ECLI:NL:GHARL:2025:3971

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
200.313.887/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid NAM voor aardbevingsschade aan woning van appellante

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) voor schade aan de woning van appellante, die zich in een aardbevingsgebied bevindt. Appellante heeft NAM aansprakelijk gesteld voor schade aan haar woning, die volgens haar is veroorzaakt door aardbevingen als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld. De rechtbank had de vorderingen van appellante vrijwel volledig afgewezen, wat aanleiding gaf tot het hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat NAM het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW slechts gedeeltelijk heeft weerlegd. Het hof oordeelt dat NAM aansprakelijk is voor een deel van de schade en dat partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over de benoeming van een deskundige die de hoogte van de schade zal bepalen. Het hof heeft daarbij de relevante feiten en de verschillende rapporten van deskundigen in overweging genomen, waaronder de rapporten van Arcadis, Vergnes, RHDHV en Sedgwick. Het hof concludeert dat NAM niet heeft bewezen dat de schade niet door aardbevingen is veroorzaakt, maar dat het bewijsvermoeden niet voor alle schadegroepen is weerlegd. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere uitlating door partijen over de herstelkosten en de benoeming van een deskundige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.313.887/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 116697
arrest van 24 juni 2025
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J. Knotter in Emmen,
tegen
Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.,
die is gevestigd in Assen,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
NAM,
advocaat: mr. P.A.Th. Kostwinder in Groningen.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1
In het tussenarrest van 15 oktober 2024 heeft het hof NAM in de gelegenheid gesteld in een akte te reageren op enkele nieuwe producties van [appellante] .
1.2 NAM heeft een akte uitlating producties genomen. Bij deze akte heeft zij enkele nieuwe producties in het geding gebracht.
[appellante] heeft in een akte uitlating producties op deze producties gereageerd.
1.3 Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd om arrest te wijzen en hebben zij hun procesdossier (vanaf de mondelinge behandeling voorafgaand aan het tussenarrest) overgelegd.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of NAM aansprakelijk is voor schade aan de woning van [appellante] .
2.2
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd dat NAM veroordeeld wordt tot vergoeding van de kosten van herstel van de woning van ruim € 185.000,-, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, de kosten van maatregelen om de woning aardbevingsbestendig te maken, de schade vanwege de waardedaling van de woning en haar gezondheids- en immateriële schade.
2.3
De rechtbank heeft deze vorderingen vrijwel volledig afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen tot vergoeding van de kosten van herstel van de woning en van de buitengerechtelijke kosten alsnog worden toegewezen.
2.4
Het hof kan nog geen eindbeslissing nemen, maar zal wel vaststellen dat NAM een deel van de schade aan de woning moet vergoeden. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de hoogte van de herstelkosten. Dat oordeel wordt hierna uitgelegd.

3.De relevante feiten3.1 [appellante] is eigenaar van een in 1915 gebouwde vrijstaande woning, een zogenaamde rentenierswoning, aan het [adres] in [woonplaats1] . De woning, een gemeentelijk monument, is in 1969 verbouwd. De binnenmuren van de woonkamer zijn toen verwijderd. In 2006/2007 vond een nieuwe verbouwing plaats. De woning is toen intern gerenoveerd en gedeeltelijk onderkelderd.

3.2
NAM is concessiehoudster voor de aardgaswinning uit het Groningenveld. De aardgaswinning veroorzaakt bodembeweging, die schade tot gevolg heeft. De woning is gelegen boven het Groningenveld.
3.3
[appellante] heeft in 2014 bij NAM schade aan de woning gemeld. Overeenkomstig het toen geldende schadeprotocol heeft Arcadis Nederland B.V. (hierna: Arcadis) in opdracht van NAM de woning onderzocht.
3.4
Arcadis heeft op 30 december 2014 gerapporteerd. Volgens dat rapport was sprake van twaalf schades. Vijf daarvan werden door Arcadis getypeerd als B-schades, dat wil zeggen als schades die volgens het genoemde protocol reeds aanwezig waren, maar verergerd waren ten gevolge van de aardbevingen. De andere zeven schades werden door Arcadis getypeerd als C-schades, dat wil zeggen schades die niet zelfstandig in verband kunnen worden gebracht met aardbevingen. Arcadis begrootte de kosten van herstel van de B-schades op € 2.113,27 (incl. btw).
3.5
[appellante] heeft niet ingestemd met het voorstel van NAM om de schade op basis van het rapport van Arcadis af te wikkelen, maar koos voor de in het schadeprotocol geboden mogelijkheid van een second-opinion. Zij heeft NAM laten weten Vergnes B.V. (hierna: Vergnes) daarvoor te willen inschakelen. NAM heeft zich daarmee akkoord verklaard.
3.6
Op 2 november 2015 heeft [appellante] opnieuw schade gemeld aan NAM. Die schade is toen niet beoordeeld door (of namens) NAM.
3.7
[appellante] heeft om haar moverende redenen afgezien van de mogelijkheid van een contra-expertise en heeft Vergnes zelfstandig de opdracht gegeven onderzoek te doen. Vergnes heeft op 27 juni 2016 aan [appellante] gerapporteerd. Zij heeft geconcludeerd dat sprake is van veel meer aardbevingsschade dan Arcadis had vastgesteld. Vergnes heeft de herstelkosten voor deze schade begroot op € 144.554,85 (incl. btw).
3.8
[appellante] heeft NAM in brieven van onder meer 13 en 25 september 2016 aansprakelijk gesteld voor de door Vergnes vastgestelde schade en NAM gesommeerd deze schade te vergoeden. NAM heeft niet aan sommatie voldaan.
3.9
Tijdens de procedure heeft NAM de woning laten onderzoeken door RoyalHaskoningDHV (hierna: RHDHV). In haar rapport van 1 mei 2018 heeft RHDHV geconcludeerd dat de meeste schade aan de woning is veroorzaakt door andere oorzaken dan aardbevingen. RHDHV heeft in haar rapport 19 schadegroepen onderscheiden. Alleen bij schadegroep 19 - schade aan het plafond - is volgens NAM aardbevingsschade niet uitgesloten. Met herstel van deze schade is volgens NAM € 646,80 (excl. btw) gemoeid.
