ECLI:NL:GHARL:2025:3680

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
23/2778
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en bron van inkomen voor de vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 heeft bevestigd. De Inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd op basis van een herziening van het belastbaar inkomen uit werk en woning, waarbij het eerder vastgestelde verlies uit werk en woning op nihil was gesteld. Belanghebbende, die samen met zijn vader en broer een vennootschap onder firma (vof) runt, betwist dat er geen bron van inkomen is, zoals de Inspecteur stelt. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van de vof geen bron van inkomen vormen, omdat er geen objectieve voordeelsverwachting is. In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de activiteiten van de vof in 2018 geen bron van inkomen vormen. Het Hof heeft daarbij gekeken naar de negatieve resultaten van de vof in de voorgaande jaren en de omstandigheden waaronder de activiteiten werden uitgevoerd. De conclusie was dat er geen redelijke verwachting was van positieve opbrengsten in de toekomst, waardoor het belastbaar inkomen niet verminderd kon worden met het negatieve resultaat uit de vof. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2778
uitspraakdatum: 17 juni 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 augustus 2023, nummer AWB 22/5472, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2018 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.918. Daarbij is het eerder vastgestelde verlies uit werk en woning herzien en vastgesteld op nihil. Verder is belanghebbende belastingrente in rekening gebracht van € 28.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag, herziene verliesvaststellingsbeschikking en rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 mei 2025. De zaken met de nummers 23/2775 en 23/2776 zijn gelijktijdig behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: mr. drs. J.R.P.M. Nielen, als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] en [naam2] , de vader en broer van belanghebbende, alsmede [naam3] en [naam4] , namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is vanaf 2015 tezamen met zijn vader ( [naam1] ) en zijn broer ( [naam2] ) firmant in de vennootschap onder firma “ [naam5] ” (hierna: de vof). De winst van de vof wordt volgens de vennootschapsakte zodanig verdeeld dat belanghebbende recht heeft op 20%, zijn vader op 40% en zijn broer op 40%.
2.2.
De activiteiten van de vof bestaan voornamelijk uit het verpanden van producten. In dat verband wordt met cliënten een verpandovereenkomst opgesteld, waarbij vier weken de tijd wordt gegeven om het verpandingsbedrag, verhoogd met een bedrag aan rente, terug te betalen. Wordt daaraan niet voldaan, dan wordt het product eigendom van de vof. Naast de verkoop van deze niet opgehaalde producten, vindt ook verkoop plaats van nieuwe producten. Daarbij gaat het vooral om partijen goedkope huishoudelijke producten die bij gelegenheid worden gekocht en aan het assortiment worden toegevoegd. Die laatste activiteit leverde weinig rendement op en is daarom vanaf 2020 beëindigd. De vof had voorts het voornemen om vuurwerk te gaan verkopen. De voor de opslag van vuurwerk benodigde vergunning is echter niet aan de vof verleend. In 2016 is het daarop betrekking hebbende bezwaar van de vof afgewezen.
2.3.
De vof huurde in het centrum van [woonplaats] een winkelpand van ‘ [naam6] ’, naast een casino waarin door de firmanten werd geparticipeerd. Vanaf 2020 heeft de vof een pand gehuurd in de [adres1] te [woonplaats] . Bij de vof zijn drie werknemers in dienst.
2.4.
Ter financiering van haar activiteiten is de vof geldleningen aangegaan bij [naam7] B.V., waarvan de aandelen in handen zijn van [naam8] B.V. en [naam9] B.V. Belanghebbendes vader houdt alle aandelen in [naam8] B.V., belanghebbendes broer houdt alle aandelen in [naam9] B.V. Ter zake van deze geldleningen is de vof een rente verschuldigd van 2%. Bij het tot stand komen van de geldleningen zijn van de vof geen zekerheden bedongen en ontbreekt een aflossingsschema
.Een ondernemingsplan is niet door de vof opgesteld.
