ECLI:NL:GHARL:2025:1592

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
23/1340
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot eigenwoningregeling en aftrekbare rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 23 maart 2023 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.687 had. De inspecteur van de Belastingdienst had de renteaftrek voor de eigenwoningschuld beperkt, wat leidde tot geschil over de juiste bedragen van de verliesvaststellings- en verliesverrekeningsbeschikking. Het Hof heeft op 18 maart 2025 uitspraak gedaan, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard. Belanghebbende betoogde dat de volledige rente van € 133.133 aftrekbaar zou moeten zijn, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht slechts € 66.567 in aftrek had toegestaan, omdat de rente niet volledig op belanghebbende drukte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten of griffierechten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1340
uitspraakdatum: 18 maart 2025
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 maart 2023, nummer AWB 22/2346, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.687. Daarbij is een verlies uit werk en woning verrekend van € 5.917.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 voorts een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 65.907 en vastgesteld op het maximum van € 52.763.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard, het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning en de verliesverrekeningsbeschikking gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 4.567.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 maart 2023 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord J. van den Top en [naam1 ] , als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.
1.7
Partijen hebben elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende en [naam1 ] (hierna: [naam1 ] ) zijn in 1997 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren. In het jaar 2000 zijn zij huwelijkse voorwaarden aangegaan en hebben zij de algehele gemeenschap ontbonden en verdeeld. In de huwelijkse voorwaarden is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en zijn geen verrekenbedingen opgenomen.
2.2
In 2008 heeft belanghebbende een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 in [woonplaats] aangekocht. Op het landgoed zijn twee vrijstaande woningen gelegen: [naam4] ( [adres1] ) en [naam5] ( [adres2] ). De koopprijs van het [naam4] bedraagt € 1.500.000, die van het [naam5] € 440.000.
2.3
[naam1 ] heeft tijdens het hoorgesprek in het kader van de bezwaarprocedure betreffende het jaar 2015 als reden voor de aankoop van het landgoed op naam van belanghebbende gegeven, dat er gerechtelijke procedures speelden in verband met zijn eerdere deelname aan een maatschap. Vanwege het risico dat hij in privé aansprakelijk zou kunnen worden gesteld, hebben belanghebbende en [naam1 ] besloten de woning niet op de naam van [naam1 ] te zetten.
2.4
Voor de aankoop van beide onroerende zaken zijn hypothecaire leningen bij [de bank] afgesloten van in totaal € 3.000.000 (hierna: [de bank] -leningen). Naast belanghebbende heeft ook [naam1 ] getekend voor [de bank] -leningen. Beiden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele hoofdsom.
2.5
Belanghebbende heeft op beide onroerende zaken een hypotheek gevestigd ten behoeve van [de bank] -bank, te weten een hypothecaire zekerheid van € 2.700.000 op het [naam4] en een van € 300.000 op het [naam5] .
2.6
Belanghebbende en [naam1 ] zijn in 2012 gescheiden. Op 20 augustus 2012 is de echtscheidingsakte ingeschreven.
2.7
Op 14 januari 2015 hebben belanghebbende en [naam1 ] een echtscheidingsconvenant getekend, waarin zij onder meer het volgende zijn overeengekomen:

Partijen woonden het laatst samen in een [naam6] -landgoed, aan partijen genoegzaam bekend, hierna te noemen: het landgoed, staande en gelegen te [woonplaats] , waarin de vrouw [Hof: belanghebbende] op dit moment, sedert het vertrek van de man [Hof: [naam1 ] ], alleen woont.
Het landgoed is eigendom van de vrouw.
De kosten van het landgoed en de verplichting tot onderhoud van de man jegens de vrouw zijn zo nauw met elkaar verbonden dat partijen deze onderwerpen gezamenlijk wensen te regelen.
De kosten van het landgoed bestaan uit: rentelasten in verband met geldleningen aangegaan voorde verwerving van het landgoed, alsmede kosten van gas, water, licht, onderhoud, opstalverzekeringen, hieronder mede begrepen een tuinman en huishoudelijke hulp.