RHDHV heeft het rapport op 21 april 2020 aangevuld met een addendum, waarin zij de nieuwe versie van de zogenaamde EGMPE-methode en het rapport van de TU Delft van
11 juli 2018 heeft verwerkt. Dat heeft niet geleid tot aanpassing van de conclusies van RHDHV over de oorzaak van de schades.
3.1
In opdracht van [appellante] heeft Sedgwick Nederland B.V. (hierna: Sedgwick) tijdens de procedure onderzoek gedaan naar de woning en ook het rapport van RHDHV beoordeeld. Sedgwick heeft op 6 november 2020 gerapporteerd. Volgens Sedgwick is het rapport van RHDHV verre van overtuigend en is het gebaseerd op talloze niet onderbouwde aannames. Sedgwick concludeerde onder meer:

Ik concludeer dat de conclusie van RHDHV, dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning vrijwel niet de oorzaak van de aangetroffen bouwkundige gebreken kunnen zijn, veel te voorbarig is en zeker onvoldoende onderbouwd is.’
Sedgwick heeft de door Vergnes begrote herstelkosten per juli 2020 begroot op € 185.720,28.
3.11
RHDHV heeft in een notitie van 17 december 2020 gereageerd op het rapport van Sedgwick. In de procedure bij het hof zijn (onder meer) nog notities van Vergnes van 16 november 2022, de reactie van RHDHV van 27 februari 2023 en de reactie daar weer op van Vergnes van 19 oktober 2023 in het geding gebracht.

4.De beoordeling van het geschilDe omvang van het geschil bij het hof4.1 [appellante] heeft in de procedure bij het hof haar vorderingen beperkt tot de vordering tot vergoeding van de kosten van herstel van de schade aan de woning en die tot vergoeding van (een deel van) de buitengerechtelijke kosten. Haar grieven betreffen ook alleen die vorderingen. Aan de andere vorderingen zal het hof daarom geen aandacht schenken.4.2 Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is. Het hof gaat daar dan ook net als partijen van uit.

Het verband tussen de schade aan de woning en de gaswinning - uitgangspunten4.3 Artikel 6:177a BW bepaalt dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.4
Indien het wettelijk bewijsvermoeden geldt, dient NAM het te weerleggen. De Hoge Raad [1] heeft geoordeeld dat een exploitant als NAM dat bewijsvermoeden alleen dan met succes weerlegt, als hij erin slaagt te bewijzen dat de schade
nietis veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor dat bewijs is, overeenkomstig het bewijsrecht in civiele zaken, niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. Voor het bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden, maar dat is meer dan dat de exploitant twijfel zaait over de oorzaak van de schade.
4.4
Bij de beoordeling of NAM het bewijsvermoeden heeft weerlegd, is van belang dat aan het bouwwerk in beginsel niet de eis mag worden gesteld dat het zonder schade de bodembeweging ten gevolge van de aardgaswinning (hierna: de bodembeweging of de aardbevingen) doorstaat. Alleen als het gaat om schade aan een gebouw met een bijzondere kwetsbaarheid en aannemelijk is dat de schade ook zonder de bodembeweging op enig moment in de toekomst zou zijn opgetreden, geldt dat de schade niet in condicio sine qua non-verband staat met de bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voor het weerleggen van het bewijsvermoeden is dan ook onvoldoende dat aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwwerk een bijzondere kwetsbaarheid heeft. [2]
4.5
Schade die is ontstaan door andere oorzaken kan wel zijn verergerd door de bodembeweging. Het weerleggen van het bewijsvermoeden ziet daarom ook op de verergering van schade door aardbevingen. Dat betekent dan ook in dat in het kader van de weerlegging van het bewijsvermoeden ook voldoende aannemelijk moet worden gemaakt dat schade aan het gebouw vanwege andere oorzaken dan aardbevingen, niet door aardbevingen is verergerd.
4.6
Voor het antwoord op de vraag of in een concreet geval bewezen - in de zin van: voldoende aannemelijk gemaakt - is dat de schade niet door aardbevingen is veroorzaakt (of verergerd), is het volgende van belang.
- Indien uit onderzoek volgt dat de trillingen door aardbevingen op de locatie van het gebouw niet zo krachtig zijn geweest dat erdoor schade aan het gebouw kan zijn ontstaan of verergerd, is voldoende aannemelijk dat de schade niet (mede) door aardbevingen kan zijn ontstaan of verergerd.
- Maar indien niet kan worden uitgesloten dat (mede) door trillingen vanwege aardbevingen schade kan zijn ontstaan aan het gebouw, ligt dat anders, ook als met behulp van de SBR-richtlijn en de GMPE-methode is vastgesteld dat de kans op schade door aardbevingen (zeer) gering is. Partijen verschillen van mening over de betrouwbaarheid van die methode. Het hof gaat daar hierna op in. Maar partijen zijn het er wel over eens dat de met deze methode berekende kans een voorspellende kans is. Een voorspellende kans brengt tot uitdrukking wat bij een bepaalde gebeurtenis (gebeurtenis A) de kans is op een bepaald gevolg (gevolg B). Het geeft in de situatie dat gevolg B zich heeft voorgedaan, geen antwoord op de vraag of dat gevolg veroorzaakt is door gebeurtenis A (of hoe groot de kans is dat dit veroorzaakt is door gebeurtenis A). Die relatie (van gevolg naar oorzaak) kan ook tot uitdrukking worden gebracht in een percentage, de verklarende kans. Dat percentage komt niet overeen met dat van de voorspellende kans. Wanneer de voorspellende kans dat gebeurtenis A tot gevolg B leidt zeer klein is, kan als gevolg B zich eenmaal heeft voorgedaan de verklarende kans dat gevolg B is veroorzaakt door gebeurtenis A toch zeer groot zijn, bijvoorbeeld wanneer er geen aannemelijke alternatieve oorzaken zijn.
