ECLI:NL:GHARL:2025:3003

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
14 mei 2025
Zaaknummer
23/2374
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingheffing over ontslagvergoeding wegens arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de belastingheffing over een ontslagvergoeding van € 55.000 werd bevestigd. Belanghebbende, die langdurig arbeidsongeschikt was, ontving deze vergoeding van zijn ex-werkgever [naam2] na een procedure voor een billijke vergoeding. De Inspecteur van de Belastingdienst had de vergoeding als belast loon aangemerkt, wat door belanghebbende werd betwist. Hij stelde dat de vergoeding niet onder het loonbegrip viel, maar een compensatie was voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht. Het Hof oordeelde dat de vergoeding inderdaad verband hield met de dienstbetrekking en dat de Inspecteur de aanslag terecht had opgelegd. Het Hof concludeerde dat de vergoeding niet als onbelast kon worden aangemerkt, omdat deze niet specifiek was toegekend voor immateriële schade of verlies aan arbeidskracht. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.854. De proceskosten werden vergoed en het Hof oordeelde dat de Inspecteur de bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierechten moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2374
uitspraakdatum: 13 mei 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 4 juli 2023, nummer AWB 22/2960, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 11 juni 2021 over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 13 augustus 2021 tegen de aanslag IB/PVV bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2021 bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaar ook behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2020, welk verzoek is afgewezen (de afwijzingsbeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 22 december 2021 bezwaar gemaakt tegen de afwijzingsbeschikking. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 maart 2022 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft meerdere nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in loondienst geweest bij [naam2] ( [naam2] ). Vanaf 2013 ontvangt belanghebbende, naast zijn loon uit dienstbetrekking, een (gedeeltelijke) uitkering vanwege arbeidsongeschiktheid van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
2.2.
Belanghebbende heeft zich in januari 2018 ziekgemeld.
2.3.
Vanaf 1 augustus 2018 ontvangt belanghebbende een arbeidsongeschiktheidsverzekeringsuitkering van [naam3] N.V.
2.4.
Per 31 januari 2019 is belanghebbende 80 tot 100% arbeidsongeschikt verklaard, met geen of slechts een kleine kans op herstel. Belanghebbende ontvangt in verband daarmee per die datum een volledige IVA [1] -uitkering. Van het verzekeringsgeneeskundig heronderzoek dat bij het toekennen van deze uitkering is uitgevoerd is een verslag opgemaakt (hierna: de claimrapportage), gedateerd 27 februari 2019 en opgesteld door verzekeringsarts [naam4] . In dit verslag is het volgende opgenomen:

4. Beschouwing
[…]
Betrokkene staat voor zijn klachten onder behandeling en deze behandeling wordt ondersteund met forse medicatie. Al met al is er een fragiel evenwicht ontstaan. Naar het mij voorkomt zal terugkeer in het arbeidsproces - in loondienst – niet als zelfstandige niet meer duurzaam mogelijk zijn. Dit is niet uit onwil, maar uit onmacht. Betrokkene is niet alleen beroepsmatig, maar ook in het privéleven tegen problemen aangelopen. Geforceerde terugkeer naar werk zal derhalve een decompensatie tot gevolg kunnen hebben, waarna het reeds wankele evenwicht weer maandenlang verstoord is. Onder voornoemde omstandigheden is het niet mogelijk duurzaam aan het arbeidsproces te blijven deelnemen. Derhalve concludeer ik na ampele overweging dat betrokkene conform eerdere bevindingen bij onderzoek niet belastbaar is en dat structurele verbetering niet meer wordt verwacht.”
2.5.
Met dagtekening 1 september 2020 is door verzekeringsarts en medisch adviseur [naam5] ten aanzien van belanghebbende – in diens opdracht – een medisch advies uitgebracht (hierna: verslag [naam5] ). Hij schrijft:

F. Conclusie, Beantwoording vraagstelling
Het is aannemelijk dat [belanghebbende] gezondheidsschade heeft opgelopen in de uitoefening van de werkzaamheden c.q. door de handelwijze van [naam2] sinds september/oktober 2017.
Het is eveneens aannemelijk dat [belanghebbende] door de voorvallen in 2018 (klacht en klachtafhandeling, afwezigheid van re-integratie, inzet van spoor 2 op 29 oktober 2018) verder uit zijn evenwicht is geraakt als gevolg waarvan toename van arbeidsongeschiktheid is ontstaan.”
2.6.
