In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een arbitraal vonnis van het College voor Arbitrage KNOV, gewezen op 26 maart 2024. De zaak betreft een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde] over de beëindiging van hun samenwerking in een verloskundigenpraktijk, die was vastgelegd in een maatschapsovereenkomst. Het arbitraal vonnis oordeelde dat de maatschap per 1 september 2023 was beëindigd en dat de verloskundigenpraktijk door [appellante] werd voortgezet. [appellante] was het niet eens met dit oordeel en vorderde vernietiging van het arbitraal vonnis bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de vordering beoordeeld en vastgesteld dat deze tijdig was ingesteld. Vervolgens heeft het hof de gronden voor vernietiging onderzocht, waaronder de schending van de opdracht, strijd met de openbare orde en het ontbreken van een deugdelijke motivering. Het hof concludeerde dat de arbiters zich aan hun opdracht hadden gehouden, dat er geen strijd met de openbare orde was en dat het arbitraal vonnis voldoende gemotiveerd was. De vordering tot vernietiging werd afgewezen, en [appellante] werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde].