ECLI:NL:GHARL:2025:3548

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
21-001000-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor poging tot doodslag op een motoragent met verjaring van andere feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder poging tot doodslag op een motoragent. Het hof heeft vastgesteld dat drie van de ten laste gelegde feiten zijn verjaard, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging voor deze feiten. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat dateert van 11 mei 2000. Het hof heeft de zaak inhoudelijk behandeld op 27 mei 2025. De advocaat-generaal heeft gevorderd tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden voor de poging tot doodslag, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk heeft geprobeerd de motoragent van de weg te rijden, wat heeft geleid tot de bewezenverklaring van de poging tot doodslag. Gezien de ouderdom van de feiten heeft het hof een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van het voertuig waarmee het delict is gepleegd, uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001000-24
Uitspraak d.d.: 10 juni 2025
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshofArnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 11 mei 2000 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-070087-99 en 18-050212-99, 18-052133-99, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
zonder feitelijke vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
ingeschreven op het [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 mei 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 1, 2 subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde wegens verjaring van het recht tot strafvervolging.
De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd een veroordeling van de verdachte ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, en een proeftijd van twee jaren en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, eveneens met een proeftijd van twee jaren. De advocaat-generaal heeft tevens de verbeurdverklaring gevorderd van het voertuig waarmee het onder 2 ten laste gelegde zou zijn begaan. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. M.J. Flach, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 11 mei 2000 ten aanzien van het onder 1,
2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, en een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden. De rechtbank heeft de in beslag genomen auto verbeurd verklaard.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, onder meer omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 3 februari 1999, in de [gemeente 1] , als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 500 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn; (parketnummer 052133-99);
2. Primair
hij op of omstreeks 03 februari 1999 in de [gemeente 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] , opsporingsambtenaar van de Regiopolitie Groningen, van het leven te beroven, met dat opzet met een personenauto, met een snelheid van ongeveer 60 tot 70 kilometer per uur, althans een aanmerkelijke snelheid, zonder vaart te minderen, is aan-/ingereden en/of gebotst tegen een zich (links) naast verdachte's auto bevindende als zodanig herkenbare dienstmotorfiets van de Regiopolitie Groningen, waarop genoemde opsporingsambtenaar zich bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid; (parketnummer 070087-99);
2.
Subsidiair
hij op of omstreeks 3 februari 1999 in de [gemeente 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1] , opsporingsambtenaar van de regiopolitie Groningen, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een personenauto, met snelheid van ongeveer 60 tot 70 km per uur, althans een aanmerkelijke snelheid, zonder vaart te minderen, is aan/ingereden en/ of gebotst tegen een zich links naast verdachte's auto bevindende als zodanig herkenbare dienstmotorfiets van de regiopolitie Groningen, waarop genoemde opsporingsambtenaar zich bevond, terwijl [slachtoffer 1] zich op dat moment bevond in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
3.
hij op of omstreeks 03 februari 1999 te [plaats] [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk tegen een of meer collega's van voornoemde [slachtoffer 1] dreigend gezegd : "Die collega van jou, [slachtoffer 1] , die heeft geluk gehad. De volgende keer rijd ik hem hartstikke dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking toegevoegd; (parketnummer 070087-99);
4.