- In het geval schade door aardbevingen niet op voorhand kan worden uitgesloten, is voor het bewijs dat de schade niet (mede) door aardbevingen is veroorzaakt in ieder geval het bestaan van een of meer alternatieve mogelijke schadeoorzaken vereist. Bovendien is vereist dat het voldoende aannemelijk is dat de schade door een of meer van die alternatieven is veroorzaakt. Dat zal het geval zijn wanneer de (verklarende) kans dat de schade door een of meer alternatieve schadeoorzaken is veroorzaakt zoveel groter is dan de (verklarende, dus niet de voorspellende) kans dat de schade (mede) door aardbevingen is veroorzaakt, dat voldoende aannemelijk is dat de schade door de alternatieve oorzaak en niet (mede) door aardbevingen is veroorzaakt. Het enkele feit dat sprake is van een geringe voorspellende kans voor aardbevingen als mogelijke schadeoorzaak betekent, gelet op wat is overwogen over de betekenis van de voorspellende kans, nog niet dat de kans dat de schade door alternatieve oorzaken is veroorzaakt aanzienlijk groter is. Het is aan (de deskundigen van) NAM om inzichtelijk te maken waarom, als de schade op zichzelf ook door aardbevingen kan zijn veroorzaakt, voldoende aannemelijk is dat de schade door andere schadeoorzaken is veroorzaakt en niet (mede) door aardbevingen.
- Hiervoor is steeds het woord ‘mede’ gebruikt. Want, ook als sprake is van meerdere schadeoorzaken en de aardbevingen een van die oorzaken zijn, maar niet voldoende aannemelijk is dat de schade ook zou zijn ontstaan wanneer de aardbevingen als oorzaak worden ‘weggedacht’, is niet bewezen dat de schade niet door aardbevingen is veroorzaakt
Bewijslevering van NAM4.7 Zoals hiervoor is overwogen, staat niet meer ter discussie dat ten aanzien van de schade aan de woning het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is. Het is dus aan NAM om te weerleggen dat de schade aan de woning het gevolg is van (of verergerd is door) de bodembeweging. NAM meent dat zij het vermoeden heeft weerlegd met het in 3.9 vermelde rapport van RHDHV en de in 3.11 vermelde notities van RHDHV.
4.8
In de samenvatting van het rapport van RHDHV is onder meer het volgende vermeld:

Resultaat onderzoekIn ons onderzoek hebben wij met betrekking tot het pand [adres] te [woonplaats1] een 19-tal schadegroepen geïdentificeerd. Elke schadegroep bestaat uit één of meer bij de inspecties vastgestelde schades (schades bestaan veelal uit scheuren) die meestal bij elkaar in de buurt zitten en/of waarvan na beoordeling is vastgesteld dat ze dezelfde oorzaak hebben.
Uit ons onderzoek is gebleken dat voor de woning aan [adres] te [woonplaats1] de grenswaarde 1) "schade door trillingen van de constructie volgens
SBR Richtlijn A", is overschreden. Berekend is dat een kans is van 5,5% op lichte (niet-constructieve) schade door de maatgevende aardbeving. Overschrijding van de grenswaarde betekent dat er een kans is op schade, maar niet dat daadwerkelijk schade is opgetreden door trillingen, er is immers een kans van 94,5% dat in het geheel geen schade is opgetreden ten gevolge van deze aardbeving. Om te bepalen wat de daadwerkelijke schadeoorzaak is geweest wordt de TNO-RCA methode toegepast. Omdat de grenswaarde is overschreden worden aardbevingen meegenomen als mogelijke schade-oorzaak in de falsificatie/verificatie procedure. De beoordeling of een schade het gevolg kan zijn van aardbevingen wordt in deze procedure steeds afgewogen tegen andere mogelijke oorzaken.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat de grenswaarde 2) "schade door zettingen door verdichting of verweking van de grond door trillingen volgens SBR Richtlijn A", steeds ver wordt onderschreden. Voor een onderbouwing van de resultaten wordt verwezen naar paragraaf 2.2.9.7 en 2.2.9.8. Aan de hand van onze onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat aardbevingen niet tot (extra) zettingen van de fundering geleid kunnen hebben en dat schade die veroorzaakt is door zettingen (zie hieronder) niet is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen.
Uit ons onderzoek is gebleken dat bijna alle schade is veroorzaakt door overmatige zettingen, overbelasting of door verhinderde vervormingen door krimp en temperatuurinvloeden, en niet is veroorzaakt door aardbevingen.
Dat zettingen en zettingsverschillen zijn opgetreden wordt bevestigd door de uitgevoerde handmatige vloerwaterpassing en gevelmetingen. De gevels worden gemeten door middel van lintvoegmetingen. Bij een lintvoegmeting wordt een horizontale lijn, een lintvoeg in het metselwerk, van het pand gewaterpast. Uit de fluctuaties van deze lijn kunnen de hoogteverschillen worden bepaald die in de loop van de tijd zijn opgetreden. De waargenomen hoogteverschillen zijn ontstaan door verschil in zettingen van de fundering. Uit de metingen blijkt dat de zettingen en zettingsverschillen bij dit pand dusdanig groot zijn dat deze altijd zullen leiden tot scheuren zoals hier geconstateerd.
Verder is ook een aantal scheuren ontstaan door de wijze van bouwen en verbouwen.
De woning, waarvan het bouwjaar 1915 is, verkeert in goede staat. Vastgesteld is dat de woning in de loop der jaren ten minste drie keer is verbouwd. In 2006/2007 heeft een vrij ingrijpende uitbreiding plaatsgevonden door het dieper maken van de kelder onder de achterste helft van de woning. Bij een verbouwing in 1969 zijn dragende binnenwanden op de begane grond verwijderd en is de hierop rustende bovenliggende verdieping opgevangen door middel van stalen balken.
Schade ten gevolge van de wijze van bouwen
• De meeste metselwerk gevelwanden zijn uitgevoerd als steenswanden (220mm dik); een aantal gevelwanden is ook als halfsteenswand uitgevoerd (110mm dik). De oorspronkelijk ongeïsoleerde en ongedilateerde wanden zijn gevoelig voor temperatuurverschillen tussen binnen en buiten en temperatuurveranderingen in het algemeen. Bovendien zullen lengteveranderingen ontstaan door temperatuurverschillen (zomer/winter, dag/nacht). Indien deze lengteveranderingen niet vrij kunnen optreden, bijvoorbeeld als ze door andere bouwdelen verhinderd worden, ontstaan scheuren, vaak verticale scheuren ter plaatse van smalle doorsneden bij raam- en deuropeningen.
