ECLI:NL:GHARL:2025:2441

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
200.331.146
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest over rechtsgeldigheid van overeenkomst van geldlening en misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een overeenkomst van geldlening tussen de appellant en de geïntimeerde. De appellant, vertegenwoordigd door mr. N. Vis, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de overeenkomst van geldlening door de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. C. Ravesteijn, rechtsgeldig was vernietigd. Het hof oordeelde dat de appellant niet in het leveren van tegenbewijs was geslaagd tegen de voorshands bewezen stelling dat hij misbruik had gemaakt van de omstandigheden waarin de geïntimeerde zich bevond op het moment van het aangaan van de overeenkomst. Het hof concludeerde dat de overeenkomst van geldlening rechtsgeldig was vernietigd en dat de appellant het bedrag van € 117.000 aan de geïntimeerde moest terugbetalen. De appellant had geprobeerd tegenbewijs te leveren door getuigen te horen en producties over te leggen, maar het hof oordeelde dat de bewijsvermoedens niet waren ontzenuwd. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van een specifieke beslissing die werd vernietigd. De proceskosten werden toegewezen aan de geïntimeerde, en de veroordeling was uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.146
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 278895
arrest van 22 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die volgens de dagvaarding in hoger beroep woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. N. Vis
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. C. Ravesteijn

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 november 2024 [1] (hierna: het tussenarrest) hier over.
1.2.
Bij bericht van 9 december 2024 heeft [appellant] aangegeven tegenbewijs te willen leveren door het doen horen van een getuige. Daarbij heeft hij een nadere productie (15) overgelegd. Het hof heeft vervolgens de datum voor het getuigenverhoor bepaald. Nadat de getuige is opgeroepen, heeft [appellant] bij bericht van 10 januari 2025 afgezien van het horen van de getuige en heeft hij een toelichting gegeven op zijn productie 15. [geïntimeerde] heeft op 28 januari 2025 een akte genomen, waarin staat dat hij geen mogelijkheid ziet om gebruik te maken van een tegen-getuigenverhoor (contra-enquête). Daarnaast voert hij aan dat de toelichting van [appellant] op zijn productie 15 moet worden gepasseerd.
1.3.
Partijen hebben arrest gevraagd en het hof heeft arrest bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[geïntimeerde] heeft een bedrag van in totaal € 117.000 overgemaakt op de bankrekening van [appellant] . Tussen partijen is in geschil of aan die betaling een overeenkomst van geldlening ten grondslag ligt. Volgens [appellant] is dat het geval. [geïntimeerde] stelt dat áls er een overeenkomst van geldlening is overeengekomen, hij die overeenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd.
2.2.
Het hof heeft in het tussenarrest voorshands bewezen geacht dat áls er een overeenkomst van geldlening tussen [appellant] en [geïntimeerde] is overeengekomen, [appellant] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt bij het aangaan van deze overeenkomst. Daarom is ook voorshands bewezen geacht dat [geïntimeerde] die (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening rechtsgeldig heeft vernietigd. Het hof heeft [appellant] vervolgens de mogelijkheid geboden om tegenbewijs te leveren.
De uitkomst
2.3.
In dit eindarrest is het bewijsmateriaal beoordeeld. Het hof komt tot de conclusie dat [appellant] de bewijsvermoedens uit het tussenarrest niet heeft ontzenuwd. Daarom is de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening door [geïntimeerde] rechtsgeldig vernietigd en moet [appellant] het geld aan [geïntimeerde] terugbetalen. Het hoger beroep van [appellant] slaagt niet en de veroordeling tot terugbetaling blijft in stand. Het hof zal hierna toelichten hoe het tot dit oordeel komt.