Belanghebbende is per 1 april 2020 ontslagen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Ter zake van dat ontslag heeft belanghebbende een ontslagvergoeding gekregen van [naam2] ten bedrage van € 27.241. Tussen partijen is niet in geschil dat deze ontslagvergoeding, conform de aangifte, terecht is begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning.
2.7.
Belanghebbende is verder tegen [naam2] een verzoekschriftprocedure gestart. In deze procedure heeft hij verzocht om toekenning van een zogenoemde billijke vergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [naam2] . In het kader van deze procedure heeft op 9 september 2020 bij de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland een zitting plaatsgevonden tussen belanghebbende en [naam2] . In het proces-verbaal van die zitting is het volgende opgenomen:
“Partijen komen ter beëindiging van hun geschillen het volgende overeen.
1. Partij [naam2] zal aan [belanghebbende] een vergoeding betalen van € 55.000,-- bruto, ter beëindiging van de geschillen.
2. Partij [naam2] zal daarenboven aan partij [belanghebbende] een bedrag betalen van € 2.500,-- netto, te vermeerderen met btw, als vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke kosten.
3. Deze bedragen dienen uiterlijk op 9 oktober 2020 te zijn betaald door bijschrijving op het bekende rekeningnummer van [belanghebbende].
4. Partijen verlenen elkaar na uitvoering van het bovenstaande finale kwijting van al hetgeen zij in het kader van deze procedure gevorderd/verzocht hebben en al hetgeen zij mogelijk te vorderen hebben in het kader van de rechtsbetrekking die tussen hen heeft bestaan.
[…]”
2.8.
[naam2] heeft het overeengekomen bedrag van € 55.000 verminderd met een bedrag loonheffing van € 27.225 en het resterende bedrag (€ 27.775) op 16 september 2020 netto aan belanghebbende overgemaakt.
2.9.
Met dagtekening 31 maart 2023 heeft [naam6] namens [naam2] (voor zover relevant) het volgende verklaard:

Verklaring uitbetaling vergoeding EUR 55.000,- bruto d.d. 16 september 2020
L.S.,
[belanghebbende] heeft bij verzoekschrift vorderingen ingesteld tegen [ [naam2] ]. Dit betrof onder meer de navolgende geldelijke vorderingen:

Primair: een bruto billijke vergoeding;

Subsidiair: een bruto vergoeding uit hoofde van slecht werkgeverschap / schending zorgplicht voor hetzelfde bedrag als de billijke vergoeding;

Primair en subsidiair:
o Achterstallige transitievergoeding en de wettelijke rente daarover (bruto);
o Immateriële schadevergoeding van EUR 10.000 netto;
o Vergoeding voor eindigen dekking AOV excedentverzekering à EUR 10.139,28 netto;
o Vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
Ter zitting d.d. 9 september 2020 bij de rechtbank te Utrecht is de zaak geschikt. Daarbij is een vergoeding afgesproken
ter beëindiging van alle geschillenvoor een bedrag van EUR 55.000,- bruto. [naam2] bevestigt daarbij dat het uitgekeerde bedrag zag op de afwikkeling van
allegeschillen tussen partijen en daarmee alle vorderingen die door [belanghebbende] waren ingesteld. […]”
2.10.
De Inspecteur heeft op 18 april 2021 de aangifte IB/PVV 2020 ontvangen van belanghebbende. In box 1 is onder “13. Pensioen, lijfrente of andere uitkering” het volgende opgenomen:
Naam uitkeringsinstantie(s)
Ingehouden loonheffing
Pensioen e.d.
Pensioen, AOW, WAO, bijstand etc. uit vroegere db
[naam3] N.V.
1.875
5.069
[naam2]
27.225
55
[naam2]
11.72
27.241
UWV
14.695
43.212
Totaal
55.515
130.522
In de aangifte is het verzamelinkomen vastgesteld op € 133.990.
2.11.
De Inspecteur is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2020 met dagtekening 11 juni 2021 uitgegaan van het verzamelinkomen zoals bepaald in de aangifte.
2.12.
Belanghebbende heeft met dagtekening 13 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.13.
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 november 2021 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft daarop het verzoek van belanghebbende ambtshalve beoordeeld en afgewezen. Ter toelichting van zijn afwijzing schrijft de Inspecteur:

Beoordeling van uw verzoek
Op 3 november 2021 heb ik telefonisch contact met u gehad en heb ik uw verzoek met u besproken. In dit gesprek heb ik toegelicht dat ik u schriftelijk zal informeren over mijn voorgenomen beslissing op uw verzoek. In mijn vooraankondiging, met dagtekening 12 november 2021, heb ik u geïnformeerd over mijn voorgenomen beslissing op uw verzoek.
