ECLI:NL:GHARL:2025:3261

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
200.348.214
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep pachtovereenkomst tussen broer en zus

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een pachtovereenkomst tussen twee broers en zussen, hier aangeduid als [pachter] en [verpachtster]. De zaak betreft een kort geding waarin [pachter] hoger beroep heeft ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de pachtkamer in Middelburg. De pachtkamer had geoordeeld dat er geen pachtovereenkomst tussen de partijen bestaat. Na een memoriewissel heeft [pachter] op 2 mei 2025 verzocht om doorhaling van de zaak, wat betekent dat hij zijn hoger beroep niet wenst voort te zetten. [verpachtster] stemde in met dit verzoek, maar wenste dat [pachter] in de proceskosten werd veroordeeld. Het hof heeft het verzoek tot doorhaling opgevat als een niet-handhaving van de gronden van het hoger beroep, wat leidde tot de niet-ontvankelijkverklaring van [pachter]. Het hof heeft tevens geoordeeld dat [pachter] de proceskosten van [verpachtster] moet vergoeden, omdat zij gedwongen was om kosten te maken om zich te verweren in deze procedure. De proceskosten zijn vastgesteld op € 349,- aan griffierecht en € 1.214,- aan advocaatkosten, te betalen binnen 14 dagen na de uitspraak, met wettelijke rente bij niet tijdige betaling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.348.214
zaaknummers rechtbank Zeeland-West-Brabant 11269706
arrest in kort geding van de pachtkamer van 27 mei 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats 1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de pachtkamer in Middelburg optrad als eiser in conventie
en verweerder in reconventie
hierna: [pachter]
advocaat: mr. S. Wannet
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats 2] (gemeente [gemeente] )
die bij de pachtkamer in Middelburg optrad als gedaagde partij en als eiseres in reconventie
hierna: [verpachtster]
advocaat: mr. M.A.J. Brouwers

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het gaat in dit kort geding om de vraag of voldoende aannemelijk is dat tussen [appellant] als pachter en [verpachtster] als verpachtster een pachtovereenkomst bestaat. [pachter] en [verpachtster] zijn broer en zus. Mede over deze vraag is ook een bodemprocedure tussen partijen aanhangig (geweest).
1.2.
Na memoriewissel is bij arrest van 25 maart 2025 een mondelinge behandeling bij dit hof bepaald op 9 mei 2025. Bij brief van 2 mei 2025 heeft [pachter] verzocht om doorhaling van de zaak. Hij heeft ook verzocht of daarbij de proceskosten voor eigen rekening van partijen konden blijven. [pachter] wijst erop dat op 30 april 2025 in de hierboven genoemde bodemprocedure een eindvonnis is gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld dat niet vastgesteld kan worden dat er tussen [pachter] en [verpachtster] een pachtovereenkomst geldt. Het voortzetten van een hoger beroepsprocedure tegen een voorlopige voorziening, terwijl dit vonnis in de bodemzaak er ligt, heeft volgens [pachter] geen “effect”. Bij brief van 5 mei 2025 heeft [verpachtster] gereageerd: zij stemt in met het verzoek om doorhaling, maar wenst dat [pachter] in de proceskosten wordt veroordeeld.

2.De toelichting op de beslissing van het hof

2.1.
Het hof begrijpt het verzoek tot doorhaling zo, dat [pachter] de gronden van het hoger beroep niet handhaaft en zich neerlegt bij de uitspraak van de pachtkamer in kort geding van de pachtkamer in Middelburg. Dit brengt mee dat het hof [pachter] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
2.2.
Het hof begrijpt het verzoek van [pachter] op die manier, omdat [pachter] in zijn brief zonder voorbehoud een éénzijdig verzoek tot doorhaling doet, terwijl over de voorwaarden daarvan met [verpachtster] geen overeenstemming is bereikt. [pachter] en [verpachtster] zijn het er namelijk over oneens of een proceskostenveroordeling op zijn plaats is. Doorhaling in de zin van artikel 246 Rv kan alleen op verlangen van beide partijen en heeft geen rechtsgevolgen. Een proceskostenveroordeling zou daarbij dan ook niet aan de orde zijn. Ook [verpachtster] heeft het verzoek van [pachter] blijkbaar niet als een doorhaling in de zin van artikel 246 Rv begrepen.
2.3.
Het hof zal [pachter] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen, als de in het ongelijk gestelde partij. Weliswaar zijn [pachter] en [verpachtster] broer en zus, maar het gaat hier om een zakelijk geschil over het gebruik van grond. [verpachtster] is in dit hoger beroep gedwongen geweest proceskosten te maken om zich te verweren. [verpachtster] heeft geen uitvoerbaarheid bij voorraad van de proceskostenveroordeling gevorderd zodat het hof dat ook niet zal toewijzen.

3.De beslissing

Het hof:
3.1.
verklaart [pachter] niet ontvankelijk;
3.2.
veroordeelt [pachter] tot betaling van de volgende proceskosten van [verpachtster] :
€ 349,- aan griffierecht
€ 1.214,- aan salaris van de advocaat van [verpachtster] (1 procespunt x tarief II);
3.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, S. Kropman., G.P. Oosterhoff en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ing. H.G.J.M. Janssen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.