ECLI:NL:GHARL:2025:3533

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
200.330.453
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over legitieme portie en gift bij verkoop woning onder voorbehoud vruchtgebruik

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen twee dochters, [appellante1] en [appellante2], en de zoon van hun overleden vader, [geïntimeerde]. De vader heeft zijn dochters onterfd en zijn partner tot enige erfgename benoemd. Na het overlijden van de vader en zijn partner, hebben de dochters aanspraak gemaakt op hun legitieme portie in de nalatenschap. De rechtbank heeft in een eerder vonnis de legitieme massa vastgesteld en de legitieme portie van de dochters bepaald op € 34.452,75. De dochters hebben in hoger beroep gevorderd dat hun legitieme portie wordt vastgesteld op € 74.878, en dat de verkoop van de woning door hun vader aan zijn partner als een gift wordt aangemerkt, die hen benadeelt. Het hof heeft vastgesteld dat de verkoop van de woning voor een te lage prijs een gift inhoudt, die kennelijk is gedaan met het vooruitzicht dat de dochters als legitimarissen worden benadeeld. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd, maar het bedrag van de legitieme portie verhoogd naar € 74.878 per dochter. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de vader over het einde van het vruchtgebruik neerkomt op een afstand van het recht van vruchtgebruik om niet, wat leidt tot een verrijking van de partner en een verarming van de vader. De dochters hebben bewezen dat de gift is gedaan met de bedoeling hen te benadelen, en het hof heeft de vordering van de dochters toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.330.453
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 393758)
arrest van 10 juni 2025
in de zaak van

1.[appellante1] ( [appellante1] )

die woont in [woonplaats1]
2. [appellante2] ( [appellante2] )
die woont in [woonplaats2]
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht
tegen
[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats3]
advocaat: mr. J.W. Damstra

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 16 april 2024 heeft op 2 september 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
In 2019 is de vader van [appellante1] en [appellante2] (hierna: erflater) overleden. Erflater heeft zijn beide dochters onterfd en zijn partner tot zijn enige erfgename benoemd; de partner heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard. De partner is in 2020 overleden met achterlating van haar zoon, [geïntimeerde] , als haar enige erfgenaam. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap van zijn moeder beneficiair aanvaard. [appellante1] en [appellante2] hebben tijdig aanspraak gemaakt op de legitieme portie in de nalatenschap van hun vader.
2.2.
[appellante1] en [appellante2] hebben gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat ieders legitimaire aanspraak € 74.878 bedraagt en [geïntimeerde] veroordeelt als begiftigde en als vereffenaar in de nalatenschap van zijn moeder de legitieme portie aan hen te betalen.
2.3.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 december 2022 de legitimaire massa (goederen + in aanmerking te nemen giften – schulden) becijferd op € 137.811 (€ 36.326 + € 108.571 – € 7.086) en voor recht verklaard dat de legitieme portie van [appellante1] en [appellante2] ieder € 34.452,75 bedraagt (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van het vonnis tot de dag van betaling). De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld dit bedrag als vereffenaar van de nalatenschap van zijn moeder te betalen voor zover deze betaling de waarde van de nalatenschap van erflater niet te boven gaat en de rest van dit bedrag uit eigen zak (‘pro se’) te betalen.
2.4.
De bedoeling van het principaal hoger beroep van [appellante1] en [appellante2] is dat hun legitieme portie wordt vastgesteld op € 74.878 dan wel dat het hof voor recht zal verklaren dat de partner onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld.
2.5.
De bedoeling van het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is dat het hof voor recht zal verklaren dat de verkoop van de woning door erflater aan de partner geen gift is en als dat wel het geval is zal bepalen dat erflater nog een vergoeding moet betalen voor het gebruik van die woning.
2.6.
Het hof zal beslissen dat de legitieme portie van [appellante1] en [appellante2] voor ieder van hen € 74.878 is en dat hierna toelichten. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 7 december 2022 in stand houden (bekrachtigen) en alleen vernietigen wat het bedrag van de legitieme portie betreft.