Op 19 november 2021 hebt u per e-mail op mijn voorgenomen beslissing gereageerd. U hebt nogmaals toegelicht waarom u van mening bent dat de vergoeding van uw ex-werkgever niet als regulier inkomen moet worden gezien. U licht verder toe dat er voor de Belastingdienst mogelijkheden zijn om deze vergoeding buiten de heffing te houden. Indien de Belastingdienst niet aan uw verzoek tegemoet komt, stelt u de Belastingdienst in gebreke omdat de beslistermijn van 8 november 2021 is verstreken.
Uw reactie leidt niet tot een andere beoordeling van uw verzoek. Ik heb daarom besloten nu te beslissen op uw verzoek. U vindt hierna de toelichting op de beslissing.
Toelichting
In de artikelen 3.81 tot en met 3.83 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt toegelicht welke inkomsten onder loon worden verstaan. Er wordt hierbij aangesloten bij het begrip loon zoals dat in de Wet loonbelasting 1964 is opgenomen. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, hieronder wordt mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Het is hierbij dus niet zo dat enkel het maandelijkse salaris of een uitbetaling van het vakantiegeld als loon kwalificeren, maar ook een schadevergoeding die u van uw ex-werkgever hebt ontvangen. Indien er sprake is een causaal verband tussen de ontvangen vergoeding en de dienstbetrekking bij uw ex-werkgever, wordt deze vergoeding belast. U dient deze vergoeding in dit geval op te nemen in uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
In ons telefonisch gesprek van 3 november 2021 hebt u toegelicht dat de rechtszaak betrekking had op de vraag of er sprake was van ernstig verwijtbaar ontslag of niet. In uw verzoek hebt u toegelicht dat de zaak met uw ex-werkgever geschikt is waarna u een vergoeding van € 55.000 bruto ter beëindiging van de geschillen en een vergoeding van € 2.500 netto te vermeerderen met btw als vergoeding hebt ontvangen voor gemaakte buitengerechtelijke kosten. De vergoeding van € 55.000 houdt direct verband met de vroegere dienstbetrekking en dient hierom in de heffing te worden meegenomen. Ik wijs uw verzoek om de vergoeding buiten de heffing te laten hierom af en handhaaf uw aanslag.
[…]
Beslissing op uw verzoek
Ik wijs uw verzoek af. Tegen deze beslissing kunt u bezwaar maken. In bijlage 2 van deze brief staat vermeld op welke wijze en binnen welke termijn u bezwaar kunt maken.”
2.14.
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift van 22 december 2021 tot uitgangspunt genomen dat het ter zitting bij de kantonrechter overeengekomen bedrag van € 55.000 niet onder het loonbegrip valt en dus niet belast kan worden. Hij heeft daarbij gemotiveerd verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:529 en 536) en 29 juni 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AW9439) en diverse artikelen over die jurisprudentie.
2.15.
Per brief van 14 maart 2022 heeft de Inspecteur zijn ‘voornemen uitspraak op het bezwaarschrift’ gestuurd aan belanghebbende. Daarin schrijft hij:

Beoordeling van uw bezwaar
De arresten die u hebt overlegd in uw bezwaar is in uw geval niet van toepassing.
U heeft niet aannemelijke gemaakt dat het geen loon heeft moeten zijn.
De beslissing van uw verzoek van 26 november 2021 is juist.”
2.16.
In het gespreksverslag van het telefonisch hoorgesprek is het volgende opgenomen:
“Gespreksverslag
De heer [belanghebbende] heeft bezwaar ingediend, volgens de Algemene wet bestuursrecht mag de heer [belanghebbende] zijn bezwaar mondeling toelichten.
Het dossier heeft betrekking op het voornemen tot afwijzen van het bezwaarschrift met dagtekening beschikking 26 november 2021. De behandelaar van dit bezwaarschrift is van Belastingdienst Amsterdam. Wegens de reisafstand is het hoorgesprek telefonisch gehouden met mevrouw [naam7] van Belastingdienst Amsterdam.
