3.3.In hun memorie van grieven noemen [appellante1] en [appellante2] de feiten die volgens hen relevant zijn voor de vraag of sprake is van een gift in de zin van artikel 4:67 letter a BW. [geïntimeerde] weerspreekt deze feiten niet. Het hof vat ze hieronder samen.
a. In 1991, 1997 en 1999 hebben [appellante1] en haar echtgenoot voor onbepaalde tijd renteloze
geldleningen en een krediet verstrekt aan erflater tot een totaalbedrag van € 100.472. In 1999 hebben zij met erflater afgesproken dat deze zonder hun toestemming geen geld mocht lenen van of aan derden. Toen in 1998 het huwelijk van erflater met de moeder van [appellante1] en [appellante2] strandde kon erflater dankzij die geldleningen zijn woning behouden en had hij geen financiële verplichtingen meer jegens zijn ex-echtgenote.
Voordat erflater in 2001 een relatie kreeg met zijn partner, bestond zijn vermogen uit de woning en een renteloze schuld aan [appellante1] en haar echtgenoot. Daarnaast had hij banktegoeden. Op 1 februari 2006 heeft erflater € 25.000 geleend van zijn partner waarover hij een samengestelde rente van 5% verschuldigd was. Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot hierover niet geïnformeerd. Op dat moment had erflater ook de mogelijkheid uit het krediet van [appellante1] en haar echtgenoot geldop te nemen. Op 13 oktober 2006 heeft erflater een hypothecaire geldlening gesloten voor een bedrag van € 50.000. Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot hierover niet geïnformeerd.
Op 26 september 2007 is de waarde van de woning vrij van huur en gebruik getaxeerd op € 385.000. Erflater heeft vervolgens op 28 december 2007 de woning overgedragen aan zijn partner onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik. Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot hierover niet geïnformeerd. In 2016 zijn [appellante1] en [appellante2] hiermee bekend geraakt, toen de partner de woning verkocht en erflater verhuisde naar een annex bij een (kantoor)pand van de partner. Uit de verkoopopbrengst van de woning van € 223.300 heeft erflater de lening aan de partner van € 25.000 en de hypothecaire lening van € 50.000 afgelost en op 4 januari 2008 € 120.000 aan [geïntimeerde] geleend tegen een rente van 1% per jaar ten behoeve de aankoop van een woning door [geïntimeerde] . Erflater hield zo € 28.300 over aan de verkoop van zijn woning.
Erflater was op het moment van verkoop van de woning 74 jaar oud en ontving een AOW-uitkering; zijn vermogen bestond op dat moment nagenoeg alleen uit zijn woning.
Vanaf maart 2007 tot en met mei 2016 ontving erflater (op drie maanden na) maandelijks een bijdrage van € 1.000 van [appellante1] en haar echtgenoot ter aanvulling op zijn inkomen. Deze bijdrage was bedoeld om hem in staat te stellen in de woning te blijven wonen en daar een goede oude dag te genieten.
Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot daarna jarenlang in de waan gelaten dat zijn woonsituatie en zijn financiële situatie ongewijzigd waren en dat hij hun financiële ondersteuning nodig had om te kunnen blijven voorzien in zijn levensonderhoud en de kosten van bewoning van zijn woning.
Op 11 juni 2009 heeft erflater [appellante1] en [appellante2] onterfd en de partner tot enig erfgename benoemd. [appellante1] en [appellante2] hebben dit pas na het overlijden van erflater gehoord.
Op 26 juni 2009 hebben [appellante1] en haar echtgenoot op een klemmend verzoek van erflater de schuld die hij aan hen had kwijtgescholden, om erflater een financieel onbezorgde oude dag te bezorgen.
i. Op 8 september 2009 – 21 maanden na de overdracht van zijn woning – heeft erflater in een notariële akte verklaard:
“Constatering metterwoon verlaten
In voormelde akte van achtentwintig december tweeduizend zeven is onder meer
bepaald dat de vruchtgebruiker geacht wordt het recht van vruchtgebruik te hebben
opgezegd zodra hij het verkochte voor een aaneengesloten periode van meer dan dertig
dagen metterwoon zal hebben verlaten.
Bij deze akte verklaart de hoofdgerechtigde dat de vruchtgebruiker de onroerende zaak
metterwoon heeft verlaten.
Het metterwoon verlaten en daarmee de beëindiging van het recht van vruchtgebruik
blijkt onder meer uit de Gemeentelijke Basisadministratie en de medeondertekening van
deze akte door danwel namens de vruchtgebruiker.”
Erflater heeft geen vergoeding gehad in verband met de vroegtijdige beëindiging van zijn recht van vruchtgebruik; hij is wel tot 2016 in de woning blijven wonen.
Op 26 juni 2014 heeft erflater de schuld uit geldlening van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 100.000 kwijtgescholden, zodat nog een restschuld overbleef van € 20.000. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2014 volgt dat erflater op 1 januari 2014 een vermogen had van € 160.500 waarvan € 120.000 bestond uit de vordering op [geïntimeerde] . De kwijtschelding betrof bijna drie kwart van het vermogen van erflater op dat moment.
Bij zijn overlijden (31 maart 2019) bestond het vermogen van erflater uit € 15.390 aan banktegoeden, het restant van de vordering op [geïntimeerde] van € 20.000,- en enkele kleine vorderingen.