3.De motivering van de beslissing

principaal hoger beroep
3.1.
Erflater heeft op 7 december 2007 zijn woning (de helft van een dubbel winkel-woonhuis; hierna: de woning) verkocht aan zijn partner onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik. De levering van de woning en de vestiging van het vruchtgebruik daarop hebben plaatsgehad in een notariële akte van 28 december 2007. De koopprijs is € 223.300. Erflater en zijn partner hebben afgesproken dat erflater als vruchtgebruiker wordt geacht het recht van vruchtgebruik te hebben opgezegd als hij de woning meer dan 30 dagen metterwoon heeft verlaten en elders zijn hoofdverblijf is gaan houden (de metterwoonclausule). De waarde van de woning is ten behoeve van deze transactie geschat op € 385.000 (onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik). De waarde van het vruchtgebruik is berekend aan de hand van de tabel in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (periodieke uitkering afhankelijk van het leven van een persoon). De jaarlijkse ‘opbrengst’ van het recht van vruchtgebruik is 6% van de waarde van de woning (art. 10 van genoemd besluit). Erflater was op het tijdstip van de transactie ouder dan 70 en jonger dan 75. Daarbij hoort volgens de tabel een factor 7, zodat de som uitkomt op 7 x 6% x € 385.000 = € 161.700. De koopprijs is gelijk aan de getaxeerde waarde van de woning minus de waarde van het vruchtgebruik en is € 223.300 (€ 385.000 – € 161.700).
grief 1: de verkoop van de woning tegen te lage prijs is een gift
3.2.
Grief 1 komt erop neer dat de verkoop van de woning voor € 223.300 door erflater aan zijn partner een gift inhoudt die meetelt voor de berekening van de legitieme portie. Erflater heeft die gift kennelijk gedaan en die is door zijn partner kennelijk aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor [appellante1] en [appellante2] als zijn legitimarissen worden benadeeld (artikel 4:67 letter a BW). [appellante1] en [appellante2] stellen dat de verkoop van de woning niet op zich staat. Erflater heeft uit de verkoopopbrengst geld geleend aan [geïntimeerde] , voortijdig het vruchtgebruik beëindigd en aan [geïntimeerde] zijn schuld uit geldlening grotendeels kwijtgescholden. Daardoor is praktisch zijn gehele vermogen beland bij de partner en bij haar zoon [geïntimeerde] . Als de verkoop van de woning al geen gift is, dan vormen in elk geval deze handelingen samen een gift. Het was voorzienbaar dat [appellante1] en [appellante2] door al deze handelingen zijn benadeeld. Zij stellen de omvang van deze gift op € 161.700. Dat is het verschil tussen de taxatiewaarde van € 385.000 en de koopsom van € 223.300. De legitimaire massa is volgens hen dan: € 299.511 (€ 36.326 + € 108.571 + € 161.700 – € 7.086) en de legitieme portie van [appellante1] en [appellante2] voor elk € 74.878.
3.3.
In hun memorie van grieven noemen [appellante1] en [appellante2] de feiten die volgens hen relevant zijn voor de vraag of sprake is van een gift in de zin van artikel 4:67 letter a BW. [geïntimeerde] weerspreekt deze feiten niet. Het hof vat ze hieronder samen.
a. In 1991, 1997 en 1999 hebben [appellante1] en haar echtgenoot voor onbepaalde tijd renteloze
geldleningen en een krediet verstrekt aan erflater tot een totaalbedrag van € 100.472. In 1999 hebben zij met erflater afgesproken dat deze zonder hun toestemming geen geld mocht lenen van of aan derden. Toen in 1998 het huwelijk van erflater met de moeder van [appellante1] en [appellante2] strandde kon erflater dankzij die geldleningen zijn woning behouden en had hij geen financiële verplichtingen meer jegens zijn ex-echtgenote.