De heer [belanghebbende] heeft van zijn ex-werkgever een bruto vergoeding van € 55.000 ter beëindiging van de geschillen tussen de [belanghebbende] en zijn ex-werkgever ontvangen. De heer [belanghebbende] verzoekt dit bedrag buiten de heffing te houden omdat de heer [belanghebbende] de vergoeding niet ziet als regulier inkomen, maar als vergoeding voor schade die de heer [belanghebbende] door het geschil hebt geleden.
Mevrouw [naam7] heeft toegelicht dat de arresten die de heer [belanghebbende] heeft overlegd in zijn bezwaar in zijn geval niet van toepassing is. De heer [belanghebbende] heeft niet aannemelijke gemaakt dat het geen loon heeft moeten zijn. De beslissing van het verzoek van 26 november 2021 is juist.
Op 16 maart 2022 heeft de heer [belanghebbende] telefonisch gereageerd. De heer [belanghebbende] vindt de beoordeling summier en dat mevrouw geen duidelijkheid geeft waarom de heer [belanghebbende] het niet aannemelijk heeft gemaakt. De heer [belanghebbende] vroeg zich af of mevrouw [naam7] de door hem toegezonden arresten en jurisprudentie heeft gelezen. Mevrouw [naam7] heeft de arresten en jurisprudentie laten lezen door haar collega van formeelrecht. En het advies van deze collega gevolgd. De heer [belanghebbende] wil meer duidelijkheid. Mevrouw [naam7] heeft telefonisch contact genomen met haar collega van formeelrecht. Het antwoord luidt, de arresten en jurisprudentie heeft geen betrekking op de situatie van de heer [belanghebbende] omdat dat deze betrekking hebben op een verlies van arbeidsvermogen. Dat is bij de heer [belanghebbende] niet het geval. De situatie van de heer [belanghebbende] valt ook niet onder de uitzonderingsgevallen. _
Dit toegelicht aan de heer [belanghebbende] . De heer [belanghebbende] deelde mede dat daar wel sprake van is want de heer [belanghebbende] is volledig afgekeurd. Mevrouw [naam7] heeft nogmaals contact opgenomen met collega formeel recht. Het antwoord luidt: Dat de heer [belanghebbende] volledig is afgekeurd daar heeft de vergoeding niets mee te maken. De heer [belanghebbende] is een procedure gestart met zijn ex-werkgever daarin is afgesproken dat de heer [belanghebbende] een vergoeding ontvangt van € 55.000. Uit de procedure blijkt niet dat het een vergoeding betreft uit verlies van arbeidsvermogen.
Als de heer [belanghebbende] stukken stuurt van de procedure waaruit blijkt dat het uitdrukkelijk betrekking heeft uit verlies van arbeidsvermogen kan er opnieuw beoordeeld worden dat de heer [belanghebbende] aannemelijk heeft gemaakt dat het geen loon heeft moeten zijn.
Na het telefonisch gesprek van 16 maart 2022 heeft de heer [belanghebbende] een e-mail gestuurd met een reactie op ons telefonisch onderhoud.
"Vanmorgen belde ik u naar aanleiding van uw vooraankondiging om mijn bezwaarschrift ongegrond te verklaren. U heeft een aantal zaken verhelderd. Ik uitte de indruk dat u bijzonder onder tijdsdruk staat. U bevestigde dat u mijn bezwaarschrift van 23 december 2021 pas vorige week op uw bureau kreeg. U legde uit dat het bezwaarschrift binnenkomt bij uw Dienst en de zaken die niet meteen voor gegrondverklaring in aanmerking komen worden doorgeleid. Doorgeleiding duurt vaak lang.
U gaf aan dat er een splitsing is tussen de afdelingen "bezwaar" en "beroep". U heeft mijn bezwaarschrift (kort) voorgelegd aan een collega van "beroep" (waar de juridische kennis) zit en deze geeft aan dat ik niet aannemelijk heb gemaakt dat de aangehaalde jurisprudentie op mij van toepassing is omdat deze ziet op verlies aan arbeidsvermogen. U gaat bij hem nogmaals te rade waarom dit zo is nu ik u zojuist telefonisch aangaf dat ik
in het bezwaarschriftheb aangeven dat ik IVA geniet en volledig en duurzaam ben afgekeurd.
