ECLI:NL:GHARL:2025:2972

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
200.339.715
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van voetpad ontstaan door bevrijdende verjaring tussen buren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over een mandelig pad en de erfdienstbaarheid van een voetpad. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd geoordeeld dat [geïntimeerden] door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van een erfdienstbaarheid van voetpad ten laste van het perceel van [appellant]. De rechtbank had bepaald dat [geïntimeerden] het mandelige pad dagelijks gebruikten en dat er sprake was van het vereiste bezit gedurende twintig jaar. [appellant] betwist dit en stelt dat [geïntimeerden] niet over zijn perceel hebben gelopen. Het hof oordeelt dat het gebruik van het mandelige pad door [geïntimeerden] voldoende is aangetoond en dat de erfdienstbaarheid inderdaad is ontstaan door bevrijdende verjaring. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.339.715
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 557507)
arrest van 13 mei 2025
in de zaak van
[appellant ]
die woont in [woonplaats1]
hierna: [appellant ]
advocaat: mr. L.M. van Rooij-Houweling
tegen

1.[geïntimeerde1] en

2. [geïntimeerde2]
die beiden wonen in [woonplaats1]
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. G.H.A. Vlierhuis

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant ] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) op 3 januari 2024 (hierna: het vonnis) tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • het tussenarrest van 21 mei 2024 waarin het hof een plaatsopneming en aansluitende mondelinge behandeling heeft gelast
  • het verslag (proces-verbaal) van die plaatsopneming en mondelinge behandeling van 4 juli 2024
  • de memorie van grieven met producties
  • de memorie van antwoord
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerden] en [appellant ] zijn buren. [geïntimeerden] zijn eigenaar van het
perceel gelegen aan de [adres] 93 (met nummer 4825). [appellant ] is eigenaar van het perceel
aan de [adres] 91 (met nummer 4824). Achter deze percelen loopt een mandelig pad (met perceelnummer 4841). Het mandelige pad grenst aan de andere lange zijde aan het [naam1] . [appellant ] is ook eigenaar van de naast zijn perceel 4824 gelegen strook (met perceelnummer 4823). Het mandelige pad wordt door dit stuk grond afgesloten. Onderstaande plattegrond dient ter illustratie:
2.2.
Op 31 mei 2022 heeft [appellant ] ter hoogte van zijn percelen 4823 en 4824 een nieuwe schutting geplaatst op de grens van het mandelige pad met het [naam1] en het mandelige pad aan de kant van perceel 4825 afgesloten met een poort.
2.3.
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de één vierkante meter van perceel 4823, ter hoogte en breedte gelijk aan het naastgelegen mandelige pad, dan wel dat ten behoeve van hun perceel 4825 en ten laste van perceel 4823 een erfdienstbaarheid van voetpad is ontstaan om te komen en te gaan van en naar perceel 4822 om vervolgens de openbare weg te bereiken. Ook hebben zij gevorderd dat [appellant ] wordt veroordeeld de door hem op het mandelige pad geplaatste schutting en poort te verwijderen en dat het hem wordt verboden het mandelige pad op enigerlei wijze te blokkeren. Tot slot hebben zij gevorderd dat [appellant ] hen buitengerechtelijke incassokosten vergoed.
2.4.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat ten behoeve van perceel 4825 en ten laste van de ongeveer één vierkante meter van perceel 4823 (dat in het verlengde van het mandelige pad loopt) een erfdienstbaarheid is ontstaan bestaande uit het recht van voetpad om te komen en gaan van en naar het perceel 4822 (hierna: de erfdienstbaarheid). Ook is [appellant ] veroordeeld de door hem op het mandelige pad geplaatste schutting en poort binnen acht weken te verwijderen en verwijderd te houden en is het hem verboden het mandelige pad op enigerlei wijze te blokkeren. De andere vorderingen heeft de rechtbank afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant ] is dat de toegewezen verklaring voor recht en het toegewezen verbod om het mandelige pad te blokkeren alsnog worden afgewezen. [appellant ] is het ook oneens met de termijn van acht weken die hem is gegeven om de schutting en poort op het mandelige pad te verwijderen.
2.5.
Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank en zal het vonnis in stand laten. Het hof licht dat hierna toe.