Voordat erflater in 2001 een relatie kreeg met zijn partner, bestond zijn vermogen uit de woning en een renteloze schuld aan [appellante1] en haar echtgenoot. Daarnaast had hij banktegoeden. Op 1 februari 2006 heeft erflater € 25.000 geleend van zijn partner waarover hij een samengestelde rente van 5% verschuldigd was. Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot hierover niet geïnformeerd. Op dat moment had erflater ook de mogelijkheid uit het krediet van [appellante1] en haar echtgenoot geldop te nemen. Op 13 oktober 2006 heeft erflater een hypothecaire geldlening gesloten voor een bedrag van € 50.000. Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot hierover niet geïnformeerd.
Op 26 september 2007 is de waarde van de woning vrij van huur en gebruik getaxeerd op € 385.000. Erflater heeft vervolgens op 28 december 2007 de woning overgedragen aan zijn partner onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik. Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot hierover niet geïnformeerd. In 2016 zijn [appellante1] en [appellante2] hiermee bekend geraakt, toen de partner de woning verkocht en erflater verhuisde naar een annex bij een (kantoor)pand van de partner. Uit de verkoopopbrengst van de woning van € 223.300 heeft erflater de lening aan de partner van € 25.000 en de hypothecaire lening van € 50.000 afgelost en op 4 januari 2008 € 120.000 aan [geïntimeerde] geleend tegen een rente van 1% per jaar ten behoeve de aankoop van een woning door [geïntimeerde] . Erflater hield zo € 28.300 over aan de verkoop van zijn woning.
Erflater was op het moment van verkoop van de woning 74 jaar oud en ontving een AOW-uitkering; zijn vermogen bestond op dat moment nagenoeg alleen uit zijn woning.
Vanaf maart 2007 tot en met mei 2016 ontving erflater (op drie maanden na) maandelijks een bijdrage van € 1.000 van [appellante1] en haar echtgenoot ter aanvulling op zijn inkomen. Deze bijdrage was bedoeld om hem in staat te stellen in de woning te blijven wonen en daar een goede oude dag te genieten.
Erflater heeft [appellante1] en haar echtgenoot daarna jarenlang in de waan gelaten dat zijn woonsituatie en zijn financiële situatie ongewijzigd waren en dat hij hun financiële ondersteuning nodig had om te kunnen blijven voorzien in zijn levensonderhoud en de kosten van bewoning van zijn woning.
Op 11 juni 2009 heeft erflater [appellante1] en [appellante2] onterfd en de partner tot enig erfgename benoemd. [appellante1] en [appellante2] hebben dit pas na het overlijden van erflater gehoord.
Op 26 juni 2009 hebben [appellante1] en haar echtgenoot op een klemmend verzoek van erflater de schuld die hij aan hen had kwijtgescholden, om erflater een financieel onbezorgde oude dag te bezorgen.
i. Op 8 september 2009 – 21 maanden na de overdracht van zijn woning – heeft erflater in een notariële akte verklaard:
“Constatering metterwoon verlaten
In voormelde akte van achtentwintig december tweeduizend zeven is onder meer
bepaald dat de vruchtgebruiker geacht wordt het recht van vruchtgebruik te hebben
opgezegd zodra hij het verkochte voor een aaneengesloten periode van meer dan dertig
dagen metterwoon zal hebben verlaten.
Bij deze akte verklaart de hoofdgerechtigde dat de vruchtgebruiker de onroerende zaak
metterwoon heeft verlaten.
Het metterwoon verlaten en daarmee de beëindiging van het recht van vruchtgebruik
blijkt onder meer uit de Gemeentelijke Basisadministratie en de medeondertekening van
deze akte door danwel namens de vruchtgebruiker.”
Erflater heeft geen vergoeding gehad in verband met de vroegtijdige beëindiging van zijn recht van vruchtgebruik; hij is wel tot 2016 in de woning blijven wonen.