Bedoeld landgoed staat al geruime tijd te koop, maar is ten gevolge van het huidige economische klimaat nog niet verkocht.
Partijen verklaren er thans alles aan te doen om het landgoed zo spoedig mogelijk te verkopen.
In verband met het vorenstaande verklaren partijen als volgt:
Gedurende de periode dat het landgoed niet verkocht is komen partijen als volgt overeen:
Door de man zal aan de vrouw worden een voldaan een bedrag circa groot TWAALFDUIZEND EURO (EUR 12.000,00) per maand, zijnde de rentelasten [de bank] en inboedel- en opstalverzekeringspremie.
De betaling als hiervoor genoemd is voor een gedeelte groot 50% alimentatie en voor een gedeelte groot 50% een door de man aan de vrouw te betalen rentevergoeding, zijnde een dringende verplichting van moraal en fatsoen. (…)
De man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man een verlies op het landgoed te [woonplaats] voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen onder de voorwaarde dat hij geleverd krijgt de aan de vrouw in eigendom toebehorende aandelen in [naam7] B.V. De vrouw verplicht zich te dezen bij voorbaat om onder onderhavige voorwaarden mee te werken aan de levering van de aandelen. (…)
Het voor zijn rekening nemen en als eigen schuld voldoen wordt door Partijen niet gezien als een alimentatie verplichting, maar wel als een dringende verplichting van moraal en fatsoen, aangezien de keuze voor de levenswijze van de man en de vrouw en hun gezin door partijen gezamenlijk is gemaakt en ook de vrouw alleen een dergelijk landgoed niet had kunnen verwerven, bewonen en onderhouden.
2.8
De alimentatie ter grootte van 50% van de over [de bank] -leningen verschuldigde rente is in overeenstemming met de alimentatieberekeningen die belanghebbende en [naam1 ] hebben laten opstellen.
2.9
In 2016 is op de hypothecaire schuld van in totaal € 2.964.915, een bedrag van € 140.843 aan hypotheekrente betaald. Deze hypotheekrente is als volgt uit te splitsen: op de schuld met rekeningnummer [nummer1] ( [naam4] ), van € 2.700.000, is in 2016 € 133.133 rente betaald en op de schuld met rekeningnummer [nummer2] ( [naam5] ), van € 264.915, is in 2016 € 7.710 rente betaald.
2.1
In 2016 is een totaalbedrag van € 140.843 door [naam1 ] gestort op de en/of rekening op naam van belanghebbende en [naam1 ] . Dit bedrag wordt door belanghebbende aangewend om de hypotheekrente van € 140.843 te betalen.
2.11
Belanghebbende heeft in 2016 tot een bedrag van (negatief) € 4.011 winst uit onderneming genoten, hetgeen leidt tot een belastbare winst van -/- € 4.515. Belanghebbende geeft in haar ingediende aangifte 50% van het hiervoor – onder 2.10 – bedoelde bedrag (€ 70.422) aan als ontvangen alimentatie. Zij heeft overigens geen inkomsten genoten.
2.12
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2016 een inkomen uit werk en woning aangegeven van -/- € 68.359 en een verzamelinkomen van -/- € 44.812. Deze bedragen zijn als volgt berekend:
Belastbare winst
-/- 4.515
Aandeel aangever in inkomsten eigen woning
-/- 134.266
Ontvangen alimentatie
70.422
Inkomen box 1
-/- 68.359
Inkomen box 3
23.547
Verzamelinkomen
-/- 44.812
2.13
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. De in de aangifte geclaimde renteaftrek voor de eigenwoningschuld van € 133.133 voor [naam4] heeft de Inspecteur beperkt tot € 66.567 (de helft). De in de aangifte geclaimde renteaftrek van € 7.710 voor de schuld voor [naam5] heeft de Inspecteur geweigerd. Om deze redenen heeft de Inspecteur het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 5.917. De aanslag IB/PVV 2016 is als volgt berekend:
Belastbare winst
-/- 4.515
Aandeel aangever in inkomsten eigen woning
-/- 59.990
Ontvangen alimentatie
70.422
Inkomen box 1
5.917
Inkomen box 3
10.687
Verzamelinkomen
16.604
2.14
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de correctie op de aangegeven renteaftrek voor de eigenwoningschuld tot € 66.567 gehandhaafd. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is nader vastgesteld op € 4.567.