hij in of omstreeks de periode van 01 augustus 1998 tot en met 12 augustus 1998, in de [gemeente 1] en/of in de [gemeente 2] , in ieder geval in het arrondissement Groningen, twee, althans een of meer, overschrijvingsformulieren van de ING-Bank, - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op dat/die overschrijvingsformulier(en) een handtekening geplaatst welke handtekening door moest gaan voor de handtekening van een zekere [slachtoffer 2] - welke in diens hoedanigheid als curator bevoegd was om over het op dat/die overschrijvings- formulier(en) genoemde rekeningnummer te beschikken
- en/of valselijk op dat/die overschrijvingsformulieren een bedrag, een betalingskenmerk
- en/of factuurnummer
- en/of zichzelf als begunstigde vermeld,
zulks met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; (parketnummer 050212-99).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Verjaring
Wanneer het hof in het hierop volgende stuk van het arrest de term ‘verjaring’ of ‘verjaren’ gebruikt bedoelt het hof daarmee steeds de verjaring van het recht tot strafvervolging van het openbaar ministerie.
De verdachte is bij vonnis van de rechtbank van 11 mei 2000 bij verstek veroordeeld ten aanzien van de hem onder 1, 2 primair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Dit vonnis is pas op 26 februari 2024 aan de verdachte in persoon betekend. De verdachte heeft op 1 maart 2024 tijdig hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, nu niet blijkt dat de verdachte in de tussentijd op de hoogte is geraakt van de veroordeling of dat deze aan hem is betekend.
Gelet op het tijdsverloop in deze zaak dient het hof alvorens de zaak inhoudelijk te behandelen na te gaan of de ten laste gelegde feiten inmiddels zijn verjaard.
Op grond van artikel 70, eerste lid en onder sub 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) vervalt het recht tot strafvordering door verjaring na twintig jaren voor misdrijven waarvan de maximum gevangenisstraf tussen de acht en twaalf jaren gelegen is. Voor misdrijven met een lagere maximale gevangenisstraf geldt, behoudens niet van toepassing zijnde uitzonderingen, een kortere termijn voor verjaring.
Of sprake is van verjaring ligt aan de strafmaxima voor de ten laste gelegde delicten. Deze zijn als volgt:
  • op het onder 1 ten laste gelegde delict, rijden onder invloed, staat een maximale gevangenisstraf voor de duur van één jaar (artikel 8 i.c.m. 176 WVW);
  • op het onder 2 subsidiair ten laste gelegde delict, zware mishandeling, staat een maximale gevangenisstraf voor de duur van acht jaren (artikel 302 Sr);
  • op het onder 3 ten laste gelegde delict, bedreiging, staat een maximale gevangenisstraf voor de duur van drie jaren (artikel 285 Sr);
  • op het onder 4 ten laste gelegde delict, valsheid in geschrifte, staat een maximale gevangenisstraf voor de duur van zes jaren (artikel 225 Sr).
De termijn van verjaring vangt bij feiten zoals in deze zaak aan de orde, op grond van artikel 71, onder sub 1 Sr aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, dan wel vanaf de datum dat de verjaring door een daad van vervolging is gestuit, zoals bepaald in artikel 72 Sr. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 11 mei 2000. Het vonnis is op 26 februari 2024 aan de verdachte in persoon betekend. Uit het dossier blijkt niet van een daad van vervolging in de periode tussen het wijzen van het vonnis en het betekenen van het vonnis die de verjaring heeft gestuit. De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof op 27 mei 2025 bevestigd dat er geen sprake is van handelingen die de verjaring hebben gestuit. Dit brengt met zich dat de ten laste gelegde feiten onder 1, 2 subsidiair, 3 en 4 in ieder geval op 11 mei 2020 of al eerder zijn verjaard. Het hof zal om die reden het openbaar ministerie ten aanzien van de zojuist genoemde feiten niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaringstermijn als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit uitgangspunt is ook van toepassing op de verlenging van lopende verjaringstermijnen (ECLI:NL:HR:2015:3441).
Voor het onder 2 primair ten laste gelegde feit is van belang dat ten tijde van het ten laste gelegde feit, in 1999, de maximale gevangenisstraf voor doodslag een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren was (artikel 287 Sr (oud)). Dit betekent dat dit delict bij de destijds van toepassing zijnde wetgeving na 15 jaren zou zijn verjaard (artikel 70, lid 4, Sr (oud)). Sinds 2006 verjaart het delict doodslag na 20 jaren (artikel 70 lid 1 onder 4 Sr (oud)). Sinds 2013 verjaart het recht op strafvervolging niet meer ten aanzien van misdrijven waarop een maximumgevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld. Nu het onder 2 primair ten laste gelegde feit in 2013 nog niet was verjaard, staat ten aanzien van dit feit verjaring niet aan het recht op strafvervolging van het openbaar ministerie in de weg.
Schending artikel 6 EVRM