Op 26 juni 2014 heeft erflater de schuld uit geldlening van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 100.000 kwijtgescholden, zodat nog een restschuld overbleef van € 20.000. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2014 volgt dat erflater op 1 januari 2014 een vermogen had van € 160.500 waarvan € 120.000 bestond uit de vordering op [geïntimeerde] . De kwijtschelding betrof bijna drie kwart van het vermogen van erflater op dat moment.
Bij zijn overlijden (31 maart 2019) bestond het vermogen van erflater uit € 15.390 aan banktegoeden, het restant van de vordering op [geïntimeerde] van € 20.000,- en enkele kleine vorderingen.
3.4.
De stelling van [appellante1] en [appellante2] komt in feite erop neer dat het recht van vruchtgebruik geen reële betekenis heeft en dat de verkoop van de woning in feite tegen een te lage prijs is geschied en daarin een gift is besloten van € 161.700.
3.5.
Een gift is iedere handeling die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt (artikel 7:186 lid 2 BW). Voor een gift is nodig (1) een verrijking van de begiftigde (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’) en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’). Het gaat erom dat de schenker zich niet alleen bewust is van de bevoordeling, maar ook de wil tot bevoordelen heeft. Of een bevoordelingsbedoeling aanwezig was, dient aan de hand van de omstandigheden van het geval te worden vastgesteld; de rechter kan verder aan de omstandigheden van het geval een vermoeden ontlenen dat een bevoordelingsbedoeling aanwezig was. [1] Een gift kan ook besloten liggen in een samenstel van rechtshandelingen. [2] De legitimaris die een gift wil inkorten, heeft de bewijslast voor het bestaan van die gift (artikel 150 Rv).
3.6.
Het hof is van oordeel dat de verkoop van de woning op zich nog geen gift is. De waarde van de woning vrij van huur en gebruik is door een gecertificeerd en beëdigd NVM-taxateur vastgesteld; de waarde van het vruchtgebruik is berekend volgens de regels van uit de Successiewet voor de waardering van genotsrechten voor de schenk- en erfbelasting. Deze regels worden in de (notariële) praktijk ook gebruikt om de waarde van een vruchtgebruik te berekenen aan de hand van de tabel in artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (periodieke uitkering afhankelijk van het leven van een persoon). De jaarlijkse ‘opbrengst’ van het vruchtgebruik is 6% van de waarde van de woning (art. 10 van genoemd besluit). Die waarde is hier gelijk aan de taxatiewaarde vrij van huur en gebruik van € 385.000. Erflater was op het tijdstip van de transactie ouder dan 70 en jonger dan 75. Daarbij hoort volgens de tabel een factor 7, zodat de som uitkomt op 7 x 6% x € 385.000 = € 161.700. Zolang er geen bijzondere omstandigheden zijn, is dit een evenwichtige transactie die niet leidt tot benadeling of bevoordeling van een van beide partijen. Van een vermogensverschuiving of een gift is dan geen sprake. Beiden betalen een reële en marktconforme prijs voor wat ze krijgen (de partner de ‘bloot-eigendom’ en erflater het recht van vruchtgebruik).
3.7.
Wat kort daarna in de zomer van 2009 gebeurt, is wel bijzonder en opmerkelijk. Erflater onterft zijn dochters en benoemt zijn partner tot zijn enige erfgename, hij verzoekt met succes aan [appellante1] en haar echtgenoot om kwijtschelding van zijn schuld aan hen en hij verklaart dat hij de woning metterwoon heeft verlaten en dat door de werking van de metterwoonclausule het vruchtgebruik is geëindigd. Dat laatste is heel opmerkelijk omdat erflater in de woning blijft wonen en dat zelfs doet tot 2016. De verklaring staat haaks op wat er echt gebeurt. Erflater brengt [appellante1] en [appellante2] hiervan ook niet op de hoogte.
