Uitspraak
[appellante],
NAM,
1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof
1.2 NAM heeft een akte uitlating producties genomen. Bij deze akte heeft zij enkele nieuwe producties in het geding gebracht.
[appellante] heeft in een akte uitlating producties op deze producties gereageerd.
1.3 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd om arrest te wijzen en hebben zij hun procesdossier (vanaf de mondelinge behandeling voorafgaand aan het tussenarrest) overgelegd.
2.De kern van de zaak
3.De relevante feiten3.1 [appellante] is eigenaar van een in 1915 gebouwde vrijstaande woning, een zogenaamde rentenierswoning, aan het [adres] in [woonplaats1] . De woning, een gemeentelijk monument, is in 1969 verbouwd. De binnenmuren van de woonkamer zijn toen verwijderd. In 2006/2007 vond een nieuwe verbouwing plaats. De woning is toen intern gerenoveerd en gedeeltelijk onderkelderd.
RHDHV heeft het rapport op 21 april 2020 aangevuld met een addendum, waarin zij de nieuwe versie van de zogenaamde EGMPE-methode en het rapport van de TU Delft van
11 juli 2018 heeft verwerkt. Dat heeft niet geleid tot aanpassing van de conclusies van RHDHV over de oorzaak van de schades.
‘
Ik concludeer dat de conclusie van RHDHV, dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning vrijwel niet de oorzaak van de aangetroffen bouwkundige gebreken kunnen zijn, veel te voorbarig is en zeker onvoldoende onderbouwd is.’
Sedgwick heeft de door Vergnes begrote herstelkosten per juli 2020 begroot op € 185.720,28.
4.De beoordeling van het geschilDe omvang van het geschil bij het hof4.1 [appellante] heeft in de procedure bij het hof haar vorderingen beperkt tot de vordering tot vergoeding van de kosten van herstel van de schade aan de woning en die tot vergoeding van (een deel van) de buitengerechtelijke kosten. Haar grieven betreffen ook alleen die vorderingen. Aan de andere vorderingen zal het hof daarom geen aandacht schenken.4.2 Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is. Het hof gaat daar dan ook net als partijen van uit.
nietis veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor dat bewijs is, overeenkomstig het bewijsrecht in civiele zaken, niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor het bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden, maar dat is meer dan dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade.
- Indien uit onderzoek volgt dat de trillingen door aardbevingen op de locatie van het gebouw niet zo krachtig zijn geweest dat erdoor schade aan het gebouw kan zijn ontstaan of verergerd, is voldoende aannemelijk dat de schade niet (mede) door aardbevingen kan zijn ontstaan of verergerd.
- Maar indien niet kan worden uitgesloten dat (mede) door trillingen vanwege aardbevingen schade kan zijn ontstaan aan het gebouw, ligt dat anders, ook als met behulp van de SBR-richtlijn en de GMPE-methode is vastgesteld dat de kans op schade door aardbevingen (zeer) gering is. Partijen verschillen van mening over de betrouwbaarheid van die methode. Het hof gaat daar hierna op in. Maar partijen zijn het er wel over eens dat de met deze methode berekende kans een voorspellende kans is. Een voorspellende kans brengt tot uitdrukking wat bij een bepaalde gebeurtenis (gebeurtenis A) de kans is op een bepaald gevolg (gevolg B). Het geeft in de situatie dat gevolg B zich heeft voorgedaan, geen antwoord op de vraag of dat gevolg veroorzaakt is door gebeurtenis A (of hoe groot de kans is dat dit veroorzaakt is door gebeurtenis A). Die relatie (van gevolg naar oorzaak) kan ook tot uitdrukking worden gebracht in een percentage, de verklarende kans. Dat percentage komt niet overeen met dat van de voorspellende kans. Wanneer de voorspellende kans dat gebeurtenis A tot gevolg B leidt zeer klein is, kan als gevolg B zich eenmaal heeft voorgedaan de verklarende kans dat gevolg B is veroorzaakt door gebeurtenis A toch zeer groot zijn, bijvoorbeeld wanneer er geen aannemelijke alternatieve oorzaken zijn.