3.De bewijslevering

3.1.
In het tussenarrest is vastgesteld dat in hoger beroep de vraag voorligt of de door [appellant] gestelde overeenkomst van geldlening tussen [appellant] en [geïntimeerde] rechtsgeldig is. Daarvoor is van belang (1) of de handtekening onder de overeenkomst van geldlening van [geïntimeerde] is, (2) of de wil van [geïntimeerde] overeenstemde met zijn ondertekende verklaring (de overeenkomst van geldlening) en (3) of de wil van [geïntimeerde] gebrekkig is gevormd in die zin dat sprake is van misbruik van omstandigheden, dwaling of bedrog (zie rechtsoverweging 3.11 van het tussenarrest). Het hof heeft in het tussenarrest de eerste twee vragen nog niet beoordeeld, omdat het bij beantwoording van de derde vraag voorshands bewezen heeft geacht dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de afhankelijkheidsrelatie met en de lichtzinnigheid van [geïntimeerde] door het bevorderen van het tot stand komen van de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening. Daarom is ook voorshands bewezen geacht dat [geïntimeerde] die overeenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd.
3.2.
[appellant] is in het tussenarrest toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden waarin [geïntimeerde] zich bevond op het moment dat de (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening werd overeengekomen.
3.3.
[appellant] heeft in dat kader productie 15 overgelegd. Die productie bevat e-mailberichten en twee uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: KVK-uittreksels) van de eenmanszaak die [geïntimeerde] voert. Volgens [appellant] blijkt uit die stukken dat hij niet de financieel adviseur van [geïntimeerde] was (ter zake van zijn persoonlijke vermogen). [geïntimeerde] had, gelet op zijn onderneming in administratieve diensten en verzekeringen, ook geen financieel adviseur nodig. [appellant] is door [geïntimeerde] (onder meer) ingeschakeld om mee te denken over de financiering voor de aankoop van een onderneming, voor juridisch advies en voor het opstellen van contracten. En hoewel [appellant] heeft geprobeerd een regeling met de schuldeisers van [geïntimeerde] te treffen, had [geïntimeerde] dat ook zelf gekund. [geïntimeerde] heeft daarom niet in een afhankelijke positie gestaan ten opzichte van [appellant] . Volgens [appellant] blijkt uit de overgelegde correspondentie daarnaast dat [geïntimeerde] gemakkelijk met grote geldbedragen omging en dat hij grote risico’s nam. Vanwege het financiële inzicht van [geïntimeerde] en de wijze waarop hij met geld omging, was er voor [appellant] geen reden om aan te nemen dat [geïntimeerde] de overeenkomst van geldlening niet had willen sluiten, aldus nog steeds [appellant] .
De toelichting op productie 15 is toelaatbaar
3.4.
Volgens [geïntimeerde] is de toelichting op productie 15 in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel die in hoger beroep geldt. Die regel brengt mee dat het hof bezwaren tegen het vonnis (grieven) of een eisvermeerdering die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd in beginsel buiten beschouwing moet laten, tenzij een uitzondering geldt. [2] In dit geval is echter geen sprake van een nieuw bezwaar tegen het vonnis en ook niet van een eisvermeerdering. In grief vijf van de memorie van grieven heeft [appellant] onder meer aangevoerd dat [geïntimeerde] niet afhankelijk is van [appellant] , zelf een eenmanszaak exploiteert en prima in staat is om weloverwogen beslissingen te kunnen nemen. De toelichting van [appellant] op zijn productie 15 is een nadere onderbouwing van deze grief en is ook niet om een andere reden in strijd met de goede procesorde. [3] Het hof heeft [appellant] in het tussenarrest gelegenheid gegeven tegenbewijs te leveren en [appellant] mocht daartoe (behalve getuigen horen ook) producties overleggen en die toelichten; nadat hij afzag van het getuigenverhoor kon die toelichting ook schriftelijk. [geïntimeerde] heeft de kans gehad om op productie 15 en deze toelichting te reageren en heeft in dat kader ook een akte genomen. De toelichting zal daarom niet worden gepasseerd.