Standpunt verdediging ontvankelijkheid feit 2 primair

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ook ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging, wegens een schending van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De raadsvrouw heeft namens de verdachte aangevoerd dat door het buitengewoon lange tijdsverloop geen sprake kan zijn van effectieve waarheidsvinding, omdat de verdachte zijn verdedigingsrechten niet meer effectief kan uitoefenen. De verdachte zou met name zijn ondervragingsrecht ten aanzien van de aangever of getuigen minder effectief kunnen uitoefenen als gevolg van zijn gebrekkige herinnering. Het is voor de verdediging dan ook niet mogelijk om onderzoekswensen te formuleren.

Oordeel van het hof

Het hof stelt vast dat er veel tijd is verstreken tussen het vonnis van de rechtbank (11 mei 2000) en de behandeling van de zitting in hoger beroep (27 mei 2025). Het hof stelt echter voorop dat een niet gering deel van de verantwoordelijkheid voor dit tijdsverloop bij de verdachte zelf ligt en dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
In eerste aanleg heeft de rechtbank immers een vonnis gewezen binnen twee jaar na de pleegdata van de feiten. Verder acht het hof van belang dat de rechtbank een bevel medebrenging heeft gegeven zodat de verdachte ter zitting aanwezig zou zijn, maar de verdachte was toen al onvindbaar voor de autoriteiten. Vervolgens heeft het bijna 24 jaar geduurd voor het vonnis aan de verdachte werd betekend. Na de betekening is tot aan de zitting in hoger beroep één jaar en drie maanden verstreken, zodat ook bij de behandeling in hoger beroep geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Met inachtneming van het voorgaande beoordeelt het hof het beroep van de verdachte op schending van artikel 6 EVRM als volgt.
Uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2059) leidt het hof het volgende af:
“2.3.1. Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een
strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte
langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou
moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn
uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het
rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest is beslist dat
overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de
niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de
ontnemingsvordering.
2.3.2 In genoemd arrest is voorts erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een
voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de
herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van art. 6, eerste
lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het
oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten
van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in
voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband
met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en
gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
2.3.3 Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.3.4. Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedingsas a whole
were not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de
vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet
voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten.
Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem
tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie
afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari
2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de
verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht
heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en
verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door
ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die
onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede
dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de
verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem
tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt
afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd
bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.”
In het recente arrest van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1413) heeft de Hoge Raad deze overwegingen nogmaals herhaald: overschrijding van de redelijke termijn kan nimmer leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering. Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten, zoals door middel van strafvermindering. De Hoge Raad overweegt daartoe:
“Daarbij is van belang dat als – onevenredig – tijdsverloop een complicatie vormt bij de bewijsgaring of de waardering van het bewijs, de rechter daarmee rekening kan houden en, als de bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met de ‘fairness of the proceedings as a whole’, tot een vrijspraak komen.”
De verdachte is op 3 februari 1999 in verzekering gesteld en op 5 februari 1999 heengezonden. De rechtbank heeft op 11 mei 2000 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg. Nu het (overige) tijdsverloop in deze zaak op zichzelf bezien eveneens geen reden is om te spreken van schending van artikel 6 EVRM, is het vervolgens de vraag of er nog sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Met betrekking hierop stelt het hof het volgende vast.
De verdachte is kort na het begaan van de ten laste gelegde feiten tweemaal verhoord door de politie en eenmaal bij de rechter-commissaris in het kader van zijn gevangenhouding. De verdachte heeft bij deze verhoren voldoende gelegenheid gehad om zijn lezing te geven van de kort daarvoor plaatsgehad hebbende gebeurtenissen.
De aangever, een politieagent, heeft in 1999 aangifte gedaan, waarin hij de toedracht en de situatie uitgebreid heeft beschreven.
De politie heeft na het plaatsvinden van het onder 2 primair ten laste gelegde feit een grondig onderzoek ingesteld, waarbij ook een uitvoerig technisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit technisch onderzoek bestond onder meer uit een nabootsing van de botsing op de plaats delict, waaruit volgt dat op de plaats delict contact is geweest tussen het voertuig van de verdachte en de dienstmotorfiets van aangever. De rapportage van dit technisch onderzoek is gedocumenteerd met veel foto’s van de plaats delict en van de (schade aan de) beide voertuigen.
Uit het dossier blijkt niet dat er in 1999 sprake was van getuigen die het incident tussen de verdachte en aangever hebben waargenomen. Wel bevindt zich in het dossier een proces-verbaal van verbalisanten waarin zij een verklaring hebben afgelegd over de melding van de aangever waarin hij portofonisch om assistentie verzocht. Deze verbalisanten waren ten tijde van het incident niet ter plaatse, maar zijn later ter plaatse gearriveerd om assistentie te verlenen.
Zowel de verklaringen van verdachte als de overige stukken bevinden zich in het dossier, zodat het de verdachte vrij stond hierop – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - eventuele onderzoekswensen te baseren. Hiervan is echter geen gebruik gemaakt. Evenmin zijn de afgelegde verklaringen of onderzoeksresultaten door de verdediging betwist.
Anders dan de raadsvrouw is het hof dan ook van oordeel dat het tijdsverloop niet met zich brengt dat er niet langer sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat hetgeen de verdachte onder
2 primair ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen kan worden.

Standpunt van de verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van het voor een bewezenverklaring van een poging tot doodslag vereiste opzet.

Oordeel van het hof.