Ondanks dat ik met kracht van argumenten, jurisprudentie en doctrine mijn bezwaarschrift heb gemotiveerd, heb ik nog geen enkel inhoudelijk argument van u of uw collega gehoord waarom ik er naast zit. U verwijst naar het primaire besluit. Artikel 7:12 van de Awb eist echter dat u inhoudelijk en met kracht van argumenten ingaat op de bezwaren en deze in de beslissing op bezwaar ook kenbaar maakt. Artikel 7:11 van de Awb schrijft een VOLLEDIGE heroverweging voor van het primaire besluit. Eenvoudigweg verwijzen naar het primaire besluit volstaat niet en holt de bezwaarschriftenprocedure uit. U bent het met mij eens dat de bezwaarschriftenprocedure ook bedoeld is om het beroep op de belastingrechter te beperken. Dat kan alleen door serieus op het bezwaarschrift in te gaan, ik vind het vervelend dat u onder tijdsdruk staat, maar dat ligt aan de interne procedure bij de Belastingdienst. Alleen indien uw voornemen verandert en dat u alsnog tot volledige gegrondverklaring over wenst te gaan wil ik verdere verdaging overwegen.
U zegde toe nogmaals contact te leggen met de collega van "beroep" om na te gaan waarom verlies aan arbeidsvermogen niet van toepassing is op iemand die IVA geniet en volledig en duurzaam is afgekeurd. Dat is echter niet de enige bezwaargrond die ik heb geuit. U maakt hopelijk vandaag nog een verslag van het "telefonisch horen", alhoewel de enige reden is dat ik u belde om mijn vermoedens bevestigd te zien."
De heer [belanghebbende] heeft op 16 maart 2022 gereageerd op het hoorverslag. "
Ik heb niet de illusie dat ik er met de Belastingdienst uitkom. Maakt u voor 1 april de beslissing op bezwaar maar op dan kan ik ermee naar de rechtbank.”
2.17.
De Inspecteur heeft daarop bij brief van 24 maart 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Hij verklaart het bezwaar ongegrond. Hij motiveert dat als volgt:

Beoordeling van uw bezwaar
In mijn brief van 14 maart 2022 heb ik u toegelicht dat de aanslag juist is. Ik citeer:"De arresten die u hebt overlegd in uw bezwaar is in uw geval niet van toepassing. U heeft niet aannemelijke gemaakt dat het geen loon heeft moeten zijn. De beslissing van uw verzoek van 26 november 2021 is juist."”
2.18.
Belanghebbende heeft verzocht om middeling voor de jaren 2018, 2019 en 2020. De Inspecteur heeft een beschikking afgegeven met dagtekening 24 december 2021 en aan belanghebbende een teruggave van € 3.595 verleend.
2.19.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de vergoeding van € 55.000 belast is. Redengevend daarvoor is dat deze vergoeding geen betrekking heeft op geleden immateriële schade of op een verlies aan arbeidskracht, zodat deze vergoeding voldoende verband houdt met de dienstbetrekking en daarom terecht als loon in aanmerking is genomen.
2.20.
In hoger beroep heeft belanghebbende een door hem tegen zijn voormalige teamleider ingediende schriftelijke klacht overgelegd. In deze klacht omschrijft belanghebbende de gang van zaken rond een mogelijke re-integratie bij [naam2] in 2018, die, volgens belanghebbende, kort gezegd door zijn toenmalige teamleider niet serieus als poging is ondernomen en zelfs doelbewust is getorpedeerd.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de vergoeding van € 55.000 die belanghebbende van [naam2] heeft ontvangen, terecht in de heffing is betrokken. Primair beantwoordt belanghebbende die vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende stelt voorts dat de beslissing op bezwaar niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar niet heeft voldaan aan het motiveringsbeginsel. Tot slot stelt hij dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, omdat hij het fundamenteel oneens is met de belasting van het bedrag van € 55.000.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt onder ‘loon’ verstaan hetgeen daaronder moet worden verstaan overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 10, lid 1, van de Wet op de Loonbelasting 1964 bepaalt dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
4.2.