• Het onderste deel van de gevels van ca. 1,20m hoog is voorzien van een stuclaag. De stuclaag heeft een afwijkende uitzettingscoëfficiënt ten opzichte van de metselwerk wand, hierdoor ontstaan door de temperatuurbewegingen, in de loop der tijd, haarscheuren in de stuclaag. Ook zijn wanden met een stuclaag gevoelig voor een zogenaamde temperatuurgradiënt in de wand. Dit is het temperatuurverschil in de wand tussen binnen
en buiten, waardoor de wand iets bol en hol wil trekken en het stucwerk uitrekt en inkrimpt. Ook dit draagt bij aan het ontstaan van haarscheuren in het stucwerk. Indien het stucwerk was voorzien van een wapening, bijvoorbeeld een glasvliesweefsel, hetgeen tegenwoordig bij goed en deugdelijk werk gebruikelijk is, dan zouden veel van dit soort haarscheuren voorkomen zijn. Ook bij de bouwwijze van vandaag, ontstaan in stuc en pleisterlagen heel vaak scheurtjes;
• Ter plaatse van het balkon is de betonnen balkonplaat niet vrij opgelegd. Hierdoor kunnen als gevolg van temperatuurwisselingen de lengteveranderingen niet vrij plaatsvinden, maar worden verhinderd door het aansluitende metselwerk. Er ontstaan daardoor scheuren in het metselwerk en gestucte delen.
• Het metselwerk boven raam- en deuropeningen wordt ondersteund door flauw gekromde segmentbogen. De bogen ontlenen hun sterkte aan de boogwerking, dat wil zeggen dat er een drukkracht in de boog ontstaat die de kromming van de boog volgt. Door de geringe kromming ontstaat er een hoge drukkracht. Aan begin en eind van de boog moet de drukkracht in horizontale richting worden opgenomen door het naastliggende metselwerk. Dit wordt spatkracht genoemd. Als de segmentboog zich nabij het wanduiteinde bevindt kan het metselwerk horizontaal afschuiven en daardoor een horizontale scheur veroorzaken. Dit komt onder andere voor bij het linker wanduiteinde in de voorgevel;
• De kapconstructie is niet overal gesteund door voldoende stijve horizontale trekbanden, bijvoorbeeld door afsteuning op de verdiepingsvloer en steunt daardoor af op het metselwerk. Het metselwerk wordt als gevolg hiervan plaatselijk overbelast door de spatkrachten (horizontale krachten) uit de kap en hierdoor ontstaat scheurvorming;
• Aan de achterzijde van het pand naast het linker raam bevindt zich een scheur ter plaatse van de regenpijp. De regenpijp is bevestigd met een metalen anker en ook bevindt zich hier een oud metalen anker in het metselwerk die geen functie meer heeft. Door corrosie van metaal neemt het volume van het metaal toe. De volumetoename veroorzaakt een opgelegde vervorming aan het omliggende metselwerk. De metalen onderdelen drukken daarbij het
metselwerk als het ware weg. Deze scheur is dus het resultaat van opgelegde vervormingen door corrosie van in het metselwerk aangebrachte metalen ankers. Kenmerkend voor een dergelijke scheur is dat deze precies door de ankers heen loopt en meestal recht door de stenen van het metselwerk. Dat is bij deze scheur ook het geval.
Schade door de wijze van verbouwen (een overzicht van deze verbouwingen is gegeven in 2.1.4)
• Het aanlegniveau van de bestaande fundering is verlaagd ten behoeve van de bouw van een nieuwe kelder in de achterste helft van de woning. De wijze waarop dit is gebeurd geven risico's op zettingen en dientengevolge scheurvorming. De dragende buiten- en binnenwanden zijn aan de onderzijde met ca. 1 meter verlengd tot aan de nieuwe fundering. Dit betekent dat dragende wanden een tijdelijke ondersteuning hebben gehad totdat de nieuwe fundering en de verlenging van de wanden was gemaakt. Hierdoor heeft het bovenstaande metselwerk twee keer kunnen zetten. Eén keer door zetting van de tijdelijkeondersteuning en één keer door zettingen van de nieuwe fundering en het verlengde metselwerk. Bovendien kan de noodzakelijke tijdelijke grondwaterstandverlaging extra zettingen hebben veroorzaakt. Zo zijn bijvoorbeeld veel scheuren in de achtergevel (W10) en de aansluitende zijgevel (W11) duidelijk veroorzaakt door zettingen. Bij deze gevels is de funderingverlaging uitgevoerd zoals hierboven genoemd;
• Het aanbouwen van een bordes met toegangstrap aan de achterzijde de woning is zodanig uitgevoerd dat er zettingsverschillen zijn opgetreden ten opzicht van de achtergevel. Het bordes is min of meer los tegen de bestaande achtergevel gezet met een eigen, onafhankelijke fundering die meer is gezakt dan die van het huis. Hierdoor is het bordes bij de aansluiting aan de achtergevel gaan wijken, waardoor naden zijn gekomen tussen het bordes en achtergevel. Ook is door zettingen scheurvorming in het bordes zelf opgetreden;
• In de woning zijn diverse doorbraken gemaakt. Dragende binnenwanden zijn weggebroken en stalen balken zijn aangebracht voor het opvangen van de belastingen uit de eerste verdiepingsvloer. De balken brengen de belasting, die eerst gelijkmatig over de muur verdeeld op de fundering kwam, nu geconcentreerd naar de fundering ter plaatse van de dagkant (het binnenvlak dat een opening omsluit) van de wanddoorbraak. Ook hierdoor ontstaan extra zettingen die weer leiden tot scheurvorming in de muren;
• Bij het verwijderen van dragende binnenwanden op de begane grond is de verdieping opgevangen met stalen balken. Hierbij is geen rekening gehouden met de verzwakking van de bogen boven de doorloopopeningen in de kruipruimte onder de begane grond. Doordat de binnenwanden op de begane grond zijn verwijderd, zijn de gemetselde boogconstructies in de kruipruimte nog maar een fractie van de oorspronkelijke hoogte en missen de drukkracht die nodig is om een boog te laten functioneren. Er is maar weinig excentrische belasting nodig om deze boogconstructies te doen scheuren;
• Bij het maken van een nieuw trapgat op een andere locatie in de woning (dus niet waar de oorspronkelijke trap aanwezig is), is de vloerbeëindiging op de eerste verdieping opgevangen met een stalen balk. Doordat onvoldoende belastingspreiding is voorzien bij de oplegging van de stalen balk, zijn spanningsconcentraties ontstaan onder de stalen balk en daardoor zichtbare scheurvorming.De bovengenoemde schades zijn ontstaan onafhankelijk van het optreden van aardbevingen door gaswinning. Deze schades zouden ook zijn opgetreden indien geen aardbevingstrillingen bij het pand zouden zijn geweest.