2.15
Het Hof heeft op 13 april 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:3502, uitspraak gedaan over de aanslagen IB/PVV en ZVW voor het jaar 2015, onder meer over de vraag of de inspecteur terecht de renteaftrek ter zake van de eigenwoningschuld voor 2015 heeft beperkt. Het Hof heeft in die uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur terecht enkel de rente in aftrek heeft toegestaan die ziet op de eigen woning (dus: voor zover de rente betrekking heeft op [naam4] ) en die belanghebbende heeft voldaan uit de door haar ontvangen alimentatie (dus: voor 50 % van die rente).
2.16
De Hoge Raad heeft het tegen de uitspraak van het Hof gericht cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard wegens het desgevraagd niet overleggen van een machtiging of instemmingsverklaring van belanghebbende (HR 1 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1433).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de (impliciete) verliesvaststellingsbeschikking en verliesverrekeningsbeschikking voor het jaar 2016 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Inspecteur de renteaftrek voor de eigenwoningschuld van € 133.133 voor [naam4] terecht heeft beperkt tot € 66.567.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Dat de hypotheekrente voor zover deze is toe te rekenen aan de geldlening met betrekking tot [naam5] (€ 7.710) niet aftrekbaar is als onderdeel van de eigenwoningschuld, is tussen partijen niet meer in geschil.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belastbare inkomsten uit eigen woning zijn de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van de renten van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Onder eigenwoningschuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden van de belastingplichtige die zijn aangegaan in verband met een eigen woning. Onder schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning worden verstaan de schulden die zijn aangegaan ter verwerving, onderhoud en verbetering van de eigen woning (artikel 3.110, artikel 3.119a en artikel 3.120 van de Wet IB 2001).
4.2
Belanghebbende bestrijdt de correctie van de in aftrek gebrachte hypotheekrente uit hoofde van de eigenwoningschuld (met betrekking tot [naam4] ) van € 66.567. Belanghebbende stelt dat zij de volledige rente van € 133.133 als rente van schulden in mindering kan brengen op de inkomsten uit eigen woning, omdat de rentekosten volledig op haar drukken. Zij draagt daarvoor aan, dat zij de rente heeft betaald uit de haar ter beschikking staande gelden op de en/of-rekening. De herkomst van die middelen acht belanghebbende in zoverre niet relevant. Voor zover de Inspecteur al moet worden gevolgd in zijn standpunt dat de rentelasten in 2016 in zoverre niet op belanghebbende hebben gedrukt, is dat maar van tijdelijke aard geweest. In latere jaren beschikte belanghebbende over voldoende eigen inkomsten om de rentelasten uit te voldoen. Er bestaat daarom geen reden voor uitsluiting van renteaftrek in het onderhavige jaar, aldus nog steeds belanghebbende.
4.3
De Inspecteur is van mening dat de rentebetalingen slechts op belanghebbende drukken, voor zover deze uit eigen middelen zijn voldaan, zonder verhaalsmogelijkheid, zodat de rentekosten niet op belanghebbende hebben gedrukt, voor zover deze rentekosten de alimentatie overschrijden, omdat [naam1 ] het meerdere heeft voldaan door aan belanghebbende een equivalent bedrag van de bedoelde (50% van de) hypotheekrente te betalen waarmee belanghebbende de bedoelde rente aan [de bank] moest voldoen.
4.4
Het Hof overweegt als volgt. Aftrek van de rentekosten is slechts mogelijk voor zover deze op belanghebbende ‘drukken’. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling van de buitengewone uitgaven, waar eveneens wordt vereist dat de uitgaven op de belastingplichtige ‘drukken’, is het volgende overwogen:

Bij de in artikel 6.1.1, tweede lid, onderdelen c, d en e vermelde uitgaven, te weten de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, de buitengewone uitgaven en de weekenduitgaven voor gehandicapte kinderen zijn twee eisen opgenomen. Enerzijds moeten de uitgaven op de belasting plichtige drukken. Dat houdt in dat de uitgaven uit eigen middelen moeten worden voldaan, zonder verhaalsmogelijkheid. Door deze eis is geen aftrek mogelijk voor uitgaven die (kunnen) worden bestreden uit tegemoetkomingen van een ander die worden verkregen in verband met de gebeurtenissen die de uitgaven hebben veroorzaakt en die in beginsel niet tot het loon behoren. Voorbeelden hiervan zijn een verzekeringsuitkering, een sociale uitkering of verhaal op derden.” (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 727, nr. 7, blz. 96).