Belanghebbende verwijst onder meer naar het Smeerkuilarrest (HR 29 juni 1983, BNB 1984/2) en het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022 (ECLI:NL:HR:2022:444). In dat laatste arrest overwoog de Hoge Raad:
“4.2 In het door het Hof aangehaalde arrest van 29 juni 1983 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat door een werkgever in verband met diens aansprakelijkheid voor een aan zijn werknemer overkomen ongeval betaalde vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht - behoudens bijzondere omstandigheden, zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst - niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. Met de woorden “zoals bepaalde afspraken in de arbeidsovereenkomst” heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat op de hoofdregel- vergoedingen van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht worden niet als loon aangemerkt - een uitzondering kan worden gemaakt indien en voor zover de werkgever aan zijn erkenning van aansprakelijkheid een hogere vergoeding verbindt dan rechtstreeks uit die aansprakelijkheid voortvloeit. Wanneer de werkgever niet zo’n hogere vergoeding aan die erkenning verbindt, brengt de vastlegging in de arbeidsovereenkomst materieel geen verandering in de rechten die de werknemer als gevolg van het ongeval heeft. Dan is er ook geen reden om over de belastbaarheid van de vergoeding anders te oordelen dan in het geval van de werknemer ten aanzien van wie in de arbeidsovereenkomst niets is geregeld omtrent een vergoeding als hiervoor bedoeld. Indien bij of krachtens de arbeidsovereenkomst geen hogere vergoedingen voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht zijn voorzien dan bepaald worden door de op de werkgever rustende aansprakelijkheid, doet de uitzondering op de hoofdregel zich daarom niet voor.”
4.3.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat tussen belanghebbende en [naam2] geen afspraken bestonden op grond waarvan belanghebbende aanspraak kon maken op een hogere vergoeding wegens geleden immateriële schade of verlies aan arbeidskracht dan rechtstreeks uit de (wettelijke) aansprakelijkheid voortvloeit. De vraag die het Hof dient te beantwoorden is derhalve of de betaling van € 55.000 door [naam2] moet worden aangemerkt als vergoeding wegens geleden immateriële schade dan wel als vergoeding wegens verlies aan arbeidskracht. Als dat het geval is, dan is in zoverre geen sprake van loon. De bewijslast hiervoor ligt bij belanghebbende.
4.4.
Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat hij door het onrechtmatige gedrag van zijn toenmalige teamleider (extra) psychische schade heeft opgelopen die, zo deze niet blijvend is, in ieder geval het herstel heeft bemoeilijkt en vertraagd. Deze psychische schade heeft verder gezorgd voor een duurzaam verminderde arbeidskracht, aldus belanghebbende. Het Hof verstaat dit betoog aldus, dat belanghebbende van mening is dat de gehele vergoeding van [naam2] van € 55.000 ziet op vergoeding van door hem geleden immateriële schade en verlies aan arbeidskracht.
4.5.
De Inspecteur heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat een vergoeding voor psychisch leed dat inherent is aan de afwikkeling van de dienstbetrekking haar oorzaak in de dienstbetrekking vindt en als (belast) loon moet worden aangemerkt (HR 14 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5323, BNB 1993/210) en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vergoeding ziet op immateriële schade (anders dan in bovenstaande zin) of verlies aan arbeidskracht.
4.6.
Het Hof stelt voorop dat een door de werkgever betaalde vergoeding van immateriële schade ook kan zien op door die werkgever veroorzaakte psychische schade waarvoor hij aansprakelijk is. Vergoedingen betaald vanwege een verlies aan arbeidskracht dat is ontstaan als gevolg van deze psychische schade zijn in dat geval ook onbelast.
Is sprake van (extra) psychische schade en (extra) verlies van arbeidskracht door de dienstbetrekking?
4.7.
Bij belanghebbende is vanwege zijn eigen predispositie sprake van psychische problematiek en verminderde arbeidskracht. Belanghebbende heeft gesteld dat vanwege zijn dienstverband bij [naam2] de reeds bestaande psychische problematiek is verergerd en de resterende arbeidskracht permanent tot nihil is gereduceerd. De Inspecteur heeft dit niet betwist, anders dan door te stellen dat sprake is van psychisch leed inherent aan de afwikkeling van de dienstbetrekking door onvrijwillig ontslag.
Is dit inherent aan de afwikkeling van de dienstbetrekking door onvrijwillige ontslag?
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij vanwege door de werkgever veroorzaakte (extra) psychische schade (vermeerderd) arbeidsongeschikt is geworden. Hij heeft zich in januari 2018 ziekgemeld in verband met psychische problematiek, waarna hij zonder tussenkomst van een rechter in 2020 ontslag heeft gekregen in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid. Anders dan de Inspecteur meent, acht het Hof aannemelijk dat de psychische schade niet het gevolg is geweest van het ontslag, maar dat het ontslag het gevolg is geweest van de psychische schade (en de arbeidsongeschiktheid die die schade heeft veroorzaakt).
4.9.