- In het geval schade door aardbevingen niet op voorhand kan worden uitgesloten, is voor het bewijs dat de schade niet (mede) door aardbevingen is veroorzaakt in ieder geval het bestaan van een of meer alternatieve mogelijke schadeoorzaken vereist. Bovendien is vereist dat het voldoende aannemelijk is dat de schade door een of meer van die alternatieven is veroorzaakt. Dat zal het geval zijn wanneer de (verklarende) kans dat de schade door een of meer alternatieve schadeoorzaken is veroorzaakt zoveel groter is dan de (verklarende, dus niet de voorspellende) kans dat de schade (mede) door aardbevingen is veroorzaakt, dat voldoende aannemelijk is dat de schade door de alternatieve oorzaak en niet (mede) door aardbevingen is veroorzaakt. Het enkele feit dat sprake is van een geringe voorspellende kans voor aardbevingen als mogelijke schadeoorzaak betekent, gelet op wat is overwogen over de betekenis van de voorspellende kans, nog niet dat de kans dat de schade door alternatieve oorzaken is veroorzaakt aanzienlijk groter is. Het is aan (de deskundigen van) NAM om inzichtelijk te maken waarom, als de schade op zichzelf ook door aardbevingen kan zijn veroorzaakt, voldoende aannemelijk is dat de schade door andere schadeoorzaken is veroorzaakt en niet (mede) door aardbevingen.
- Hiervoor is steeds het woord ‘mede’ gebruikt. Want, ook als sprake is van meerdere schadeoorzaken en de aardbevingen een van die oorzaken zijn, maar niet voldoende aannemelijk is dat de schade ook zou zijn ontstaan wanneer de aardbevingen als oorzaak worden ‘weggedacht’, is niet bewezen dat de schade niet door aardbevingen is veroorzaakt
‘
Resultaat onderzoekIn ons onderzoek hebben wij met betrekking tot het pand [adres] te [woonplaats1] een 19-tal schadegroepen geïdentificeerd. Elke schadegroep bestaat uit één of meer bij de inspecties vastgestelde schades (schades bestaan veelal uit scheuren) die meestal bij elkaar in de buurt zitten en/of waarvan na beoordeling is vastgesteld dat ze dezelfde oorzaak hebben.
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van overbelasting vanwege onvoldoende sterkte, stijfheid en samenhang en incidentele overbelasting van de dakconstructie (schadegroepen 1 en 7);
- RDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade vanwege zetting door gelijkblijvende belasting (schadegroepen 5, 6 en 13);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade door vervormingen wegens temperatuurverschillen (schadegroep 8);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade door zettingen en overbelastingen door de aanleg van de kelder in 2006 (schadegroepen 9, 10, 14 en 16);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade bij het bordes door zettingen bij gelijkblijvende belasting (schadegroep 12);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade vanwege overbelasting door de verbouwing in 1969 (schadegroepen 15 en 17).
schadegroepen 2, 3, 4, 11 en 18niet afzonderlijk heeft bekritiseerd. Wat [appellante] (onder verwijzing van de door haar ingeschakelde deskundigen) heeft aangevoerd over de impact van de aardbevingen is onvoldoende specifiek. Indien, zoals [appellante] stelt, sprake is van (aanzienlijk) hogere trillingssnelheden dan waarmee RHDHV heeft gerekend, betekent dat nog niet dat de conclusies van RHDHV over de specifieke oorzaken van de schades bij die schadegroepen ongegrond zijn. RHDHV is betreffende deze schadegroepen er dan ook in geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen.
schadegroepen 1 en 7veroorzaakt door overbelasting of onvoldoende sterkte, stijfheid en samenhang van het gebouw. RHDHV wijst daarbij op het feit dat sprake is van spatkrachten uit de dakconstructie, die mogelijk verergerd zijn door incidentele (over)belasting van de dakconstructie als gevolg van storm. Omdat deze (over)belasting volgens RHDHV duidelijk de oorzaak is van de schade in deze schadegroepen, worden aardbevingen daarmee uitgesloten als mogelijke schadeoorzaak, aldus RHDHV.