3.8.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van erflater over het einde van het vruchtgebruik neerkomt op een afstand van het recht van vruchtgebruik om niet. Erflater krijgt daarvoor immers geen vergoeding. Doordat het recht van vruchtgebruik verdwijnt is sprake van een verrijking van de partner van erflater, omdat de woning niet langer bezwaard is met een recht van vruchtgebruik en een verarming van erflater, die zijn recht van vruchtgebruik kwijt is. Aan de omstandigheden van het geval, zoals die zijn geschetst in rov. 3.3., ontleent het hof het vermoeden dat erflater zich bewust was van de bevoordeling en ook een bevoordelingsbedoeling had. De verkoop van de woning, het in strijd met de werkelijkheid laten verdwijnen van het recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn partner, het uitlenen van het grootste deel van de verkoopopbrengst en de daarop volgende kwijtschelding van de schuld uit geldlening aan de zoon van die partner: dat alles samen in een tijdsbestek van 21 maanden komt erop neer dat erflater nagenoeg zijn hele vermogen doorschuift naar zijn partner en haar zoon en daarvoor niets terug krijgt. Dat kwijtraken betreft dan de goederen die tot zijn vermogen behoren (de positieve zijde daarvan). Tegelijkertijd zorgt erflater ervoor dat de schulden die hij aan zijn dochter [appellante1] en haar echtgenoot heeft (de negatieve zijde van zijn vermogen) hem worden kwijtgescholden. Dat gebeurt allemaal in 2009. Door de onterving van [appellante1] en [appellante2] en de erfstelling van zijn partner in diezelfde zomer van 2009 zorgt erflater ervoor dat zijn partner na zijn overlijden nog zal krijgen wat er is overgebleven van zijn vermogen en als erfgename niet meer te maken heeft met de schulden van erflater aan [appellante1] en haar echtgenoot.
3.9.
Al met al leidt dit samenstel van rechtshandelingen ertoe dat het recht van vruchtgebruik geen reële betekenis meer heeft en dat in de verkoop van de woning uiteindelijk een gift is besloten van € 161.700. [geïntimeerde] voert aan dat de constructie met de woning erop gericht was dat erflater zolang het kon in de woning zou blijven en de nodige liquiditeiten had. Dat is volgens het hof zeer onaannemelijk. Erflater deed al kort nadat hij het recht van vruchtgebruik had verkregen in feite alweer afstand daarvan en was afhankelijk van de welwillendheid van zijn partner of hij daar mocht blijven wonen. Erflater leende verder het grootste deel van de verkoopopbrengst (liquiditeiten) aan [geïntimeerde] en schold hem die schuld later zelfs kwijt. Hij beschikte vanwege zijn geldleningen bij zijn partner (€ 25.000) en bij de bank (€ 75.000) al wel over liquide middelen en had ook nog kredietruimte bij [appellante1] en haar echtgenoot; bovendien kreeg hij elke maand € 1.000 van [appellante1] .
3.10.
De volgende vraag is of de gift kennelijk is gedaan en aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen ( [appellante1] en [appellante2] ) worden benadeeld (artikel 4:67 letter a BW). Is dat het geval dan moet die gift bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking worden genomen.
3.11.
Het hof ontleent aan de feiten die in 3.3. zijn opgesomd en het samenstel van rechtshandelingen waarin de gift is besloten dat het de bedoeling van erflater en zijn partner was [appellante1] en [appellante2] te benadelen. Het hof ontleent daaraan ook het vermoeden dat het voor beiden duidelijk moet zijn geweest dat als gevolg van die rechtshandelingen en de daarin besloten gift van het vermogen van erflater weinig tot niets zou overblijven voor de legitimarissen.
3.12.