Naast het firmantschap, hebben belanghebbendes vader en broer een dienstbetrekking bij respectievelijk [naam8] B.V. en [naam9] B.V. en belanghebbende bij [naam7] B.V.
2.5.
Blijkens de jaarrekeningen van de vof is het verloop van de schuld aan [naam7] B.V. en het eigen vermogen van de vof als volgt:
Jaar (ultimo)
Activa
Passiva
Schuld aan [naam7] B.V.
Schuld overig
Eigen vermogen
2015
€ 38.795
€ 101.680
€ 3.649
-/- € 66.534
2016
€ 74.840
€ 328.429
€ 2.996
-/- € 256.585
2017
€ 116.354
€ 537.274
€ 9.189
-/- € 430.109
2018
€ 128.495
€ 757.721
€ 17.719
-/- € 646.945
2019
€ 195.194
€ 911.321
€ 4.813
-/- € 720.940
2020
€ 220.752
€ 966.568
€ 11.428
-/- € 757.244
2021
€ 265.653
€ 1.054.711
€ 23.009
-/- € 812.067
2022
€ 396.351
€ 1.173.594
€ 3.170
-/- € 803.812
2.6.
Blijkens de winst- en verliesrekeningen van de vof belopen de gerealiseerde omzet, de kosten – bestaande uit rentebetalingen aan [naam7] BV en overige kosten (huur en personeel) – en het resultaat als volgt:
Jaar
Omzet
Kosten
Resultaat
Verkoop
Belening (rente)
Rente aan [naam7] BV
Overig
2015
€ 54.000
-
-/- € 120.534
-/- € 66.534
2016
€ 52.197
€ 5.945
-/- € 8.749
-/- € 212.194
-/- € 162.801
2017
€ 60.871
€ 26.749
-/- € 16.845
-/- € 209.875
-/- € 139.100
2018
€ 62.293
€ 35.130
-/- € 25.838
-/- € 188.947
-/- € 117.362
2019
€ 59.784
€ 48.417
-/- € 31.600
-/- € 167.054
-/- € 90.453
2020
€ 75.624
€ 67.757
-/- € 18.090
-/- € 165.641
-/- € 40.350
2021
€ 40.436
€ 74.220
-/- € 20.143
-/- € 149.336
-/- € 54.823
2022
€ 49.998
€ 99.930
-/- € 21.883
-/- € 121.602
€ 6.443
2023
(t/m Q3)
€ 27.310
€ 76.112
€ 14.200
2.7.
De Inspecteur heeft in 2019 een boekenonderzoek bij de vof doen uitvoeren. Dit boekenonderzoek zag op de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017. Het onderzoek heeft zich beperkt tot het verkrijgen van inzicht in de activiteiten van de vof en tot het beoordelen van de bronvraag. In het rapport van 25 november 2019 is verslag gedaan van de bevindingen van het boekenonderzoek. In het rapport is onder meer vermeld:

3.1 Bron van inkomen
(…)
De behaalde resultaten in de jaren 2015 t/m 2018, het feit dat drie vaste kostenposten alleen al ver boven de opbrengsten uitstijgen en de sterk oplopende schuld aan [naam7] B.V. met daaraan gekoppeld de sterk stijgende rentelast, maken het onwaarschijnlijk dat er positieve resultaten worden behaald in de toekomst.
De activiteiten vormen naar hun aard een onderneming, maar zijn in commerciële zin niet levensvatbaar.
In ieder geval wordt aan één van de voorwaarden voor het bestaan van een bron van inkomen niet voldaan. Er is redelijkerwijs geen voordeel te verwachten. Er is geen sprake van een bron van inkomen.
De reactie van de adviseur naar aanleiding van het toegezonden concept-rapport
Er is sprake van een omzetgroei. (…) Daarnaast stijgen de renteontvangsten op de uitgeleende gelden. (…) Daarnaast zal dit jaar een verhuizing plaatsvinden, waarbij de verschuldigde huur € 1.000 per maand lager zal worden.