In het rapport van Sedgwick worden de bevindingen van RHDHV weersproken. Volgens Sedgwick heeft RHDHV geen enkele relatie kunnen leggen tussen de scheurvorming in de gevels en de spatkrachten. Bovendien heeft RHDHV volgens Sedgwick niet aangetoond dat sprake zou zijn van onvoldoende sterkte en stijfheid. Sedgwick wijst erop dat RHDHV in haar rapport schrijft dat het gaat om een ‘vermoeden’ van onvoldoende stijfheid en sterkte.
In haar notitie van 17 december 2020 heeft RHDHV op deze kritiek van Sedgwick gereageerd. Zij heeft onder meer toegelicht in welk kader zij het woord ‘vermoeden’ heeft gebruikt, te weten bij de eerste selectie van de mogelijke schadeoorzaken. In de volgende fase heeft zij, begrijpt het hof, de mogelijk schadeoorzaken getoetst, waarna zij heeft geconcludeerd dat een eerst nog mogelijk schadeoorzaak de werkelijke schadeoorzaak is en dat andere mogelijke schadeoorzaken, waaronder aardbevingen, als oorzaak kunnen worden uitgesloten. Het hof vindt deze toelichting overtuigend. Dat geldt ook voor de toelichting op de spatkrachten. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt dat en waarom de conclusies van RHDHV en de onderbouwing daarvan door RHDHV, ondeugdelijk zouden zijn. Daarbij merkt het hof op dat aan het door NAM te leveren bewijs niet de eis kan worden gesteld dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. NAM heeft op dit punt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet veroorzaakt is of verergerd is door de aardbevingen.De conclusie is dan ook dat NAM erin is geslaagd het bewijsvermoeden voor wat betreft de schades in de schadegroepen 1 en 7 te weerleggen.
schadegroepen 5, 6 en 13zijn veroorzaakt door zettingen bij gelijkblijvende belastingen.
Sedgwick heeft deze conclusie bekritiseerd. Volgens Sedgwick gaat RHDHV uit van te lage trillingssnelheden door aardbevingen, waardoor zij de kans op zettingsschade door aardbevingen fors onderschat. In dat verband bekritiseren Sedgwick en enkele andere door [appellante] ingeschakelde deskundigen de SBR-A richtlijn en de daarin toegepaste EGMPE-methode.
RHDHV heeft in het addendum bij haar rapport en haar notities deze kritiek besproken en van de hand gewezen.
De conclusie is dan ook dat NAM ten aanzien van de schades in de schadegroepen 5, 6 en 13 het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd.
schadegroep 8uit verhinderde vervormingen door temperatuurinvloeden.
Volgens Sedgwick gaat RHDHV er ten onrechte van uit dat de wanden waarin deze schades zich voordoen aan de oostkant van de woning liggen, waardoor de grote temperatuurverschillen tussen de voor- en achterzijde van de wand, waarvan volgens RHDHV sprake zou zijn, zich niet voordoen.
In haar notitie van 17 december 2020 heeft RHDHV toegelicht dat de wanden weliswaar aan de oostzijde van de woning liggen, maar dat een van deze wanden wel degelijk naar het zuiden is gericht, waardoor er wel veel temperatuurverschil optreedt. Deze toelichting van RHDHV is niet weerlegd door [appellante] en is, gelet op de foto’s van de wanden in het rapport van RHDHV, ook aannemelijk.