De slotsom is dat het hof oordeelt dat [appellante1] en [appellante2] hebben bewezen dat sprake is van een gift van erflater aan zijn partner van € 161.700 en dat die gift kennelijk is gedaan en is aanvaard met het vooruitzicht dat daardoor [appellante1] en [appellante2] als legitimarissen worden benadeeld. Het hof hanteert dit bewijsvermoeden op grond van de hiervoor onder 3.3. door [appellante1] en [appellante2] gestelde feiten die door [geïntimeerde] niet zijn weersproken. Het hof zal [geïntimeerde] niet tot tegenbewijs toelaten. Voor tegenbewijs tegen een bewijsvermoeden als dit is nodig dat [geïntimeerde] daartoe in elk geval een algemeen bewijsaanbod heeft gedaan en dat is niet het geval.
3.13.
De slotsom is dat grief 1 van [appellante1] en [appellante2] slaagt.
grief 2: de onrechtmatige daad
3.14.
Deze grief hoeft niet meer te worden besproken, omdat die is ingesteld voor het geval grief 1 niet slaagt.
grief 3: wettelijke rente
3.15.
Met deze grief betogen [appellante1] en [appellante2] dat [geïntimeerde] op 1 oktober 2019 in verzuim was met de betaling van de legitieme portie. Deze grief faalt. Niet is gebleken dat de partner van erflater of [geïntimeerde] in gebreke zijn gesteld per die datum. Uit de correspondentie tussen (de vertegenwoordigers van) de partner van erflater dan wel [geïntimeerde] enerzijds en [appellante1] en [appellante2] anderzijds blijkt dat zij verschillende inzichten hadden over de legitieme portie van [appellante1] en [appellante2] . Daaruit blijkt niet van een duidelijke ingebrekestelling. Evenmin blijkt daaruit dat zij uit mededelingen van de gemachtigde van de partner hebben mogen afleiden dat zij weigerde de legitieme portie te betalen of dat uit haar houding bleek dat aanmaning nutteloos zou zijn. Dat zij aanvankelijk niet wisten dat de partner zich niet kon beroepen op uitgestelde opeisbaarheid van artikel 4:82 BW is betwist en staat ook als de opeisbaarheid is uitgesteld niet in de weg aan een ingebrekestelling. Grief 3 faalt.
grief 4: proceskostenveroordeling
3.16.
Het hof ziet aanleiding voor compensatie van de proceskosten omdat het hier gaat om een geschil over de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van [appellante1] en [appellante2] en de zoon van de partner van hun vader en omdat partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld.
vermeerdering eis in hoger beroep
3.17.
[appellante1] en [appellante2] willen dat [geïntimeerde] aan hen de (akte van) overeenkomst van geldlening verstrekt. Zij hebben daarbij belang voor hun stellingen over de kennelijk voorzienbare benadeling van de dochters door de gift (de verkoop van de woning tegen te lage prijs). Vanwege het slagen van grief 1 hebben zij bij deze eis geen belang meer.
incidenteel hoger beroep
grief 1: verkoop woning is geen gift
3.18.
[geïntimeerde] stelt dat de verkoop van de woning onder voorbehoud van het recht van vruchtgebruik en met de metterwoonclausule geen gift is. Het hof verwijst hier kortheidshalve naar rov. 3.1.-3.13. Vanwege het slagen van grief 1 van [appellante1] en [appellante2] in het principaal hoger beroep heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij deze grief.
grief 2: gebruiksvergoeding
3.19.
[geïntimeerde] heeft deze grief ingetrokken.
De conclusie
3.20.
Het hoger principaal hoger beroep slaagt (deels); het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
3.21.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland van 7 december 2022 met dien verstande dat het bedrag van de legitimaire aanspraak van [appellante1] en [appellante2] voor elk € 74.878 bedraagt en niet € 34.452,75 zoals in 6.1. van het bestreden vonnis staat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, L. Hamer en P.G. Knoppers en is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025.

Voetnoten

1.HR 12 juli 2002, BNB 2002/317, rov. 3.5. en HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1715, rov. 3.2.2.
2.HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:316, rov. 3.1.2.