Er is een principevergunning aan de onderneming verleend om vuurwerk te gaan verkopen tijdens de jaarwisseling met een te verwachte bate van meerdere tienduizenden euro's.
Na de reactie van de adviseur is het volgende standpunt ingenomen:
De opbrengsten kunnen dan wel stijgen, maar de kosten in de onderneming zijn zo hoog dat het
niet te verwachten is dat op termijn positieve resultaten worden behaald. Rekening houdend met de cijfers uit de reactie van de adviseur zou er sprake kunnen zijn van zo'n € 110.000 aan opbrengsten, terwijl er een bedrag van zo'n € 220.000 aan kosten is. Dat betekent dat er een negatieve marge is van € 110.000.
Het lager worden van de verschuldigde huur kan nog invloed hebben op het kostenbedrag, maar
aan de andere kant lopen de rentekosten van de schuld aan [naam7] B.V. ook jaarlijks op.
In de jaren 2015 t/m 2018 is in totaal een bedrag van € 485.000 verlies geleden. Stel dat het mogelijk zou zijn om een bescheiden winst te maken van € 20.000 per jaar, dan nog zou er zo'n 24-25 jaar nodig zijn om dit terug te verdienen. Dan is het niet reëel om van een bron van inkomen te spreken.
Met het oog op het bovenstaande is het ook de vraag of vuurwerkverkoop tot een positieve opbrengst zal leiden, maar voor het bepalen van de aanwezigheid van een bron van inkomen in het kader van dit onderzoek moeten de activiteiten van de afgelopen jaren en de mogelijke winstgevendheid hiervan in de toekomst worden beoordeeld.
De conclusie is dat er geen objectieve winstverwachting is. Er is fiscaal gezien geen sprake van een bron van inkomen.”
2.8.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2018 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 1.907. Een element van deze aangifte was een belastbare winst uit onderneming van -/- € 13.825.
2.9.
De Inspecteur heeft op 2 april 2020 de primitieve aanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig de aangifte. Gelijktijdig is bij beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 1, Wet IB 2001 het ondernemingsverlies van dat jaar vastgesteld op € 1.907.
2.10.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek, heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV 2018 aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.918. Gelijktijdig is bij beschikking als bedoeld in artikel 3.151, lid 4 Wet IB 2001 het ondernemingsverlies voor het jaar 2018 herzien tot nihil. Daarbij heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat ter zake van de activiteiten van de vof geen sprake is van een bron van inkomen, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning niet wordt verminderd met het negatieve resultaat (van € 13.825) uit de vof.
2.11.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak de Inspecteur in het gelijk gesteld. Daartoe heeft de Rechtbank overwogen dat de activiteiten van de vof in 2018 geen bron van inkomen vormen omdat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is, evenals bij de Rechtbank, in geschil of de activiteiten van de vof in 2018 een bron van inkomen vormen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende desgevraagd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat hij niet bestrijdt dat wanneer sprake is van een bron van inkomen de Inspecteur op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is na te vorderen. De kwestie van de navorderingsbevoegdheid is in hoger beroep derhalve niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen
4.1.
Een voordeel kan slechts inkomen zijn indien er een bepaalde bron aan ten grondslag ligt. Volgens vaste jurisprudentie [1] worden als uitgangspunt de volgende drie algemene voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs kan worden behaald. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval aan de eerste twee voorwaarden is voldaan. De Inspecteur stelt zich evenwel op het standpunt dat een objectieve voordeelsverwachting ontbreekt, nu met de activiteiten van de vof vanaf 2015 jaarlijks negatieve resultaten zijn behaald, met uitzondering van het jaar 2022 waarin volgens de jaarrekening een klein positief resultaat is gerealiseerd.
4.2.
In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of de activiteiten van belanghebbende voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn dan wel of daarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij belanghebbende, zij het in de toekomst, positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. [2]
4.3.