Vergelijking met eerder opgenomen schades bij het pand
Uit ons onderzoek is vast komen te staan dat de beving van Froombosch op 1 september 2014 de grootste trillingen heeft gegeven bij het pand ten opzichte van eerdere en/of latere aardbevingen. De derde sterkste aardbevingstrillingen bij het pand zijn veroorzaakt door de beving van Froombosch op 25 februari 2016. Het verschil in sterkte tussen de beving van 2014 en die van 2016 is slechts gering (zie paragraaf 2.2.9). Er is een vergelijking gemaakt met een opname van schades door Arcadis op 28-11-2014 vóór de beving van Froombosch 25-02-2016, met een opname van schades door Vergnes op 22-03-2016 en RHDHV op 30-08-2017 en 20-09-2017, na de beving van Froombosch 25-02-2016. Uit de vergelijking blijken de aanwezige scheuren na deze beving niet verergerd te zijn ten opzichte van de
aanwezige scheuren vóór deze beving. Er zijn door de beving Froombosch 2016 ook geen scheuren bijgekomen. Daarmee is het aannemelijk dat opgetreden aardbevingstrillingen vóór en na Froombosch 2016, ook niet tot schade of verergering van bestaande schade hebben geleid.
De schadevergelijking is toegevoegd in bijlage G en in deze rapportage zijn ter illustratie enkele schadevergelijkingen uit deze bijlage opgenomen.Bij één schadegroep (nummer 19) is de mogelijke oorzaak met de TNO-RCA methode toegekend aan een aardbeving. Het betreft hier het loslaten van een deel van de sierlijsten langs de randen van het plafond van de eetkamer. Op foto's opgenomen in dit rapport, is zichtbaar dat op grote delen van het contactoppervlak tussen de sierlijsten en plafond geen lijmresten aanwezig zijn. De lijm heeft duidelijk niet of onvoldoende gehecht aan de plafondplaten, waardoor de sierlijsten hebben kunnen loslaten bij de geringste werking van de gebruikte materialen en afwerking.
De bewoonster, mevrouw [appellante] , heeft aangegeven dat deze sierlijsten naar beneden zijn gevallen tijdens de aardbeving van Hellum van 2 september 2016.
Deze aardbeving heeft op deze locatie slechts een trillingsniveau van 0,2 mm/s veroorzaakt. Een dergelijk laag trillingsniveau veroorzaakt geen schade, dat soort trillingen treedt ook op als bijvoorbeeld de deur wat harder dichtgedaan wordt of als een auto voorbij rijdt. Wij concluderen daarom dat de lijst niet goed gelijmd was en al heel erg los gezeten moet hebben om tijdens de genoemde beving naar beneden te vallen. Omdat de lijsten kennelijk wel tijdens genoemde aardbeving gevallen zijn, zou deze schade wel als aardbevingschade gezien kunnen worden.In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de schadeoorzaken per schadegroep:(…)Voor de overige schades, nr. 11-12a-17-29-30-31-40-42-43-60-61, worden aardbevingen als oorzaak uitgesloten. Deze worden gezien als veroudering/degradatie en/of als normale werking tussen twee verschillende materialen/elementen.
De schadegroepen worden ingedeeld naar mogelijke consequenties voor veiligheid, levensduur, bruikbaarheid en esthetiek. Dit geldt alleen voor de schades die als oorzaak aardbevingen hebben, dan wel als vermoedelijke of mogelijke oorzaak. Bij dit pand is slechts één (geringe) schade aangetroffen die mogelijk veroorzaakt is door een aardbeving.
Daarnaast wordt voor deze schade een reparatievoorstel gedaan met bijbehorende kostenindicatie. Voor de schade, mogelijk veroorzaakt door een aardbeving, is geconcludeerd dat het gaat om esthetische schade. Verder wordt geconcludeerd dat er geen consequenties zijn met betrekking tot veiligheidsrisico's, verminderde levensduur en/of verminderde bruikbaarheid.
Het totale schade-bedrag voor herstel is vastgesteld op € 646,80 exclusief BTW.
De kritiek op het rapport van RHDHV4.9 [appellante] heeft het rapport, het addendum en de notities van RHDHV bekritiseerd. Volgens haar heeft NAM met deze stukken het bewijsvermoeden niet weerlegd. De kritiek van [appellante] op de stukken van RHDHV komt op het volgende neer:
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van overbelasting vanwege onvoldoende sterkte, stijfheid en samenhang en incidentele overbelasting van de dakconstructie (schadegroepen 1 en 7);
- RDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade vanwege zetting door gelijkblijvende belasting (schadegroepen 5, 6 en 13);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade door vervormingen wegens temperatuurverschillen (schadegroep 8);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade door zettingen en overbelastingen door de aanleg van de kelder in 2006 (schadegroepen 9, 10, 14 en 16);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade bij het bordes door zettingen bij gelijkblijvende belasting (schadegroep 12);
- RHDHV heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van schade vanwege overbelasting door de verbouwing in 1969 (schadegroepen 15 en 17).