Het Hof vindt steun voor dit oordeel in de aard van de procedure die belanghebbende is gestart en als gevolg waarvan de vergoeding van € 55.000 door [naam2] is toegekend, de zogenoemde “billijke vergoeding” (zie 2.9). In de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van verschillende wetten in verband met de hervorming van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en wijziging van verschillende wetten in verband met het aanpassen van de Werkloosheidswet, het verruimen van de openstelling van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen en de beperking van de toegang tot de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (Wet werk en zekerheid; kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3) (hierna: de MvT) is met betrekking tot deze billijke vergoeding het volgende opgemerkt:
“Ten slotte geldt dat als de werknemer meent dat het opzeggen van de arbeidsovereenkomst na langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, hij de rechter kan verzoeken aan hem (ter compensatie) een billijke vergoeding toe te kennen.
(…)
Hiervoor is gerefereerd aan het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever als reden voor het kunnen toekennen van een additionele billijke vergoeding naast de wettelijk verschuldigde transitievergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het gaat hierbij om uitzonderlijke gevallen waarbij de vergoeding een ander karakter heeft dan de transitievergoeding, die bedoeld is ter compensatie van ontslag en om de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. Het criterium of het ontslag redelijk is mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer en de door de werkgever getroffen voorzieningen om deze gevolgen te ondervangen, komt te vervallen omdat hierin is voorzien door de transitievergoeding.
(…)
Ter verdere verduidelijking wordt hierbij een aantal voorbeelden van situaties gegeven waaraan wordt gedacht voor het toekennen van de additionele billijke vergoeding:
• als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan (bijvoorbeeld als gevolg van het niet willen ingaan op avances zijnerzijds) en de rechter concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag;
• als een werkgever discrimineert, de werknemer hiertegen bezwaar maakt, er een onwerkbare situatie ontstaat en niets anders rest dan ontslag;
• als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat. Te denken is hierbij aan de situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd;
• de situatie waarin de werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren;
• de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden (en uiteindelijk wordt ontslagen) als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden;
De regering acht het van belang dat alleen dan een billijke vergoeding wordt toegekend waar het ontslag is toe te rekenen is aan het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever.”
Gelet op het feit dat de vergoeding is overeengekomen in het kader van het verzoek om een billijke vergoeding, acht het Hof het, gelet op het toetsingskader bij een dergelijk verzoek, aannemelijk dat de vergoeding niet (deels) verband houdt met psychische schade inherent aan ieder onvrijwillig ontslag. Ook ziet een billijke vergoeding niet op een reguliere ontslagvergoeding of transitievergoeding. Het Hof is ten slotte van oordeel dat de Rechtbank het hiervoor in de MvT geschetste karakter van de procedure en de vergoeding heeft miskend door te oordelen dat “(d)e rechtbank [voorop] stelt (…) dat de werkgever de vergoeding heeft uitbetaald in het kader van de beëindiging van de dienstbetrekking wegens verstoorde verhoudingen en niet op grond van diens aansprakelijkheid voor een aan belanghebbende overkomen ongeval of voor incidenten die tijdens de uitoefening van de dienstbetrekking hebben plaatsgevonden.”
Vindt de vergoeding (deels) haar grondslag in het toebrengen van (extra) psychisch letsel door [naam2] of door [naam2] veroorzaakte verder verminderde arbeidskracht?
4.10.
Een door de werkgever verstrekte vergoeding is onbelast indien deze vergoeding haar grondslag vindt in een vergoeding van immateriële schade of een vergoeding wegens verminderde arbeidskracht. Wat partijen hieromtrent zijn overeengekomen, kan een aanwijzing zijn voor deze grondslag, maar is niet doorslaggevend. Ware dit anders, dan zouden partijen feitelijk kunnen bepalen dat een vergoeding belastingvrij wordt toegekend, door overeen te komen dat deze ziet op vergoeding van immateriële schade of verlies van arbeidskracht. In zoverre ontvalt ook deels het belang van de constatering van de Rechtbank, dat “(d)aarom [niet] valt (…) vast te stellen dat partijen zijn overeengekomen dat het bedrag van € 55.000, of € 20.139, of een ander deel daarvan, netto zou zijn.” Ook het feit dat belanghebbende voor de kantonrechter zijn recht op een billijke vergoeding heeft onderbouwd met deels belaste en deels onbelaste elementen kunnen om deze reden niet meer dan een aanwijzing vormen voor de grondslag van de overeengekomen vergoeding. Doorslaggevend is wat objectief bezien de grondslag is geweest voor het overeenkomen van de vergoeding. Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat deze objectieve grondslag (deels) bestaat uit het vergoeden van immateriële schade of vermindering van arbeidskracht.