De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. [3]
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in aanmerking worden genomen de rente op geldleningen die tot het in de vorm van vreemd vermogen werkzame kapitaal behoren. [4]
4.5.
Vaststaat dat, met uitzondering van het jaar 2022, de activiteiten van de vof van 2015 tot en met 2021 jaarlijks steeds tot negatieve resultaten hebben geleid (zie 2.6). Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende feiten en omstandigheden stelt, en bij betwisting zoals hier, aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.
4.6.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat in 2018 met de activiteiten van de vof een positieve opbrengst viel te verwachten. Daarbij acht het Hof onder meer van belang dat – zoals namens belanghebbende ter zitting is toegelicht – het de firmanten van de vof reeds vóór 2018 duidelijk was dat de wettelijk consumptieve rente die voor de beleningen in rekening mag worden gebracht in de jaren 2014 en 2015 fors was verlaagd, dat andere ‘pandjeshuizen’ in [woonplaats] daardoor hun activiteiten hebben gestaakt, en dat in 2016 bleek dat het de vof niet was toegestaan om de volgens belanghebbende lucratieve activiteit van verkoop van vuurwerk te verrichten. Verder neemt het Hof in aanmerking dat – anders dan belanghebbende in zijn hogerberoepschrift betoogt – voor de vraag of sprake is van een bron van inkomen in de vorm van een onderneming, rekening moet worden gehouden met de rente van geldleningen die bij [naam7] B.V. zijn aangegaan ter financiering van de onderneming (zie 2.6). [naam7] B.V. heeft aan de vof onder zodanige voorwaarden geldbedragen ter leen verstrekt – zoals geen aflossingsschema en geen zekerheden – dat aangenomen mag worden dat sprake is van een dusdanig groot debiteurenrisico dat een derde een dergelijk risico niet zou hebben aanvaard, of slechts voor een hogere rente. Nu zelfs met een lage rente van 2% of minder reeds jaren achtereen negatieve resultaten zijn behaald, is niet aannemelijk dat naar zakelijke maatstaven in de toekomst redelijkerwijs een voordeel is te verwachten. De omstandigheid dat de vof in 2022 een bescheiden positief resultaat heeft behaald, leidt – mede gelet op de in voorgaande jaren geleden substantiële verliezen – niet tot een ander oordeel. Dat geldt evenzeer voor de door belanghebbende in hoger beroep gestelde positieve jaarcijfers voor 2023 en 2024. Die cijfers, waarvan in deze procedure geen onderliggende stukken zijn ingebracht, kunnen – indien juist – mogelijk wel voor latere jaren tot de conclusie leiden dat sprake is van een bron van inkomen, maar naar het oordeel van het Hof nog niet voor het jaar 2018.
4.7.
De slotconclusie luidt derhalve dat de activiteiten van de vof in 2018 geen bron van inkomen vormen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt daarom niet verminderd met het negatieve resultaat (van € 13.825) uit de vof.
4.8.
Volledigheidshalve wijst het Hof op het bepaalde in artikel 3.10 Wet IB 2001, waarin een regeling is getroffen voor belastingplichtigen waarbij in de beginjaren van hun activiteiten niet is voldaan aan de eis dat naar objectieve maatstaven redelijkerwijs positieve voordelen te verwachten zijn. Indien op een later tijdstip blijkt dat wel aan deze eis is voldaan, worden de activiteiten vanaf dat moment aangemerkt als bron van inkomen. Ingevolge artikel 3.10 Wet IB 2001 kunnen in dat eerste ondernemersjaar de kosten en lasten in aftrek worden gebracht die zijn gemaakt in de vijf voorafgaande kalenderjaren.
Belastingrente
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden daartegen aangevoerd. Nu de navorderingsaanslag niet worden verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
Slotsom4.10. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 17 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. M.G.J.M. van Kempen.
(E.D. Postema) (M.G.J.M. van Kempen)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763.
2.HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821.
3.HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707; HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390.
4.HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3209.