4.1
Los van deze kritiek van [appellante] op het rapport van RHDHV betreffende de hiervoor vermelde specifieke schadegroepen, meent [appellante] dat RHDHV ten onrechte is uitgegaan van een modelmatige berekening van de trillingssnelheden die zijn veroorzaakt door de voor de woning relevante aardbevingen. Die modelmatige aanpak schiet volgens haar om verschillende redenen tekort. Allereerst is ten onrechte de SBR-A richtlijn toegepast en wordt ten onrechte de GMPE-methode gebruikt voor het berekenen van de trillingen op locatie. De EGMPE-methode voorziet in een extrapolatie van op de verschillende meetpunten gemeten trillingssnelheden naar de locatie. De methode is onvoldoende betrouwbaar. Bovendien heeft RHDHV ten onrechte geen rekening gehouden met de aanwezigheid van steenzout in de bodem ter plaatse. De seismische snelheid van steenzout is (veel) groter dan van andere gesteenten in Groningen, waardoor de seismogrammen kunnen afwijken en de trillingssnelheden veel hoger waren dan elders in Groningen bij aardbevingen met een vergelijkbare kracht.
De beoordeling van het door NAM geleverde bewijs4.11 Het hof stelt vast dat [appellante] de conclusies van RHDHV over de
schadegroepen 2, 3, 4, 11 en 18niet afzonderlijk heeft bekritiseerd. Wat [appellante] (onder verwijzing van de door haar ingeschakelde deskundigen) heeft aangevoerd over de impact van de aardbevingen is onvoldoende specifiek. Indien, zoals [appellante] stelt, sprake is van (aanzienlijk) hogere trillingssnelheden dan waarmee RHDHV heeft gerekend, betekent dat nog niet dat de conclusies van RHDHV over de specifieke oorzaken van de schades bij die schadegroepen ongegrond zijn. RHDHV is betreffende deze schadegroepen er dan ook in geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen.
4.12
Het hof zal hierna het door NAM geleverde bewijs betreffende de andere schadegroepen bespreken. Voor zover dat relevant is, zal het hof daarbij de kritiek van [appellante] op de berekening door RHDHV van de trillingssnelheden betrekken.
4.13
Volgens RHDHV zijn de schades in de
schadegroepen 1 en 7veroorzaakt door overbelasting of onvoldoende sterkte, stijfheid en samenhang van het gebouw. RHDHV wijst daarbij op het feit dat sprake is van spatkrachten uit de dakconstructie, die mogelijk verergerd zijn door incidentele (over)belasting van de dakconstructie als gevolg van storm. Omdat deze (over)belasting volgens RHDHV duidelijk de oorzaak is van de schade in deze schadegroepen, worden aardbevingen daarmee uitgesloten als mogelijke schadeoorzaak, aldus RHDHV.
In het rapport van Sedgwick worden de bevindingen van RHDHV weersproken. Volgens Sedgwick heeft RHDHV geen enkele relatie kunnen leggen tussen de scheurvorming in de gevels en de spatkrachten. Bovendien heeft RHDHV volgens Sedgwick niet aangetoond dat sprake zou zijn van onvoldoende sterkte en stijfheid. Sedgwick wijst erop dat RHDHV in haar rapport schrijft dat het gaat om een ‘vermoeden’ van onvoldoende stijfheid en sterkte.
In haar notitie van 17 december 2020 heeft RHDHV op deze kritiek van Sedgwick gereageerd. Zij heeft onder meer toegelicht in welk kader zij het woord ‘vermoeden’ heeft gebruikt, te weten bij de eerste selectie van de mogelijke schadeoorzaken. In de volgende fase heeft zij, begrijpt het hof, de mogelijk schadeoorzaken getoetst, waarna zij heeft geconcludeerd dat een eerst nog mogelijk schadeoorzaak de werkelijke schadeoorzaak is en dat andere mogelijke schadeoorzaken, waaronder aardbevingen, als oorzaak kunnen worden uitgesloten. Het hof vindt deze toelichting overtuigend. Dat geldt ook voor de toelichting op de spatkrachten. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende duidelijk gemaakt dat en waarom de conclusies van RHDHV en de onderbouwing daarvan door RHDHV, ondeugdelijk zouden zijn. Daarbij merkt het hof op dat aan het door NAM te leveren bewijs niet de eis kan worden gesteld dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan. NAM heeft op dit punt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet veroorzaakt is of verergerd is door de aardbevingen.De conclusie is dan ook dat NAM erin is geslaagd het bewijsvermoeden voor wat betreft de schades in de schadegroepen 1 en 7 te weerleggen.
4.14
RHDHV concludeert dat de schades in de
schadegroepen 5, 6 en 13zijn veroorzaakt door zettingen bij gelijkblijvende belastingen.
Sedgwick heeft deze conclusie bekritiseerd. Volgens Sedgwick gaat RHDHV uit van te lage trillingssnelheden door aardbevingen, waardoor zij de kans op zettingsschade door aardbevingen fors onderschat. In dat verband bekritiseren Sedgwick en enkele andere door [appellante] ingeschakelde deskundigen de SBR-A richtlijn en de daarin toegepaste EGMPE-methode.
RHDHV heeft in het addendum bij haar rapport en haar notities deze kritiek besproken en van de hand gewezen.
4.15
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de schades veroorzaakt zijn door zettingen. Partijen verschillen van mening over de vraag wat de oorzaak van de zettingen is. In haar rapport (en de daaropvolgende notities) benadrukt RHDHV dat de kans dat de zettingen zijn veroorzaakt door aardbevingen zo klein is, dat aardbevingen als oorzaak van de zettingen (en daarmee van de schades) uitgesloten kan worden. Zoals hiervoor is overwogen, gaat het bij die kans waar RHDHV zich op beroept om een voorspellende kans, niet om een verklarende kans. Dat maakt het betoog van RHDHV minder overtuigend; een zeer kleine voorspellende kans dat een gebeurtenis tot schade leidt, staat er op zichzelf niet aan in de weg dat wanneer de schade zich heeft voorgedaan toch aannemelijk is deze veroorzaakt is door de desbetreffende gebeurtenis (zie 4.6). Of dat het geval is, is afhankelijk van de mogelijke alternatieve oorzaken en de aannemelijkheid daarvan. Daarover is het rapport van RHDHV (en de toelichting in de daaropvolgende stukken van RHDHV) niet helder en duidelijk. RHDHV maakt niet duidelijk wat de oorzaak van de zettingen is geweest wanneer deze niet zijn veroorzaakt door aardbevingen en waarom het (aanzienlijk) aannemelijker is dat de zettingen veroorzaakt zijn door dergelijke andere oorzaken dan door aardbevingen (uitgaande van verklarende kansen, niet van voorspellende kansen op schade door aardbevingen). Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het een woning van ruim honderd jaar oud betreft, dat partijen het erover eens zijn dat zettingen zich vooral voordoen gedurende de eerste jaren na de bouw en verbouw van een woning en dat met de stukken van RHDHV - in het licht van het gemotiveerde verweer van [appellante] op dit punt - niet wordt aangetoond dat de schades in de schadegroepen 1 en 7 al lang geleden zijn ontstaan. Het hof tekent daarbij aan dat RHDHV betreffende deze schadegroepen geen verband legt met de verbouwingen in 1969 en 2006/2007.
