betalen op grond van het vonnis. Juresta stelt, onder verwijzing naar een drietal faillissementsverslagen, dat er een aanzienlijk restitutierisico bestaat. De faillissementsboedel heeft volgens Juresta geen activa en zal niet in staat zijn de eventueel door Juresta betaalde gelden terug te betalen als het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd. In dat geval krijgt zij voor de door haar ten onrechte aan de boedel betaalde bedragen een concurrente boedelvordering in het faillissement, terwijl de belastingdienst met voorrang op de vordering van Juresta mag verhalen op de bedragen op de boedelrekening.
3.4.
Juresta heeft aan haar vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad de voorwaarde verbonden dat zij ter zekerheid het bedrag waartoe zij bij dat vonnis is veroordeeld zal storten op de derdengeldenrekening van haar advocaat. Uit de e-mail van 1 november 2024 van de advocaat van Juresta, gericht aan de advocaat van de curator (die als productie 29 door de curator is overgelegd) volgt dat de voorwaarde waaronder Juresta zekerheid zal stellen is dat het bedrag zal vrijkomen indien het hof het bestreden vonnis bekrachtigt. De curator heeft bezwaar gemaakt tegen de door Juresta voorgestelde vorm van zekerheid. Volgens de curator is hij in dat geval afhankelijk van de wil van Juresta of het geld aan de curator zal worden betaald. Daarnaast heeft de curator aangevoerd dat de vordering van de curator sinds het wijzen van het bestreden vonnis door rente verder is opgelopen en tijdens de procedure in hoger beroep verder zal blijven oplopen, zodat door Juresta een hoger bedrag aan zekerheid dient te worden gesteld.
3.5.
De kantonrechter heeft Juresta veroordeeld tot betaling van € 17.884,40 (aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 15.972,00 vanaf 11 februari 2022 tot de dag van volledige betaling en over € 968,00 vanaf 13 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling. Ook heeft de kantonrechter Juresta veroordeeld tot betaling van € 1.848,13 aan beslagkosten en € 1.073,14 aan proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente als deze bedragen niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald.
3.6.
De door Juresta geformuleerde zekerheidstelling kan naar het oordeel van het hof een rol spelen bij de in rov. 3.2. bedoelde belangenafweging. Hoewel de zekerheidstelling onverplicht door Juresta is aangeboden en niet is gegrond op een wettelijke bepaling, zal het hof toch naar analogie toetsen of de vorm van zekerheid zoals aangeboden door Juresta (het storten van een bedrag op de derdengeldenrekening van de eigen advocaat) voldoet aan artikel 6:51 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De te verschaffen zekerheid moet gezien artikel 6:51 lid 2 BW enerzijds voldoende waarborg verschaffen voor de voldoening van in ieder geval de hoofdsom (in dit geval: de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling), terwijl de schuldeiser zich anderzijds zonder moeite op de aangeboden zekerheid moet kunnen verhalen. In deze afweging is het hof van oordeel dat het storten van het bedrag onder de stichting derdengelden van de eigen advocaat voldoende zekerheid kan zijn. Dan is immers sprake van een vermogensbestanddeel binnen Nederland, waarop de schuldeiser zich in beginsel kan verhalen. Er dient wel, bijvoorbeeld op grond van nadere voorwaarden, duidelijkheid te bestaan dat het geld niet op eerste verzoek van de eiser weer wordt teruggestort. Daarvoor zou bijvoorbeeld voldoende kunnen zijn dat de (stichting derdengelden van de) advocaat van eiser met de partijen een depotovereenkomst sluit of zich op andere wijze verbindt om het onder haar gestorte bedrag onder zich te houden totdat een (onherroepelijk of uitvoerbaar bij voorraad verklaard) eindarrest is gewezen.
3.7.
Gelet op de inhoud van de voorwaarden waaronder Juresta zekerheid zal stellen bestaat voldoende reden om aan te nemen dat de curator, indien het hof het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen, zonder moeite verhaal kan nemen op het depot zoals bedoeld in artikel 6:51 lid 2 BW. Dat volstaat in dit geval, ook zonder schriftelijke depotovereenkomst. [2] Uit het doel van het depot volgt bovendien dat de stichting derdengelden in beginsel gehouden is om na bekrachtiging gevolg te geven aan een gedaan verzoek om uitbetaling. [3] Het hof acht het daarbij redelijk dat de door Juresta aanboden zekerheid ook de door de kantonrechter toegewezen rentes waarborgt tot het moment van zekerheidstelling, zodat ook voldoende duidelijk is welk bedrag zij moet deponeren.