4.De waardering van het tegenbewijs

4.1.
Voorop staat dat voor het leveren van tegenbewijs voldoende is dat de feiten en omstandigheden die het hof voorshands bewezen heeft geacht, worden ontzenuwd. Voor het ontzenuwen van de bewijsvermoedens is niet vereist dat aannemelijk wordt gemaakt dat het anders zit. Voldoende is dat redelijkerwijs twijfel ontstaat of die vermoedens nog wel aanwezig zijn.
4.2.
Uit de door [appellant] overgelegde KVK-uittreksels volgt dat [geïntimeerde] eigenaar is van de in maart 2016 gestarte eenmanszaak [naam1] . [naam1] houdt zich bezig met onder meer advies en begeleiding op het gebied van administraties en verzekeringen, import, export en handelsbemiddeling, zo volgt uit de KVK-uittreksels. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven ook al gewezen op deze werkzaamheden van [geïntimeerde] en daarbij ook een van deze KVK-uittreksels overgelegd. Deze stellingen en uittreksels zijn dus ook al meegewogen in het tussenarrest. De door [appellant] overgelegde e-mailberichten zijn (vrijwel alleen) berichten van [geïntimeerde] gericht aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft in die berichten [appellant] om advies en hulp gevraagd ten aanzien van de financiering van de aankoop van een houtzagerij (berichten van 19 en 23 februari 2020), het opstellen van contracten en het geven van advies daarover (berichten van 16 maart 2020, 19 maart 2020, 14 april 2020 en 20 april 2020) en andere juridische zaken (zoals een bericht van 30 januari 2022 waarin [geïntimeerde] advies vraagt over diverse ondernemingen en de oprichting van een bedrijf in Duitsland).
4.3.
In rechtsoverwegingen 3.16 en 3.17 van het tussenarrest zijn de feiten en omstandigheden opgenomen die hebben geleid tot de hiervoor in 2.2 en 3.2 genoemde bewijsvermoedens. Kort gezegd heeft het hof daarbij overwogen dat [appellant] - ondanks de slechte financiële positie van [geïntimeerde] - heeft bevorderd dat een (veronderstellenderwijs aangenomen) overeenkomst van geldlening is overeengekomen met voor [geïntimeerde] zeer ongunstige voorwaarden. Uit de berichten die [appellant] heeft overgelegd blijkt weliswaar dat [geïntimeerde] zich heeft beziggehouden met diverse handelspraktijken waar grote bedragen in omgingen, maar ook dat [appellant] optrad als zijn adviseur. Dat [geïntimeerde] ook zelf ondernemer was, neemt niet weg dat [appellant] hem als zijn adviseur had moeten beschermen tegen het aangaan van (zeer) ongunstige overeenkomsten. [geïntimeerde] heeft [appellant] om hulp gevraagd voor (onder meer) financieringsconstructies en juridische bijstand. Hoewel de reacties van [appellant] op de berichten van [geïntimeerde] niet zijn overgelegd, bevestigen die berichten de adviserende rol van [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde] . De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] zelf kennis van zaken had en dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] daarom geen afhankelijkheidsrelatie bestond, gaat daarom niet op. [geïntimeerde] mocht er, ondanks zijn eigen kennis en ervaring, immers op vertrouwen dat [appellant] , als zijn adviseur, zou handelen in het belang van [geïntimeerde] . De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] gemakkelijk met grote geldbedragen omging en daarbij grote risico’s nam, brengt daarin ook geen verandering. Van [appellant] had, als adviseur van [geïntimeerde] , juist mogen worden verwacht dat hij [geïntimeerde] zou behoeden voor ongunstige financiële keuzes en lichtzinnig handelen. Dat geldt nog meer omdat [appellant] kennis had van de slechte financiële positie van [geïntimeerde] (van in ieder geval kort voor de overeenkomst). Vaststaat bovendien dat [appellant] was gevraagd om een schuldenregeling te treffen voor [geïntimeerde] (zie rechtsoverweging 3.2 van het tussenarrest). Ook was [appellant] bekend met de leeftijd van [geïntimeerde] wat de lange tijd voordat [geïntimeerde] zijn geld en rente zou (terug)krijgen extra ongunstig maakte. De door [appellant] overgelegde stukken hebben overigens alleen betrekking op de zakelijke adviesrelatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] en ontzenuwen reeds daarom niet het bewijsvermoeden dat [appellant] misbruik maakte van de lichtzinnigheid van en de afhankelijkheidsrelatie met [geïntimeerde] in privé. Dit alles brengt mee dat de stellingen en de door [appellant] overgelegde e-mailberichten en KVK-uittreksels de bewijsvermoedens niet ontzenuwen.
Schending artikel 21 Rv
4.4.
Het hof merkt nog op dat [appellant] in de door hem overgelegde correspondentie zijn eigen berichten vrijwel allemaal heeft weggelaten. In een groot aantal e-mails staat namelijk: “[tekst uit oorspronkelijke bericht is verborgen]”. Dat duidt erop dat [appellant] zijn eigen antwoorden bewust heeft weggehaald of weggelaten. Dat is in strijd met artikel 21 Rv op grond waarvan partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als die verplichting niet wordt nageleefd, dan kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het geraden acht. Doordat [appellant] zijn eigen berichten niet heeft overgelegd, heeft hij het hof een onvolledig beeld gegeven van de tussen partijen gevoerde correspondentie. [appellant] heeft het hof daarmee onvoldoende geïnformeerd. Ook aan die onvolledigheid van de door [appellant] overgelegde stukken verbindt het hof de conclusie dat hij het bewijsvermoeden niet heeft ontzenuwd.
De gevorderde verklaring voor recht
4.5.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de mondelinge overeenkomst van opdracht van juni 2021 door [geïntimeerde] rechtsgeldig is vernietigd op grond van wilsgebreken. Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat aan de betaling van het bedrag niet de mondelinge overeenkomst van opdracht van juni 2021 ten grondslag ligt (of een overeenkomst tot bewaring, zie rechtsoverweging 3.9 van het tussenarrest). Het hof zal dat oordeel van de rechtbank daarom vernietigen. [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank, naast veroordeling van [appellant] tot betaling, voor zover nodig een verklaring voor recht gevorderd dat de door [appellant] gestelde overeenkomst van geldlening door [geïntimeerde] rechtsgeldig is vernietigd. Omdat de veroordeling van de rechtbank tot terugbetaling van het primair gevorderde bedrag inclusief de gevorderde rente en kosten in stand blijft, heeft [geïntimeerde] zonder nadere toelichting, die hij niet heeft gegeven, geen belang bij deze afzonderlijke verklaring voor recht. Deze wordt daarom afgewezen.
De conclusie
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
4.7.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 24 mei 2023, behalve de beslissing onder 5.1, die hierbij wordt vernietigd;
5.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 8.930,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2,5 procespunten x appeltarief V)
5.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, G.P. Oosterhoff en C.L. de Bel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 april 2025.

Voetnoten

2.Zie o.m. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, rov. 2.4.2-2.4.4.
3.Vergelijk HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1334, rov. 3.1.2
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.