De conclusie is dan ook dat NAM ten aanzien van de schades in de schadegroepen 5, 6 en 13 het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd.
4.16
RHDHV verklaart de schades in
schadegroep 8uit verhinderde vervormingen door temperatuurinvloeden.
Volgens Sedgwick gaat RHDHV er ten onrechte van uit dat de wanden waarin deze schades zich voordoen aan de oostkant van de woning liggen, waardoor de grote temperatuurverschillen tussen de voor- en achterzijde van de wand, waarvan volgens RHDHV sprake zou zijn, zich niet voordoen.
In haar notitie van 17 december 2020 heeft RHDHV toegelicht dat de wanden weliswaar aan de oostzijde van de woning liggen, maar dat een van deze wanden wel degelijk naar het zuiden is gericht, waardoor er wel veel temperatuurverschil optreedt. Deze toelichting van RHDHV is niet weerlegd door [appellante] en is, gelet op de foto’s van de wanden in het rapport van RHDHV, ook aannemelijk.
Naar het oordeel van het hof heeft NAM met het rapport van RHDHV en de toelichting daarop in de notitie van 17 december 2020 het bewijsvermoeden voor wat betreft schadegroep 8 weerlegd.
4.17
De schades in de
schadegroepen 9, 10, 14 en 16zijn volgens het rapport van RHDHV (en de daarop volgende notities) door de aanleg van de kelder ontstaan. [appellante] heeft deze conclusie van RHDHV onder meer met de rapporten van Sedgwick en Vergnes weersproken. Bij het antwoord op de vraag of NAM het bewijsvermoeden weerlegd heeft, staat het volgende niet (meer) ter discussie:
- Bij de aanleg van de kelder heeft bronbemaling plaatsgevonden;
- Indien door de aanleg van de kelder scheuren zouden zijn ontstaan, zouden die bij of kort na de aanleg zijn ontstaan;
- De keldervloer zelf ligt recht en is verbonden met de (wel scheve) muren.
4.18
RHDHV en Vergnes verbinden tegengestelde conclusies aan het feit dat de keldervloer recht ligt maar de daaraan verbonden muren niet. Volgens Vergnes is dat onmogelijk wanneer, zoals RHDHV concludeert, de muren zijn gaan zakken ten gevolge van de aanleg van de kelder en de daarvoor noodzakelijke bronbemaling. ‘Als het een gaat zakken gaat het andere ook zakken’, aldus Vergnes. De verklaring van RHDHV dat de zetting tijdens de kelderverbouwing is ontstaan en dat de keldervloer daarna is vlakgemaakt, is volgens Vergnes niet geloofwaardig. In dat geval zouden bij de oplevering van de kelder scheuren zichtbaar moeten zijn geweest. Vergnes wijst erop dat daarvan volgens [appellante] geen sprake was en dat door een ambtenaar van de gemeente bij een controle is vastgesteld dat geen sprake was van scheuren. Vergnes doelt dan op een door een ambtenaar van de gemeente ingevulde ‘voortgangslijst bouwplan’ waarin door de ambtenaar op 12 oktober 2006 handgeschreven is vermeld: ‘
geen scheurvorming in de muren geconstateerd; lijkt goed uitgevoerd.
4.19
[appellante] heeft met de rapporten van Vergnes de bevindingen van RHDHV op dit punt naar het oordeel van het hof overtuigend weersproken. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is geworden dat de scheuren waar het bij deze schadegroepen om gaat, bij of kort na de aanleg van de kelder zijn ontstaan. Het is, anders dan NAM lijkt te veronderstellen, niet aan [appellante] om te bewijzen dat de scheuren later zijn ontstaan, maar aan NAM om in dit verband (bijvoorbeeld) te bewijzen dat de scheuren bij of kort na de verbouwing zijn ontstaan. NAM dient immers bewijs te leveren tegen het vermoeden dat de schade is ontstaan door de aardbevingen en dient de in dat verband relevante feiten en omstandigheden (zoals bijvoorbeeld het tijdstip van ontstaan van de scheuren) te stellen en te bewijzen. [appellante] heeft met de hiervoor aangehaalde handgeschreven notitie van de gemeenteambtenaar en met de door haar overgelegde schriftelijke verklaringen over de onderhoudstoestand van de woning gemotiveerd weersproken dat de scheuren bij of kort na de verbouwing zijn ontstaan. Gelet daarop heeft NAM niet bewezen dat de scheuren bij of kort na de verbouwing zijn ontstaan. NAM heeft gelet daarop ook niet bewezen dat de schade door een andere oorzaak dan door de aardbevingen zijn ontstaan. Het hof tekent daarbij aan dat RHDHV in de notitie van 17 december 2020 ook heeft aangegeven dat het, tenzij sprake is van uitzonderlijk oude scheuren, niet goed mogelijk is om aan de hand van een onderzoek van de scheuren zelf vast te stellen wanneer die precies zijn ontstaan.
4.2
Dat geldt ook voor de scheuren die vallen onder schadegroep 16. Ook voor deze scheuren zoekt RHDHV de verklaring in de verbouwing uit 2006. Maar hier gaat het niet om de aanleg van de kelder, maar om het trappenhuis dat toen is gemaakt. [appellante] heeft daarover opgemerkt:

Het trappenhuis is geplaatst in 2006, maar rondom is er niets weggehaald dan alleen de ruimte om ‘omhoog te lopen’ hetgeen logisch is. De beide wanden zijn draagmuren en alles is uiterst goed doorgerekend door Goudstikker & De Vries. Ook aan de balk is niets veranderd. Het is nog steeds de balk van 1914/1915.’