Naar het oordeel van het hof heeft NAM met het rapport van RHDHV en de toelichting daarop in de notitie van 17 december 2020 het bewijsvermoeden voor wat betreft schadegroep 8 weerlegd.
schadegroepen 9, 10, 14 en 16zijn volgens het rapport van RHDHV (en de daarop volgende notities) door de aanleg van de kelder ontstaan. [appellante] heeft deze conclusie van RHDHV onder meer met de rapporten van Sedgwick en Vergnes weersproken. Bij het antwoord op de vraag of NAM het bewijsvermoeden weerlegd heeft, staat het volgende niet (meer) ter discussie:
- Bij de aanleg van de kelder heeft bronbemaling plaatsgevonden;
- Indien door de aanleg van de kelder scheuren zouden zijn ontstaan, zouden die bij of kort na de aanleg zijn ontstaan;
- De keldervloer zelf ligt recht en is verbonden met de (wel scheve) muren.
geen scheurvorming in de muren geconstateerd; lijkt goed uitgevoerd.’
‘
Het trappenhuis is geplaatst in 2006, maar rondom is er niets weggehaald dan alleen de ruimte om ‘omhoog te lopen’ hetgeen logisch is. De beide wanden zijn draagmuren en alles is uiterst goed doorgerekend door Goudstikker & De Vries. Ook aan de balk is niets veranderd. Het is nog steeds de balk van 1914/1915.’
Met deze toelichting, die steun vindt in het rapport van Sedgwick, heeft [appellante] de conclusies van RHDHV op dit punt voldoende weerlegd. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de scheuren al bij of kort na de verbouwing zijn ontstaan, wat wel verwacht zou mogen worden indien deze door de verbouwing zijn veroorzaakt.
schadegroep 12hebben RHDHV en Sedgwick een technisch debat gevoerd. In de loop van dat debat heeft RHDHV haar betoog iets gewijzigd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met het rapport van Sedgwick en haar latere toelichting daarop (in de akte van 31 maart 2021) de conclusies van RHDHV zodanig weersproken, dat de conclusies van RHDHV al met al onvoldoende aannemelijk zijn. Zo heeft RHDHV onvoldoende duidelijk gemaakt waarom zij, wanneer rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van de door Sedgwich genoemde betonnen vloerplaat, nog zou kunnen vasthouden aan haar conclusie dat de schade ontstaan is door zettingen wegens ondiepe fundering en een daarbij door het bordes ondergane beweging ‘van de woning af gericht’ en dat de schade niet ontstaan kan zijn door zettingen die veroorzaakt zijn door aardbevingen. Het bewijsvermoeden is dus niet weerlegd.
de schadegroepen 15 en 17veroorzaakt door overbelasting of onvoldoende stijfheid en samenhang ten gevolge van de verbouwing uit 1969. Sedgwick heeft deze conclusie van RHDHV weersproken. De repliek van RHDHV op de kritiek van Sedgwick is uitvoerig besproken door Vergnes, waarbij Vergnes heeft uiteengezet dat en waarom de conclusies van RHDHV volgens haar geen hout snijden. In het licht van deze gemotiveerde weerlegging van de conclusies van RHDHV heeft NAM onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de schades worden veroorzaakt door de verbouwing in 1969 (en niet door de aardbevingen). Daar komt ook hier bij dat NAM niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schades al aanwezig was voordat de woning werd blootgesteld aan trillingen ten gevolge van de aardbevingen. Zoals hiervoor is overwogen, rusten de stelplicht en bewijslast in dit verband op NAM. Als geen of onduidelijk fotomateriaal aanwezig is over de staat van de woning in het verleden, komt dat hier uiteindelijk voor risico van NAM. Het hof tekent daarbij aan dat uit het wel beschikbare fotomateriaal niet kan worden afgeleid dat de scheuren waar het hier om gaat, ook kort na de verbouwing in 1969 al aanwezig waren (en dat geldt voor de bij de schadegroepen 9, 10, 14 en 16 besproken verbouwing uit 2006 ook voor de situatie van kort na die verbouwing).
Deze op zichzelf aannemelijke toelichting van RHDHV is onvoldoende gemotiveerd weersproken door [appellante] , zodat het hof daarvan uitgaat en geen rekening zal houden met deze niet-gerubriceerde schades.