3.8.
In het licht van de omstandigheden van dit geval, namelijk dat Juresta heeft aangeboden zekerheid te stellen ter hoogte van het bedrag waartoe zij is veroordeeld, dienen de belangen van Juresta bij schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis zwaarder te wegen dan de belangen van de curator bij tenuitvoerlegging van dat vonnis. Ondanks dat de tenuitvoerlegging wordt geschorst, hoeft de curator er door de aangeboden zekerheidsstelling niet voor te vrezen dat tijdens het hoger beroep vermogensbestanddelen van Juresta kunnen worden vervreemd en verhaal van vorderingen door de faillissementsboedel ernstig wordt bemoeilijkt of zelfs onmogelijk wordt. Daarom zal de door Juresta gevorderde schorsing worden toegewezen onder de voorwaarde dat Juresta de door haar aangeboden zekerheid stelt.
De curator hoeft geen zekerheid te stellen
3.9.
Juresta vordert daarnaast dat de curator zekerheid stelt voor de proceskosten in zowel eerste aanleg als hoger beroep door het afgeven van een bankgarantie of een depotstorting ten gunste van Juresta. Het hof stelt vast dat Juresta de door haar gevorderde zekerheidsstelling niet baseert op artikel 235 Rv (hoewel de titel van haar processtuk dat wel suggereert) of artikel 224 Rv, maar op de beginselen van redelijkheid en billijkheid, zoals vastgelegd in artikel 6:2 BW. Eerstgenoemde artikelen lenen zich in dit geval niet voor toewijzing van het door Juresta gevorderde. Artikel 235 Rv ziet op het verbinden van zekerheid aan een bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak ter hoogte van waartoe de veroordeling strekt. Dat is dus iets anders dan de zekerheid die Juresta wenst te verkrijgen, zijnde zekerheid ter hoogte van de proceskosten. Artikel 224 Rv ziet op het stellen van zekerheid door procespartijen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland voor de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Daarvan is in deze zaak evenmin sprake, alleen al omdat tussen partijen niet in geschil is dat zowel de curator als Juresta hun woonplaats in Nederland hebben, zodat artikel 224 Rv niet van toepassing is. Juresta doet een beroep op artikel 6:2 BW, maar legt niet uit op welke grond uit dit artikel zou kunnen volgen dat de curator – hoewel dat niet uit artikel 224 Rv kan voortvloeien, en evenmin op artikel 235 Rv kan worden gebaseerd – toch zekerheid zou moeten stellen voor de proceskosten van Juresta. Het hof zal de door Juresta gevorderde zekerheid om die reden afwijzen.
De conclusie
3.10.
Het hof wijst de incidentele vordering tot schorsing toe, onder voorwaarde dat Juresta – overeenkomstig haar aanbod – zekerheid stelt op de derdengeldenrekening van haar eigen advocaat, ter hoogte van het bedrag zoals hierna bepaald. Het hof wijst de incidentele vordering tot zekerheidsstelling af en houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak.
3.11.
Het hof bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 16 oktober 2024, onder de voorwaarde dat Juresta zekerheid zal stellen
binnen 1 week na hedenop de derdengeldenrekening van haar advocaat, zijnde de Stichting Derdengelden Lexman Advocaten, voor de volgende bedragen:
  • een bedrag van € 17.884,40 (hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten),
  • een bedrag van € 1.848,13 (beslagkosten);
  • een bedrag van € 1.073,14 (proceskosten eerste aanleg),
al deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de data zoals weergeven in rov. 3.5 tot aan de dag van zekerheidstelling;
4.2.
wijst de incidentele vordering tot zekerheidsstelling af;
4.3.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.4.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.5.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, S.C.P. Giesen en M. Wallart, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.

Voetnoten

1.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
2.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181 (rov. 3.7-3.8).
3.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181 (rov. 3.5)