4.5
In het onderhavige geval is, voor zover belanghebbende de rente niet uit de door haar ontvangen alimentatie heeft voldaan, sprake van rentebetalingen die worden bestreden uit tegemoetkomingen van een ander, die worden verkregen in verband met de gebeurtenissen die de uitgaven hebben veroorzaakt. De rente is voor dat meerdere immers door [naam1 ] gedragen uit hoofde van de echtscheidingsconvenant waarin de afspraken zijn vastgelegd over [de bank] -leningen waarvoor beide ex-echtelieden hebben getekend (zie 2.4). Het enkele feit dat de betaling aan [de bank] via de en/of-rekening van belanghebbende en [naam1 ] is verlopen, maakt dit niet anders. Dit zou anders kunnen zijn, als de rente, net als de rente die is voldaan uit de ontvangen alimentatie, uit inkomen van belanghebbende is voldaan. Ter zitting van het Hof hebben partijen nadrukkelijk bevestigd, dat tussen hen niet in geschil is, dat de uitkering op basis van een dringende verplichting van moraal en fatsoen niet als een periodieke uitkering in de zin van artikel 3.101, eerste lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 is aan te merken. Het Hof zal partijen daarin volgen, nu niet is gebleken dat ze daarbij uit zijn gegaan van een onjuist juridisch uitgangspunt. Het Hof legt de in het convenant overeengekomen rechtens afdwingbare verplichting van [naam1 ] aldus uit, dat [naam1 ] de plicht heeft uit zijn vermogen de helft van de rente aan [de bank] te voldoen. De verplichting eindigt als geen rente meer aan [de bank] verschuldigd is. Anders dan aan de orde was in HR 6 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8070, zijn in het onderhavige geval belanghebbende en [naam1 ] samen partij bij de geldleningsovereenkomst met [de bank] en zijn zij beiden hoofdelijk aansprakelijk. Dat [naam1 ] zich in het echtscheidingsconvenant heeft verplicht de rentelasten uit hoofde van deze geldleningen volledig te vergoeden, voor 50% als de voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen voor de periode dat het landgoed nog niet is verkocht, maakt, gelet op het hiervoor overwogene, niet dat de betaling van de rente door belanghebbende ook in zoverre op haar drukt. De Inspecteur heeft daarom terecht enkel de rente in aftrek toegestaan die ziet op de eigen woning en die belanghebbende heeft voldaan uit de door haar ontvangen alimentatie. De Inspecteur heeft deze rente berekend op € 66.567. De hoogte van dit bedrag is door belanghebbende niet bestreden. De omstandigheid dat het gaat om een tijdelijke situatie, in de zin dat belanghebbende in latere jaren beschikte over voldoende eigen inkomsten om de rentelasten uit te voldoen, maakt het vorenoverwogene niet anders. In het onderhavige jaar heeft, zoals hiervoor is overwogen, de rente voor zover door [naam1 ] vergoed door middel van een uitkering op basis van een dringende verplichting van moraal en fatsoen, niet op belanghebbende gedrukt.
4.6
Verder heeft belanghebbende in hoger beroep gesteld dat de Rechtbank [naam1 ] ten onrechte niet heeft toegestaan om tijdens de zitting van de Rechtbank het woord te voeren. Ter zitting van het Hof heeft [naam1 ] , als gemachtigde van belanghebbende, de gelegenheid gekregen het woord te voeren en dat ook gedaan. Hij heeft ter zitting van het Hof verklaard dat het Hof de zaak zelf kan afdoen en dat hij niet (langer) verzoekt om terugwijzing naar de Rechtbank.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (P. van der Wal)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.