3.De toelichting op de beslissing van het hof

De erfdienstbaarheid is ontstaan door bevrijdende verjaring
3.1.
Het belangrijkste geschilpunt in hoger beroep is of door verjaring de erfdienstbaarheid is ontstaan. De rechtbank heeft het beroep van [geïntimeerden] op verkrijgende verjaring afgewezen omdat - kort gezegd - [geïntimeerden] niet te goeder trouw konden menen dat zij rechthebbenden waren op een erfdienstbaarheid ten behoeve van hun perceel en ten laste van het perceel 4823 nu een dergelijke erfdienstbaarheid niet was ingeschreven in de openbare registers. Het beroep van [geïntimeerden] op bevrijdende verjaring heeft de rechtbank echter wel gehonoreerd. Daartoe heeft de rechtbank in de kern geoordeeld dat [geïntimeerden] het pad dagelijks hebben gebruikt om van en naar hun perceel te komen en dat medio 2015 er sprake was van het voor bevrijdende verjaring vereiste bezit van de erfdienstbaarheid gedurende een periode van twintig jaar.
3.2.
Met zijn eerste bezwaar (grief) bestrijdt [appellant ] dat laatste oordeel. Hij weerspreekt niet dat het door de rechtbank vastgestelde gebruik van zijn perceel 4823 door [geïntimeerden] bezit van een erfdienstbaarheid oplevert. [appellant ] vindt echter dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] daadwerkelijk en alleen over (de vierkante meter van) zijn perceel 4823 hebben gelopen om van en naar het mandelige pad te komen.
3.3.
Het hof verwerpt dat bezwaar. De door [geïntimeerden] (als productie 9) overgelegde verklaringen van de buren van [adres] 85 en 119 ondersteunen de stelling van [geïntimeerden] dat zij sinds 1994 het mandelige pad gebruikten om van en naar de openbare weg te gaan totdat [appellant ] in mei 2022 een schutting en poort op het mandelige pad heeft geplaatst. Ook de buren van [adres] 97 en 99 hebben verklaard dat zij, vanaf dat zij daar zijn komen wonen (in 2010, respectievelijk 2004), hebben waargenomen dat [geïntimeerden] het mandelige pad zo gebruikten. [appellant ] twijfelt aan dat gebruik en stelt dat uit de plaatsopneming niet blijkt dat er van het mandelige pad een pad loopt naar de openbare weg, maar daarmee heeft hij het door [geïntimeerden] onderbouwde gebruik van het mandelige pad onvoldoende weerlegd.
3.4.
Verder is van belang dat [geïntimeerden] hebben aangevoerd dat zij voor hun route liepen over (één vierkante meter van) perceel 4823 (dat in het verlengde van het mandelige pad loopt). Dit wordt ondersteund door het feit dat [appellant ] op de erfgrens van zijn perceel met nummer 4824 in ieder geval vanaf januari 1995 een schutting had staan, die in het verlengde daarvan doorliep op zijn perceel met nummer 4823 (zie rechtsoverweging 3.1 van het vonnis waar niet tegen gegriefd is). Het mandelige pad werd daarmee (in ieder geval aan één lange zijde) afgebakend waardoor (de vierkante meter van) perceel 4823 – dat immers in het verlengde lag van het mandelige pad – in visueel opzicht bij het mandelige pad behoorde. De afbakening door middel van de schutting aan de zijde van de erfgrenzen van [appellant ] (en [geïntimeerden] ) ondersteunt het gebruik dat volgens [geïntimeerden] door hen en de overige buren van het mandelige pad en de aansluitende vierkante meter van perceel 4823 is gemaakt. Volgens [appellant ] was het voor [geïntimeerden] ook mogelijk het mandelige pad te betreden of te verlaten zonder over zijn perceel te lopen door - zo begrijpt het hof - een stukje over het perceel van [naam1] te gaan. Daarmee is – ook gelet op het hof hiervoor heeft overwogen - naar het oordeel van het hof echter onvoldoende betwist dat feitelijk [geïntimeerden] sinds 1994 voor hun route van en naar het mandelige pad wel degelijk over (een klein deel) van perceel 4823 liepen. Hierbij komt dat uit de plaatsopneming door het hof en uit de stellingen van partijen blijkt dat het mandelige pad aan de zijde van [naam1] was afgesloten met een hekwerk. Volgens [appellant ] is dat hekwerk ter hoogte van zijn percelen opengeknipt, hetgeen voor hem in 2022 aanleiding was zijn nieuwe schutting tegen dat hekwerk te plaatsen om daarmee het mandelige pad aan de zijde van [naam1] weer af te sluiten. Van de zijde van [geïntimeerden] is tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank onweersproken aangevoerd dat het openknippen is gebeurd om een boom te verwijderen die in 2022 was omgevallen. [appellant ] heeft verder niet uitgelegd dat en hoe [geïntimeerden] voordien van de door hem gestelde route via het [naam1] gebruik hadden kunnen maken om het mandelige pad te betreden. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat de door [appellant ] geschetste mogelijke route om zijn perceel 4823 heen pas is ontstaan nadat de bevrijdende verjaring was voltooid.