Met deze toelichting, die steun vindt in het rapport van Sedgwick, heeft [appellante] de conclusies van RHDHV op dit punt voldoende weerlegd. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat de scheuren al bij of kort na de verbouwing zijn ontstaan, wat wel verwacht zou mogen worden indien deze door de verbouwing zijn veroorzaakt.
4.21
Al met al is er onvoldoende reden om de gemotiveerd weersproken conclusies van RHDHV over de aanleg van de kelder als oorzaak van de schades in de schadegroepen 9, 10, 14 en 16, te volgen. Dat betekent dat NAM ten aanzien van deze schadegroepen het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd.
4.22
Over de schades die vallen onder
schadegroep 12hebben RHDHV en Sedgwick een technisch debat gevoerd. In de loop van dat debat heeft RHDHV haar betoog iets gewijzigd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] met het rapport van Sedgwick en haar latere toelichting daarop (in de akte van 31 maart 2021) de conclusies van RHDHV zodanig weersproken, dat de conclusies van RHDHV al met al onvoldoende aannemelijk zijn. Zo heeft RHDHV onvoldoende duidelijk gemaakt waarom zij, wanneer rekening gehouden wordt met de aanwezigheid van de door Sedgwich genoemde betonnen vloerplaat, nog zou kunnen vasthouden aan haar conclusie dat de schade ontstaan is door zettingen wegens ondiepe fundering en een daarbij door het bordes ondergane beweging ‘van de woning af gericht’ en dat de schade niet ontstaan kan zijn door zettingen die veroorzaakt zijn door aardbevingen. Het bewijsvermoeden is dus niet weerlegd.
4.23
Volgens RHDHV zijn de schades die vallen onder
de schadegroepen 15 en 17veroorzaakt door overbelasting of onvoldoende stijfheid en samenhang ten gevolge van de verbouwing uit 1969. Sedgwick heeft deze conclusie van RHDHV weersproken. De repliek van RHDHV op de kritiek van Sedgwick is uitvoerig besproken door Vergnes, waarbij Vergnes heeft uiteengezet dat en waarom de conclusies van RHDHV volgens haar geen hout snijden. In het licht van deze gemotiveerde weerlegging van de conclusies van RHDHV heeft NAM onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de schades worden veroorzaakt door de verbouwing in 1969 (en niet door de aardbevingen). Daar komt ook hier bij dat NAM niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schades al aanwezig was voordat de woning werd blootgesteld aan trillingen ten gevolge van de aardbevingen. Zoals hiervoor is overwogen, rusten de stelplicht en bewijslast in dit verband op NAM. Als geen of onduidelijk fotomateriaal aanwezig is over de staat van de woning in het verleden, komt dat hier uiteindelijk voor risico van NAM. Het hof tekent daarbij aan dat uit het wel beschikbare fotomateriaal niet kan worden afgeleid dat de scheuren waar het hier om gaat, ook kort na de verbouwing in 1969 al aanwezig waren (en dat geldt voor de bij de schadegroepen 9, 10, 14 en 16 besproken verbouwing uit 2006 ook voor de situatie van kort na die verbouwing).
4.24
Ook ten aanzien van deze schadegroepen 15 en 17 is het bewijsvermoeden niet weerlegd.
4.25
Sedgwick heeft er nog op gewezen dat een aantal schades niet zijn gerubriceerd in de schadegroepen. In de notitie van 17 december 2020 heeft RHDHV daarvoor een verklaring gegeven. Het gaat volgens RHDHV om scheuren/schades die zijn ontstaan door normale werking van verschillende materialen die op elkaar aansluiten, of om scheuren in beton, metselwerk en stucwerk die kleiner zijn dan 0,1 mm. Dergelijke scheuren worden volgens RHDHV worden aangemerkt als ‘geen schade’.
Deze op zichzelf aannemelijke toelichting van RHDHV is onvoldoende gemotiveerd weersproken door [appellante] , zodat het hof daarvan uitgaat en geen rekening zal houden met deze niet-gerubriceerde schades.
Tussenconclusie en hoe verder4.26 Uit het voorgaande volgt dat NAM het bewijsvermoeden ten aanzien van de schades in de schadegroepen 1-4, 7, 8, 11 en 18 heeft weerlegd en het bewijsvermoeden ten aanzien van de schades in de schadegroepen 5, 6, 9, 10 en 12-17 niet heeft weerlegd. NAM dient de kosten die gemoeid zijn met het herstel van de schades uit de laatstgenoemde schadegroepen dan ook te dragen. [3]
4.27
Het hof kan op basis van de bekende gegevens niet vaststellen wat de herstelkosten zijn. Het zal partijen in de gelegenheid stellen zich daarover uit te laten. Het is het meest praktisch wanneer partijen in gezamenlijk overleg een bouwcalculator vragen deze kosten vast te stellen en partijen vervolgens op basis van de bevindingen van deze calculator een regeling treffen.
4.28
Wanneer partijen er, onverhoopt, niet in slagen een regeling te treffen, kunnen zij een akte nemen waarin zij zich uitlaten over de omvang van de herstelkosten van de in 4.26 vermelde schadeposten ten aanzien waarvan het bewijsvermoeden niet is weerlegd. Partijen dienen zich in die akte ook uit te laten over de deskundige die benoemd kan worden voor het geval het hof de schade nog niet kan begroten op basis van de door partijen te verstrekken gegevens en over de aan deze deskundige te stellen vragen.

5.De beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 23 september 2025 voor uitlating door partijen over het doorhalen van de procedure;
bepaalt dat wanneer de procedure niet wordt doorgehaald [appellante] dan een akte zal nemen, als bedoeld in 4.30 en dat NAM vervolgens op deze akte zal reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, A.A.J. Smelt en G.J.M. Verburg en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.9.7.
2.Hoge Raad 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, rov. 2.10.11.
3.In zoverre slagen de grieven 1 tot en met 9 van [appellante] deels.