Uit de stukken en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, leidt het hof de navolgende gang van zaken af.
Het was verbalisant [slachtoffer 1] (hierna: aangever) ten tijde van het ten laste gelegde feit ambtshalve bekend dat het voertuig van de verdachte niet verzekerd was. Aangever was voornemens de verdachte staande te houden, en ging, gezeten op zijn dienstmotorfiets en met blauwe zwaailichten aan, achter de verdachte rijden op de [straatnaam] te [plaats] . Aangever is kort daarop links naast de verdachte gaan rijden om de verdachte een stopteken te geven. Beiden reden tussen 60 en 70 kilometer per uur en aangever was nog aan het accelereren om naast het voertuig van verdachte te komen.
Nadat aangever en de verdachte oogcontact hadden gemaakt, maakte de verdachte, zonder dat de verkeersituatie ter plaatse hiertoe noodzaakte, een plotselinge stuurbeweging naar links. Hierbij hebben de auto van verdachte en de motorfiets van aangever elkaar geraakt. Als gevolg van deze botsing is aangever op zijn motorfiets in de berm terechtgekomen. Deze berm bestond uit een 83 centimeter brede teerstrook met daarnaast struikgewas en een rij bomen. Zeer nabij de plek waar aangever zijn motorfiets weer uit de berm kreeg, stond een bushokje. Het is slechts aan de rijervaring en opleiding van aangever te danken geweest dat hij niet met zijn motorfiets ten val is gekomen en dat hij de motorfiets na een aantal meters – net voor het bushokje – weer op de weg wist te krijgen.
Nadat de verdachte door andere verbalisanten was aangehouden, heeft hij tegen deze verbalisanten de volgende woorden geuit:
“Die collega van jou, [slachtoffer 1] , die heeft geluk gehad. De volgende keer rijd ik hem hartstikke dood.”.
Het hof beoordeelt het opzet van de verdachte als volgt.
De abrupte stuurbeweging naar links van de verdachte kan het hof niet anders uitleggen dan als bewust te zijn gericht op het raken van aangever. Uit de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, leidt het hof af dat verdachte op zijn minst genomen de aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop voor lief heeft genomen. Hierbij wordt door het hof gedoeld op de (voor verkeersdeelnemers zoals verdachte kenbare) kwetsbare positie van een motorrijder ten opzichte van een automobilist, alsmede de snelheid van rond de 65 kilometer per uur terwijl aangever nog aan het accelereren was. Voorts doelt het hof op de geringe mogelijkheid tot uitwijken ter plaatse en de directe nabijheid van obstakels die bij een botsing met aangever levensgevaarlijk waren geweest, in samenhang met de na het voorval door verbalisanten opgetekende verbale uitingen van de verdachte. Op grond hiervan acht het hof het voor poging doodslag benodigde opzet bewezen. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. primair
hij op 03 februari 1999 in de [gemeente 1] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] , opsporingsambtenaar van de Regiopolitie Groningen, van het leven te beroven, met dat opzet met een personenauto, met een snelheid van ongeveer 60 tot 70 kilometer per uur, althans een aanmerkelijke snelheid, zonder vaart te minderen, is gebotst tegen een zich (links) naast verdachte's auto bevindende als zodanig herkenbare dienstmotorfiets van de Regiopolitie Groningen, waarop genoemde opsporingsambtenaar zich bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt een poging tot doodslag in het verkeer, gericht tegen een politieman die niet meer en anders dan zijn werk deed. Bij de uitoefening van dat werk is deze politieman als gevolg van het handelen van de verdachte ernstig in gevaar gebracht. Dat de politieman het er goed van af heeft gebracht, is niet aan het gedrag van de verdachte te danken. De verdachte is tot zijn handelen gekomen uitsluitend uit eigenbelang, bestaande in het willen voorkomen van een aanhouding.
Het hof weegt bij de strafoplegging het uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 24 april 2025 van de verdachte mee. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten. Op basis hiervan stelt het hof eveneens vast dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Ook heeft het hof de persoonlijke omstandigheden van de verdachte meegewogen, zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen. De verdachte heeft verklaard dat hij thans dakloos is en gezondheidsproblemen heeft.
Het hof houdt, hoewel strikt genomen geen sprake is van een schending van de redelijke termijn, in verregaande mate rekening met de ouderdom van het feit. Het betreft een feit dat inmiddels 26 jaar geleden is gepleegd.
Gelet op al het hiervoor overwogene, maar met name gezien de ouderdom van het feit, is het hof, net als de advocaat-generaal, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer passend en geboden is. Een puur symbolische straf bestaande uit een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van één dag, zoals door de raadsvrouw bepleit, doet naar het oordeel van het hof evenwel geen recht aan de ernst van het feit. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend acht het hof passend en geboden een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, en een proeftijd van twee jaren.

Beslag

Onder verdachte is een personenauto van het merk en type Saab 900 I, [kenteken] in beslag genomen.
Het onder 2 primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van dit in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp. Het behoort de verdachte toe. Het zal daarom verbeurd worden verklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24, 33, 33a, 45, 63 en 287 Sr.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

verklaarthet openbaar ministerie ter zake van het onder 1, 2 subsidiair, 3 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet onder 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Saab 900 I, [kenteken]
Aldus gewezen door
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter,
mr. A.F. van Kooij en mr. P.S. Bakker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van W.F. Veenstra, griffier,
en op 10 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.