Geen opheffing van de erfdienstbaarheid
3.5.
Met zijn tweede bezwaar bestrijdt [appellant ] de overweging van de rechtbank dat geen sprake lijkt te zijn van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid van [appellant ] niet gevergd kan worden. Volgens [appellant ] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat een nieuwe route van enkele meters over [naam1] , waarmee het mandelige pad kan worden bereikt, aanmerkelijk ongunstiger is dan het pad via zijn perceel. [appellant ] vindt dat tussen beide routes geen verschil bestaat.
3.6.
Het hof verwerpt het bezwaar van [appellant ] omdat hij daarbij geen belang heeft. De rechtbank heeft haar overweging immers ten overvloede gegeven nadat zij had vastgesteld dat [appellant ] geen vordering ter opheffing van de erfdienstbaarheid heeft ingesteld. [appellant ] heeft in hoger beroep niet weersproken dat hij die vordering bij de rechtbank niet heeft ingesteld en in hoger beroep kan hij die vordering niet meer instellen. Zonder een vordering tot opheffing kan de erfdienstbaarheid niet worden opgeheven. Het hof komt daarom niet toe aan een behandeling van de vraag of is voldaan aan de door artikel 5:79 BW voor opheffing gestelde voorwaarden dat [geïntimeerden] geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en ook niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren.
Geen andere termijn voor de verwijdering van de schutting en poort
3.7.
[appellant ] betoogt met zijn derde bezwaar tegen het vonnis dat de rechtbank hem met acht weken een te korte termijn voor de verwijdering van zijn schutting en poort van het mandelige pad heeft gegeven.
3.8.
Het hof stelt vast dat [appellant ] zijn bezwaar slechts richt tegen de door de rechtbank gegeven termijn voor de verwijdering van de schutting en poort en niet tegen de veroordeling tot die verwijdering. Ook staat vast dat de schutting en poort inmiddels zijn verwijderd en dat de rechtbank haar veroordeling niet heeft versterkt met een dwangsom. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien welk belang [appellant ] heeft bij een door het hof vast te stellen langere termijn. Ook de derde grief faalt daardoor bij gebrek aan belang.
[appellant ] mag het mandelige pad niet blokkeren
3.9.
Met zijn laatste (vierde) bezwaar bestrijdt [appellant ] het oordeel van de rechtbank dat [appellant ] op geen enkele wijze het mandelige pad mag blokkeren. [appellant ] neemt voor zijn bezwaar tot uitgangspunt dat geen erfdienstbaarheid ten laste van zijn perceel 4823 is ontstaan. Het hof heeft echter hiervoor al met de rechtbank geoordeeld dat de erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring is ontstaan, zodat [appellant ] geen belang heeft bij dit bezwaar. Bovendien heeft de rechtbank haar oordeel uitdrukkelijk beperkt tot het mandelige pad. Zonder toelichting van [appellant ] , die ontbreekt, valt niet te begrijpen waarom het al dan niet bestaan van een erfdienstbaarheid ten laste van perceel 4823 iets kan afdoen aan het oordeel dat [appellant ] het mandelige pad op perceel 4841 niet mag blokkeren. Ook dit laatste bezwaar van [appellant ] slaagt daarom niet.
De conclusie
3.10.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant ] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant ] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
3.11.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 januari 2024;
4.2.
veroordeelt [appellant ] tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] , tot op heden begroot op:
€ 349,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x tarief II);
4.3.
bepaalt dat deze proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Wallart, L.A. de Vrey en D.W.J.M. Kemperink, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.