In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Overijssel. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 238.000 per 1 januari 2021, waarop belanghebbende bezwaar had aangetekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en stelde de waarde vast op € 174.000. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij een waarde van € 89.000 voorstelde, stellende dat de woning in slechte staat verkeert en sloop aangewezen is. De heffingsambtenaar verdedigde de waarde van € 174.000 en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens de zitting op 3 april 2025 zijn beide partijen gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof stelde de waarde in goede justitie vast op € 100.000, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.