4.11.
Omdat sprake is van zakelijk handelende, onafhankelijk van elkaar opererende partijen, is het naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat [naam2] met het toekennen van de vergoeding de bedoeling had belanghebbende meer te gunnen dan waarop hij wettelijk recht had. Naar het oordeel van het Hof is het aannemelijk dat [naam2] bij het toekennen van de vergoeding een inschatting heeft gemaakt, onder andere van de kans dat een billijke vergoeding zou worden toegewezen. Een billijke vergoeding kan, zoals hiervoor aangehaald, alleen worden toegekend indien en voor zover sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. De, gelet op de aard van de procedure, enige reële onderbouwing die belanghebbende ten grondslag heeft gelegd aan zijn eis een billijke vergoeding toe te kennen, is zijn stelling dat het opzeggen van de arbeidsovereenkomst door [naam2] na langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, waardoor hij (extra) psychische schade heeft geleden en een (verder) verminderde arbeidskracht is ontstaan. Gelet op de aard van de procedure, waarbij
alleenhet al dan niet toekennen van een billijke vergoeding aan de orde kon zijn, acht het Hof het aannemelijk dat
dezeonderbouwing van belanghebbendes eis in de tegen [naam2] gevoerde procedure de enige objectieve grondslag is geweest voor (het toekennen en accepteren) van de vergoeding.
4.12.
Het vorengaande brengt mee dat de vergoeding van € 55.000 een vergoeding van immateriële schade en verlies aan arbeidskracht behelst en niet behoort tot het inkomen uit werk en woning.
Wettelijke rente
4.13.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente. Het hof wijst die vordering af, aangezien de bepalingen in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen omtrent belastingrente in beginsel een uitputtende regeling bevat voor het toekennen van een rentevergoeding.
Motiveringsbeginsel
4.14.
Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De Inspecteur heeft in de beslissing de aanslag niet ambtshalve te verminderen gesteld dat een vergoeding is belast indien “sprake is een causaal verband tussen de ontvangen vergoeding en de dienstbetrekking bij uw ex-werkgever” en dat “de vergoeding van € 55.000 (…) direct verband [houdt] met de vroegere dienstbetrekking en (…) hierom in de heffing [dient] te worden meegenomen.” Belanghebbende heeft in het bezwaar gemotiveerd verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:529 en 536) en 29 juni 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AW9439) en diverse artikelen over die jurisprudentie. In de voorgenomen beslissing op het bezwaar van 14 maart 2022 is slechts de volgende zeer summiere motivering gegeven:

Beoordeling van uw bezwaar
De arresten die u hebt overlegd in uw bezwaar is in uw geval niet van toepassing.
U heeft niet aannemelijke gemaakt dat het geen loon heeft moeten zijn.
De beslissing van uw verzoek van 26 november 2021 is juist.”
In de uiteindelijke beslissing op bezwaar is alleen deze overweging geciteerd. Naar het oordeel van het Hof is ten onrechte niet het betrekkelijk eenvoudige correcte toetsingskader opgenomen (heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt of (gedeeltelijk) sprake is van vergoeding van immateriële schade en/of verlies aan arbeidskracht?), laat staan dat op een inzichtelijke wijze getoetst is aan dit kader. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur daardoor het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Hoewel deze overweging in deze zaak geen verdere gevolgen heeft, hecht het Hof eraan dit oordeel expliciet op te nemen. Belastingplichtigen dienen er immers op te vertrouwen dat hun bezwaren door de Inspecteur in ieder geval worden getoetst aan een toetsingskader dat is gebaseerd op de relevante wet- en regelgeving en jurisprudentie, zeker als zij daar expliciet naar verwijzen, wat er verder zij van de afweging die op basis daarvan wordt gemaakt. Voorts mag van een redelijk handelende overheid verwacht worden dat zij de nodige zorgvuldigheid betracht in de communicatie met burgers – die niet over fiscaal juridische kennis beschikken – en uitlegt hoe zij tot haar beslissing komt.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende de bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierechten te vergoeden. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 66,22.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.854 en een belastbaar inkomen uit sparen en leggen van € 7.136,
– wijst het verzoek om toekenning van vergoeding van wettelijke rente af,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 66,22,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende de betaalde griffierechten vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is op 13 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(G.J. van de Lagemaat) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten.