ECLI:NL:GHARL:2025:5501

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
200.329.193
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst dakwerkzaamheden en gedeeltelijke ontbinding met schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] B.V. en de vennootschap onder firma [geïntimeerde] over een aannemingsovereenkomst voor dakwerkzaamheden. [geïntimeerde] heeft het dak van het pand van [appellante] gerenoveerd, maar er ontstond waterschade tijdens de werkzaamheden. [appellante] heeft de overeenkomst gedeeltelijk opgezegd en vordert terugbetaling van reeds betaalde facturen, terwijl [geïntimeerde] betaling van de aanneemsom vordert. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst door [appellante] was opgezegd en dat [geïntimeerde] recht had op een deel van de aanneemsom. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de overeenkomst voor de derde fase is opgezegd, maar dat [appellante] recht heeft op terugbetaling van de aanneemsom voor de eerste en tweede fase, verminderd met de besparingen voor het opgezegde deel. Het hof heeft ook geoordeeld dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van de schadevergoedingsvordering niet slaagt, waardoor [geïntimeerde] aansprakelijk blijft voor de schade die [appellante] heeft geleden. Het hof heeft de vorderingen van [appellante] in reconventie toegewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie deels afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.193
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 9864619
arrest van 9 september 2025
in de zaak van
[appellante] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. J. Brakke
tegen
de vennootschap onder firma [geïntimeerde]
die is gevestigd in [vestigingsplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. A. Hofman

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 16 april 2024 heeft op 19 juli 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). De zaak is op de rol van 15 oktober 2024 ambtshalve geroyeerd. Vervolgens is het hof door partijen op 26 november 2024 verzocht de procedure in hoger beroep te hervatten en opnieuw arrest te wijzen.

2.De achtergrond van de zaak

de kern van de zaak
2.1.
Partijen hebben een aannemingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] het dak van het pand van [appellante] zou renoveren. De vragen die partijen verdeeld houden zijn: 1) of de overeenkomst door [appellante] is opgezegd en 2) of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de waterschade die tijdens de werkzaamheden in het pand is ontstaan.
de relevante feiten
2.2.
[geïntimeerde] zou op grond van de overeenkomst voor € 53.926,32 renovaties verrichten aan het dak van het pand van [appellante] in [vestigingsplaats1] (hierna: het pand). Een deel van het pand wordt gebruikt als woning en een ander deel wordt gebruikt als tandartsenpraktijk van [appellante] .
2.3.
Partijen hebben afgesproken dat de opdracht in drie fases zou worden uitgevoerd. Het dak van de tandartsenpraktijk zou eerst worden gerenoveerd, daarna het dak van het woonhuis en als laatste het dak van de opbouw op het woonhuis. De facturatie zou eveneens fasegewijs plaatsvinden.
2.4.
In augustus 2019 is [geïntimeerde] met het werk begonnen. Voor de werkzaamheden die betrekking hadden op de eerste fase, heeft [geïntimeerde] facturen gestuurd met een totaalbedrag van € 15.125,-. Deze facturen zijn door [appellante] betaald.
2.5.
In oktober 2019 is tijdens een stortbui regenwater de woning ingestroomd. De door de opstalverzekeraar van [appellante] ingeschakelde schade-expert schrijft hierover als volgt:
‘(...) Tijdens het vervangen van het dak van de woning en de praktijkruimte is er als gevolg van zware regenval een wateroverlast ontstaan.
Een grote hoeveelheid water is in de woonkamer/praktijkruimte en onderliggende kelderruimte gestroomd. Hierdoor zijn goederen in de praktijkruimte zelf, alsmede in de ondergelegen kelder, onherstelbaar beschadigd geraakt.
De aannemer heeft na het verwijderen van het water direct de herstelwerkzaamheden aan het dak afgewerkt en aan de vloer in de praktijkruimte zelf. Er is geen drogingstijd in acht genomen. Het vocht is in wanden, dakbeschot en vloeren getrokken en de gevolgschade is duidelijk waarneembaar.
De muren zijn op verschillende plaatsen verkleurd, het dakbeschot is aangetast en de marmoleumvloer is losgekomen.
(...)
Er is enorme gevolgschade ontstaan in de praktijk door het dichtmaken van dak, plafond en vloer zonder drogingsperiode in acht te nemen. Dit heeft schade plekken op plafond, wanden en vloer veroorzaakt.
Daarnaast is er schade ontstaan aan een groot aantal inventaris/goederen.
De totale kosten schatten wij op een bedrag van tussen, € 15.000,00 en € 20.000,00. (...)
2.6.
Tussen partijen is vervolgens onenigheid ontstaan over de deugdelijkheid van de werkzaamheden. Om die reden is door [appellante] het bouwkundig projectbureau BouwDock
gevraagd om het reeds verrichte werk te beoordelen (hierna: BouwDock). Op 28 februari 2020 heeft een inspecteur van BouwDock de woning geïnspecteerd (hierna: de inspecteur). Daarbij waren namens [appellante] mevrouw [naam1] en namens [geïntimeerde] de heer [naam2] aanwezig. Van zijn bevindingen heeft de inspecteur een rapport d.d. 25 maart 2020 opgesteld. Kort samengevat staat daarin beschreven dat het dak onderhevig is aan een aantal gebreken, maar dat deze voor een bedrag van € 4.739,- te herstellen zijn en dat een gehele vervanging van het dak om die reden niet aan de orde is.
2.7.
[appellante] heeft, zonder medeweten van [geïntimeerde] , een tweede deskundige, Vebidak, ingeschakeld. Vebidak heeft de woning op 13 augustus 2020 geïnspecteerd en 24 augustus 2020 een rapport van haar bevindingen uitgebracht. Kort samengevat staat daarin beschreven dat het dak gebrekkig is en in zijn geheel moet worden vervangen. Bij e-mails van 29 oktober 2020 en 23 november 2020 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende bericht:
‘Cliënte stelt uw cliënt hierbij in de gelegenheid de gebreken op de door Vebidak omschreven wijze te verhelpen, zoals tussen partijen besproken en overeengekomen met vier afvoeren in de bestaande constructie. Daar komt bij dat de aanpassingen die uw cliënt zonder toestemming heeft toegebracht weer volgens bouwtekening aangepast dienen te worden. (...)
Graag ontvangen cliënte en ik een schriftelijk plan van aanpak met een planning op welke termijn de noodzakelijke werkzaamheden uitgevoerd zullen worden.
Na correcte oplevering zal cliënte het openstaande bedrag voldoen. (...)’
2.8.
Bij e-mail van 26 november 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] de inhoud van het rapport van Vebidak betwist. Vervolgens heeft zij nog een deskundige ingeschakeld, Royal Roofing Materials (hierna: RRM). Er heeft wederom een inspectie plaatsgevonden, ditmaal op 5 februari 2021. Daarbij waren partijen allebei aanwezig. Van haar bevindingen heeft RRM een rapport d.d. 18 maart 2021 opgesteld, die [geïntimeerde] bij e-mail van 6 november
2021 met de volgende begeleidende tekst aan [appellante] heeft toegezonden:
‘(…) De bevindingen zijn in lijn met de eerder aan uw zijde geraadpleegde deskundige BouwDock. Behoudens een gerings aantal onbeduidende details is er niets mis met het door cliënte uitgevoerde werk, laat staan dat daardoor het dak geheel opnieuw zou moeten worden aangebracht. De deskundige wijst voorts met nadruk op het gebrekkig onderhoud door uw cliënte, hetwelk aan de functionaliteit van het dak in de weg staat. (...)’
de vorderingen in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter
2.9.
[geïntimeerde] heeft hierna niets meer van [appellante] vernomen en heeft vervolgens bij de kantonrechter in conventie gevorderd om [appellante] te veroordelen tot betaling van € 19.535,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 15.506,- vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. [appellante] heeft tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] geconcludeerd en heeft daarnaast in reconventie gevorderd: 1) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, 2) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de dientengevolge geleden schade, op te maken bij staat, 3) de overeenkomst te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van de betaalde
€ 15.125,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling van dit bedrag tot aan de dag van algehele voldoening.
2.10.
De kantonrechter heeft in conventie geoordeeld dat de overeenkomst door [appellante] is opgezegd en dat [appellante] als gevolg van die opzegging € 14.353,44,- aan [geïntimeerde] verschuldigd is (bestaande uit de hoofdsom van € 13.444,- en een bedrag van € 909,- aan buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met de wettelijke handelsrente over
€ 13.444,-, vanaf 4 december 2019 tot aan de dag van algehele voldoening. Ook heeft de kantonrechter [appellante] veroordeeld in de proceskosten in conventie. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] in reconventie deels toegewezen door te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [appellante] heeft geleden en lijdt als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door [geïntimeerde] , nader op te maken bij staat, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie. De overige vorderingen in reconventie heeft de kantonrechter afgewezen.
de bedoeling van het hoger beroep
2.11.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie alsnog worden afgewezen, de overeenkomst wordt ontbonden, het reeds aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 15.125,- aan haar wordt terugbetaald en voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, zoals de kantonrechter ook had geoordeeld. [geïntimeerde] heeft ook hoger beroep ingesteld. Zij wil dat het oordeel van de kantonrechter in conventie in stand wordt gelaten en wil verder dat de vorderingen van [appellante] in reconventie alsnog geheel worden afgewezen door het hof.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof maakt onderscheid tussen de eerste en tweede fase van de overeenkomst enerzijds, en de derde fase van de overeenkomst anderzijds. Het hof zal oordelen dat [appellante] de overeenkomst voor de derde fase heeft opgezegd en dat [appellante] als gevolg hiervan de aanneemsom voor die fase aan [geïntimeerde] moet vergoeden, verminderd met de kosten die door [geïntimeerde] zijn bespaard. Het hof zal de vordering van [appellante] tot ontbinding van de overeenkomst voor de eerste en tweede fase toewijzen, met als gevolg dat [geïntimeerde] € 15.125,- aan [appellante] moet terugbetalen. Het hof zal verder oordelen dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring van de schadevergoedingsvordering die [appellante] heeft ingesteld, niet slaagt. Daarmee is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door [geïntimeerde] . Het hof licht zijn oordeel hieronder toe. De bezwaren (grieven) van [appellante] en [geïntimeerde] zullen daarbij thematisch worden behandeld.
opzegging van de overeenkomst
standpunten partijen
3.2.
De kwestie die partijen ten eerste verdeeld houdt, is de status van de overeenkomst. [geïntimeerde] meent dat [appellante] de (gehele) overeenkomst heeft opgezegd en voert hiervoor het volgende aan. Toen op 28 februari 2020 de inspectie door BouwDock plaatsvond, waren de eerste en tweede fase van de werkzaamheden reeds uitgevoerd, maar de derde fase, bestaande uit de werkzaamheden aan de dakbedekking boven de – in de opbouw gesitueerde – slaapkamers, nog niet. De inspecteur constateerde bij zijn inspectie enkele gebreken in het reeds verrichte werk en toen [geïntimeerde] aangaf deze gebreken te willen herstellen, mocht dit niet van [appellante] . [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard: ‘
Toen wij er waren, wilde zij mij er überhaupt niet meer op hebben. Ik vroeg wanneer ik het moest doen en toen zei ze: Ik wil niet dat jij op het dak komt.’Daaruit volgt volgens [geïntimeerde] dat [appellante] de overeenkomst heeft opgezegd, en dus ook geen nakoming meer verlangde van de eerste en tweede fase van de overeenkomst door [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken te herstellen. Dat [appellante] ook niet wilde dat [geïntimeerde] de derde fase van de werkzaamheden zou verrichten, blijkt mede uit het rapport van BouwDock. Daarin is dit letterlijk vermeld door de inspecteur. Ook kan dit worden afgeleid uit het feit dat de inspecteur zijn rapport heeft afgerond met een waardering van het reeds voltooide werk en een herberekening van de aanneemsom, zodat partijen uit elkaar konden gaan. [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verder verklaard dat zij, na het onder ogen komen van het rapport van BouwDock, [appellante] heeft gebeld of zij het dak klaar zou maken, maar dat [appellante] niet wilde dat zij het dak op kwam. [appellante] heeft na de inspectie door BouwDock ook nooit aangedrongen bij [geïntimeerde] om weer aan de slag te gaan, zodat [geïntimeerde] er ook van uit mocht gaan dat [appellante] de overeenkomst had opgezegd.
3.3.
[appellante] betwist dat zij de overeenkomst heeft opgezegd en vindt dat de kantonrechter dit ten onrechte heeft geoordeeld. Mevrouw [naam1] heeft tijdens de inspectie van BouwDock niet gezegd dat [geïntimeerde] het werk niet mocht afmaken of ‘
het dak niet op mocht’. De werkzaamheden die hoorden bij fase één en twee vertoonden grote gebreken en daardoor had [appellante] weinig vertrouwen in [geïntimeerde] . Zij wilde echter dat de gebreken met spoed zouden worden hersteld en de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd. Uit het rapport van BouwDock blijkt ook niet dat [appellante] de overeenkomst heeft opgezegd. Het rapport vermeldt alleen stellingen van [appellante] verwoord door de deskundige. Geen melding wordt gemaakt van een (partiële) ontbinding of opzegging. En als mevrouw [naam1] al iets gezegd zou hebben wat op een opzegging van de overeenkomst kan wijzen, dan heeft zij dat zo niet bedoeld. Mevrouw [naam1] is de Nederlandse taal niet (volledig) machtig en beheerst de spreek- en schrijfvaardigheden slechts beperkt. Zij kon dus onmogelijk begrijpen wat een opzegging inhoudt en wat de gevolgen daarvan zouden zijn. [appellante] heeft daarnaast [geïntimeerde] in oktober en november 2020 per e-mail gesommeerd alsnog de gebreken te herstellen en de werkzaamheden conform de overeenkomst af te ronden. Voor zover er al sprake zou zijn van een opzegging, zou die alleen op de derde fase zien. In het rapport van BouwDock staat immers dat [geïntimeerde] aangeeft dat zij de gebreken die de lekkage veroorzaken de week na de inspectie zal verhelpen. Na de inspectie door BouwDock spraken partijen af dat [geïntimeerde] op 17 maart 2020 zou starten met de herstelwerkzaamheden, maar [geïntimeerde] is op die datum niet op komen dagen en is nooit tot herstel overgegaan. Dat [geïntimeerde] de eventuele uitlatingen van [appellante] ook niet heeft opgevat als een opzegging, blijkt onder andere uit een aanmaning die [geïntimeerde] heeft gestuurd op 3 maart 2020 voor een bedrag van € 24.200,-.
juridisch kader
3.4.
Het hof stelt voorop dat het eerste lid van artikel 7:764 lid 1 BW bepaalt dat een opdrachtgever het recht heeft de aannemingsovereenkomst te allen tijde geheel of gedeeltelijk op te zeggen. Of sprake is van een opzegging moet worden bepaald aan de hand van de gedragingen en de verklaringen van de opdrachtgever, uit te leggen aan de hand van de wilsvertrouwensleer van artikel 3:33 en 3:35 BW. Sprake moet zijn van een wil tot opzegging bij de opdrachtgever, die zich heeft geopenbaard door een verklaring (artikel 3:33 BW). Als deze wil bij de opdrachtgever ontbreekt, kan er alsnog sprake zijn van een opzegging als de aannemer gerechtvaardigd heeft vertrouwd op een door de opdrachtgever opgewekte schijn (artikel 3:35 BW). Bij deze beoordeling zijn alle omstandigheden van het geval van belang
.Het hof overweegt daarnaast dat een opzegging zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend kan worden gedaan. Bij dat laatste kan worden gedacht aan het de aannemer niet meer toestaan de werkzaamheden uit te voeren. Het ligt op de weg van [geïntimeerde] , als degene die een beroep doet op artikel 7:764 lid 1 BW, om de opzegging van de overeenkomst door [appellante] voldoende te stellen en (bij een gemotiveerde betwisting) te bewijzen (artikel 150 Rv).
3.5.
Het hof maakt – anders dan de kantonrechter – in zijn oordeel onderscheid tussen de eerste en tweede fase van de overeenkomst, enerzijds, en de derde fase van de overeenkomst anderzijds.
de overeenkomst is voor de eerste en tweede fase niet opgezegd
3.6.
Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] er niet op heeft mogen vertrouwen dat [appellante] ten aanzien van de eerste en tweede fase de overeenkomst heeft willen opzeggen. [geïntimeerde] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep wel verklaard dat [appellante] tegen haar gezegd heeft dat zij niet wilde dat [geïntimeerde] de door BouwDock geconstateerde gebreken in het werk zou herstellen (en dat [appellante] daarmee de gehele overeenkomst heeft opgezegd), maar uit het rapport van BouwDock en e-mails van zowel [appellante] als [geïntimeerde] zelf, volgt wat anders. In het rapport van BouwDock is onder meer vermeld onder ‘Bouwgebreken’: ‘
De aangetoonde gebreken worden door de wederpartij hersteld.’In het rapport is vervolgens een berekening opgenomen van de herstelkosten, met daaronder de tekst:
‘Deze kosten dienen nog te worden gemaakt wanneer de wederpartij[hof: lees [geïntimeerde] ]
zijn afspraken niet na komt.’Duidelijk blijkt dus uit het rapport van BouwDock dat de inspecteur ervan uitging dat [geïntimeerde] de herstelwerkzaamheden nog zou uitvoeren. [appellante] heeft [geïntimeerde] ook bij e-mails van oktober en november 2020 gesommeerd de gebreken te herstellen en gevraagd om een plan van aanpak en planning voor die werkzaamheden. De volgende zin in diezelfde e-mails: ‘
Na correcte oplevering zal cliënte[hof: [appellante] ]
het openstaande bedrag voldoen’, moet volgens [geïntimeerde] zelf ook zo worden uitgelegd dat [appellante] met ‘correcte levering’ doelt op herstel van de vermeende gebreken in het reeds uitgevoerde werk en dat [appellante] het werk als opgeleverd beschouwt als de herstelwerkzaamheden zijn verricht (zie randnummer 5 van de memorie van antwoord). Hieruit blijkt dus evenmin dat [appellante] de gehele overeenkomst heeft opgezegd. In een mail van 26 november 2020 van de gemachtigde van [geïntimeerde] aan de gemachtigde van [appellante] wordt daarnaast gesproken over een ‘partiële opzegging’. Gelet hierop oordeelt het hof dat [geïntimeerde] de verklaringen en gedragingen van [appellante] klaarblijkelijk zo heeft begrepen en redelijkerwijs ook had moeten begrijpen dat [appellante] wilde dat [geïntimeerde] de gebreken in het reeds verrichte werk zou herstellen en daarmee dus niet de gehele overeenkomst opzegde.
de overeenkomst is voor de derde fase wel opgezegd
3.7.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] wel voldoende onderbouwd dat [appellante] de derde fase van de overeenkomst heeft opgezegd. [appellante] betwist tijdens de inspectie gezegd te hebben dat [geïntimeerde] geen verdere werkzaamheden aan het dak mocht uitvoeren, maar zij erkent dat dit wel zo in het rapport van BouwDock staat. Het woord ‘opzegging’ wordt in het rapport niet gebruikt, maar de inspecteur heeft vermeld onder ‘Wederhoor’: ‘
Mevrouw [naam1] heeft mij gevraagd te stoppen met de werkzaamheden om die reden is het dak boven de slaapkamers niet vervangen en zijn de hemelwaterafvoeren niet aangesloten.’,en onder ‘Bevindingen’: ‘
De te vervangen dakbedekking boven de slaapkamers zal als minderwerk worden verrekend. Client wil dit niet door de wederpartij laten uitvoeren.’Hoe [geïntimeerde] had moeten begrijpen dat dit slechts een voorstel van [appellante] betrof, zoals [appellante] stelt, heeft zij niet uitgelegd. Dat de interpretatie van [geïntimeerde] begrijpelijk is, wordt onderstreept door het feit dat de inspecteur de verklaringen en gedragingen van [appellante] tijdens de inspectie ook als een opzegging van de derde fase van de overeenkomst heeft opgevat, aangezien hij zijn rapport afsluit met de waardering van de reeds verrichte werkzaamheden en een herberekening van de aanneemsom. [appellante] voert nog aan dat uit het rapport blijkt dat [geïntimeerde] er niet van uitging dat de overeenkomst was opgezegd, omdat daarin staat dat [geïntimeerde] nog herstelwerkzaamheden zal verrichten, zoals overwogen in 3.6, maar waarom dit zou zien op de derde fase van de werkzaamheden maakt [appellante] niet duidelijk. [appellante] betwist verder nadrukkelijk dat de constateringen in het rapport overeenkomen met haar bedoeling, omdat de inspecteur, mogelijk mede vanwege de gebrekkige taalvaardigheid van [naam1] , haar bedoeling onjuist heeft verwoord. Als dat inderdaad zo was, had [appellante] dit aan [geïntimeerde] moeten laten weten. [appellante] heeft na 25 maart 2020, toen het rapport van BouwDock naar haar gemachtigde, DAS, was opgestuurd, en zij van het rapport kennis had kunnen nemen en dat eventueel ook had kunnen (laten) vertalen, de constateringen in het rapport en de indruk die de gebruikte woorden naar alle waarschijnlijkheid bij [geïntimeerde] gewekt hadden, niet gecorrigeerd. Het hof acht daarbij eveneens van belang dat [appellante] werd bijgestaan door een gemachtigde van DAS, zodat [geïntimeerde] er ook van uit mocht gaan dat [appellante] de inhoud van het rapport goed had begrepen. Nu [appellante] niet aan [geïntimeerde] heeft laten weten dat de conclusies in het rapport niet overeenkwamen met haar bedoeling, kan [geïntimeerde] niet verweten worden dat zij de tekst in het rapport letterlijk heeft genomen. Bovendien, als [appellante] had gewild dat [geïntimeerde] de derde fase van de overeenkomst nog zou uitvoeren en zij in haar beleving de overeenkomst niet had opgezegd, had het in de rede gelegen dat zij [geïntimeerde] meermaals had gesommeerd tot nakoming van de gehele overeenkomst. Dat heeft zij niet gedaan. Haar gemachtigde heeft [geïntimeerde] pas in oktober 2020, dus ruim een half jaar later, voor het eerst een e-mail gestuurd met betrekking tot de werkzaamheden aan het dak. In de, reeds in 3.6. aangehaalde, mails van [appellante] van oktober en november 2020 wordt slechts gesproken over het verhelpen van gebreken aan het dak. Hoe [geïntimeerde] daaruit dus had moeten opmaken dat zij nog steeds de werkzaamheden voor de derde fase van de overeenkomst moest uitvoeren, heeft [appellante] niet uitgelegd. [geïntimeerde] heeft dus, gezien de uitlatingen en gedragingen van [appellante] , gerechtvaardigd mogen vertrouwen op de door [appellante] opgewekte schijn dat zij niet wilde dat [geïntimeerde] de derde fase van de overeenkomst zou uitvoeren. Dat partijen na de inspectie door BouwDock een (vervolg)afspraak hadden gepland (op 17 maart 2020) en dat deze afspraak (mede) zou zien op de werkzaamheden voor de derde fase van de overeenkomst, zoals [appellante] aandraagt, is door haar niet onderbouwd. [geïntimeerde] heeft voor wat betreft de aanmaning voor een bedrag van € 24.200,- op 3 maart 2020 uitgelegd dat dit zag op onbetaalde facturen voor de eerste en tweede fase van de overeenkomst en dat dit een door haar incassogemachtigde verstuurde herhaling was van een reeds eerder verstuurde factuur. [appellante] heeft daar niets steekhoudends tegenin gebracht, zodat daaruit ook niet kan volgen dat [geïntimeerde] niet gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de door [appellante] opgewekte schijn dat zij wilde opzeggen voor de derde fase. Door [appellante] zijn verder geen voldoende onderbouwde stellingen ingenomen die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof ziet daarom geen aanleiding om bewijslevering toe te staan.
de gevolgen van de opzegging
3.8.
Artikel 7:764 lid 2 BW bepaalt wat de gevolgen zijn van opzegging van een
overeenkomst. In dat geval ontstaat een verplichting tot afrekening, waarbij [appellante] de voor
het gehele werk geldende prijs moet betalen, verminderd met de besparingen die voor [geïntimeerde] uit de opzegging voortvloeien. Daarbij heeft de kantonrechter, volgens [appellante] terecht, geoordeeld dat [geïntimeerde] bij een dergelijke afrekening geen recht heeft op de winst die zij over de werkzaamheden voor de derde fase gemaakt zou hebben, omdat partijen een vaste aanneemsom zijn overeengekomen. [geïntimeerde] maakt bezwaar tegen dit oordeel van de kantonrechter en stelt dat een aannemer aanspraak behoudt op de winst die hij zou hebben gegenereerd zonder de opzegging. Daarvoor is niet noodzakelijk dat er sprake is van een afrekening op regiebasis; dit geldt ook als een vaste aanneemsom is overeengekomen. Het hof oordeelt dat deze grief van [geïntimeerde] slaagt. De ratio van de regeling in artikel 7:764 lid 2 is dat een aannemer die geconfronteerd wordt met een eenzijdige (partiële) opzegging door de opdrachtgever, aanspraak behoudt op de aanneemsom, waaronder de winst, voor dat opgezegde, niet uitgevoerde deel, verminderd met de bespaarde kosten voor materiaal en arbeid [1] . [geïntimeerde] maakt geen bezwaar tegen de vaststelling dat de derde fase van de overeenkomst door haar in het geheel niet is uitgevoerd, dus dat de besparingen van [geïntimeerde] bestaan uit al het materiaal en de arbeid voor fase drie. [geïntimeerde] vordert de winst over fase drie, bestaande uit 10% van de aanneemsom voor die fase, die door BouwDock is vastgesteld op € 20.618,-. Dat komt neer op een bedrag van € 2.061,80. Dat [geïntimeerde] een winstmarge over de werkzaamheden heeft berekend van 10% heeft [appellante] niet betwist, zodat het hof de vordering tot betaling van € 2.061,80 door [appellante] aan [geïntimeerde] , zal toewijzen. Daarbij zal het hof de wettelijke rente over dit bedrag toewijzen, en niet de wettelijke handelsrente zoals door [geïntimeerde] gevorderd, omdat geen sprake is van geleverde goederen of diensten. Het hof zal daarnaast aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten het toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten voor inning van dit bedrag verlagen tot € 309,27.
ontbinding van de overeenkomst
3.9.
[appellante] vordert ontbinding van de overeenkomst. Omdat de derde fase van de overeenkomst door opzegging is geëindigd, kan dit deel van de overeenkomst niet meer worden ontbonden. Fase één en twee van de overeenkomst bestaan nog wel, omdat [appellante] deze, zoals het hof in 3.6. heeft geoordeeld, niet heeft opgezegd. Het hof zal daarom nu de ontbindingsvordering van [appellante] bespreken voor zover die ziet op de eerste en tweede fase van de overeenkomst.
standpunten partijen
3.10.
[appellante] onderbouwt haar ontbindingsvordering als volgt. [geïntimeerde] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, omdat er meerdere ernstige gebreken zijn geconstateerd in het werk, zoals verkeerd aangebracht loodwerk, een gebrekkige aansluiting van boeiboorden en de onderzijde van een raamkozijn, onjuist gesitueerde en onvoldoende hemelwaterafvoeren, een verwijderd, maar niet vervangen daklicht en een ander type dakbedekking dan overeengekomen, zoals de inspecteur van Vebidak heeft geconstateerd. Deze gebreken veroorzaken al ruim drie jaar ernstige lekkage. Doordat het dak nog altijd gedeeltelijk open is, heeft [appellante] onnodig hoge stookkosten en is er sprake van schimmelvorming. Daarnaast is er door het onvoldoende sluiten van het dak tijdens de werkzaamheden door [geïntimeerde] ernstige waterschade ontstaan in de woning en de tandartspraktijk van [appellante] . Deze schade heeft zich uitgestrekt tot de opslagruimte van de tandartspraktijk en de daar opgeslagen goederen en de wanden en vloeren van het pand. De expert van de opstalverzekeraar van [appellante] heeft de schade geschat op € 15.000,- tot
€ 20.000,-. Er is dus sprake van ernstige tekortkomingen, die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigen. [appellante] heeft [geïntimeerde] herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld om de lekkages te verhelpen en de gebreken in de reeds uitgevoerde werkzaamheden te herstellen. [geïntimeerde] heeft dit wel toegezegd, maar is haar afspraken niet nagekomen en heeft vervolgens niet meer gereageerd. Uit de houding van [geïntimeerde] kan worden afgeleid dat verdere aanmaning nutteloos is, zodat [geïntimeerde] op grond van 6:82 lid 2 BW ten aanzien van de gestelde gebreken in verzuim is komen te verkeren.
3.11.
[geïntimeerde] kan zich niet vinden in de door Vebidak geconstateerde gebreken en aangedragen oplossingen, maar erkent wel dat het reeds verrichte werk gebrekkig is en conformeert zich daarbij aan het rapport van BouwDock. [geïntimeerde] betwist dat er sprake is van verzuim, omdat de daarvoor noodzakelijke ingebrekestelling ontbreekt. De brief van de gemachtigde van [appellante] van 29 oktober 2020 is onvoldoende specifiek en daarin mist een concrete termijn voor nakoming. Daarnaast zijn de gestelde gebreken van onvoldoende gewicht om ontbinding van de overeenkomst te kunnen rechtvaardigen.
het hof wijst de vordering tot ontbinding toe
3.12.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] zo dat zij niet alleen de door BouwDock en Vebidak geconstateerde gebreken in het reeds verrichte werk aan haar ontbindingsvordering ten grondslag legt, maar daarnaast ook het veroorzaken van de waterschade door [geïntimeerde] door het onvoldoende afdekken van het dak tijdens de werkzaamheden. De kantonrechter heeft ten aanzien van deze waterschade geoordeeld dat [geïntimeerde] niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs in haar vermogen lag of van haar verwacht mocht worden om deze schade te voorkomen, zodat zij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [geïntimeerde] heeft geen grief gericht tegen dit oordeel van de kantonrechter, zodat dit in hoger beroep als vaststaand moet worden aangenomen. Hetzelfde geldt voor de vaststelling van de kantonrechter dat [appellante] door middel van de overgelegde rapportage van de schade-expert voldoende aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden. Ook daar heeft [geïntimeerde] niet tegen gegriefd. Uit dat rapport blijkt dat de waterschade aanzienlijk is.
3.13.
Artikel 6:265 lid 2 BW bepaalt dat ontbinding van een overeenkomst pas mogelijk is als de schuldenaar in verzuim verkeert. Dit is anders als nakoming tijdelijk of blijvend onmogelijk is. De tekortkomingen op basis waarvan [appellante] ontbinding van de overeenkomst vordert, zijn gedeeltelijk onherstelbaar. [geïntimeerde] kan de (basale) verplichting om haar werkzaamheden uit te voeren zonder schade te veroorzaken immers niet meer nakomen. Om die reden is voor ontbinding op grond van die tekortkoming geen verzuim vereist. Dat die tekortkoming de ontbinding van de overeenkomst met haar gevolgen niet kan dragen heeft [geïntimeerde] niet gesteld. Het hof wijst de ontbindingsvordering van [appellante] daarom toe.
gevolgen van de ontbinding
3.14.
Artikel 6:271 BW bepaalt de gevolgen van ontbinding van een overeenkomst: ontbinding bevrijdt partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover die verbintenissen reeds zijn nagekomen, ontstaat een verplichting tot ongedaanmaking (restitutie) van de reeds ontvangen prestaties. Dit betekent dat [appellante] recht heeft op teruggave van de reeds aan [geïntimeerde] betaalde aanneemsom voor de eerste en tweede fase van de overeenkomst en dat [geïntimeerde] in beginsel recht heeft op ongedaanmaking van de reeds door haar verrichte werkzaamheden (of een waardevergoeding voor zover deze werkzaamheden niet ongedaan gemaakt kunnen worden, conform art. 6:272 lid 1 BW). Het hof zal de vordering van [appellante] (terugbetaling van € 15.125,-) toewijzen. [geïntimeerde] heeft echter geen vordering ingesteld tot ongedaanmaking van de reeds door haar verrichte werkzaamheden voor het geval de overeenkomst wordt ontbonden, zodat het hof daarover niet heeft te oordelen.
verjaring van de schadevergoedingsvordering
3.15.
De vraag die partijen verder nog verdeeld houdt, is of [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de waterschade die tijdens de werkzaamheden in het pand is ontstaan. In rechtsoverweging 3.12. is reeds overwogen dat [geïntimeerde] geen grief heeft gericht tegen de vaststelling dat zij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst. [geïntimeerde] is het echter niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat zij de schade die [appellante] geleden heeft en nog lijdt, moet vergoeden. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] namelijk te laat vergoeding van haar schade gevorderd. [geïntimeerde] beroept zich daarbij op artikel 7:761 BW dat bepaalt dat elke rechtsvordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk verjaart door verloop van twee jaren nadat de opdrachtgever ter zake heeft geprotesteerd. Volgens [geïntimeerde] behoorde het onvoldoende afzeilen van het dak tijdens de werkzaamheden, als gevolg waarvan de waterschade is ontstaan, tot het aan [geïntimeerde] opgedragen werk en dus is dit een gebrek in de zin van artikel 7:761 lid 1 BW. [appellante] heeft in oktober 2019 de schade direct aan [geïntimeerde] gemeld, maar zij heeft pas 6 juli 2022, dus niet binnen twee jaar, haar eis in reconventie ingesteld, zodat haar rechtsvordering tot vergoeding van haar schade, is verjaard.
3.16.
Het hof gaat hier niet in mee. Net als de kantonrechter oordeelt het hof dat artikel 7:761 lid 1 BW niet op de schadevergoedingsvordering van [appellante] van toepassing is. Sprake moet zijn van een vordering ‘wegens een gebrek in het opgeleverde werk’. De schade die [appellante] heeft geleden en waarvan zij vergoeding vordert, is wel ontstaan tijdens de werkzaamheden van [geïntimeerde] , maar is niet het gevolg van een gebrek in het werk zelf. Daarnaast heeft mr. Hofman tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep namens [geïntimeerde] verklaard dat er volgens haar geen (formele) oplevering heeft plaatsgevonden, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van toepasselijkheid van artikel 7:761 lid 1 BW. De verjaringstermijn van artikel 7:761 lid 1 BW geldt namelijk slechts bij gebreken in opgeleverde werken. Evenmin is de rechtsvordering van [appellante] verjaard op grond van de algemene verjaringsregeling van artikel 3:310 BW. [appellante] stelt dat zij op 14 oktober 2019 met de schade bekend is geworden (wat door [geïntimeerde] niet wordt betwist), zodat op 15 oktober 2019 de door artikel 3:310 BW gestelde verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Op 6 juli 2022, het moment waarop [appellante] haar eis in reconventie heeft ingesteld, was haar rechtsvordering dus niet verjaard. Het hof zal het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de waterschade van [appellante] en de verwijzing naar de schadestaat daarom bekrachtigen.
conclusie
3.17.
Het principaal hoger beroep slaagt grotendeels. Daarom zal het hof [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten in conventie bij de kantonrechter en in het principaal hoger beroep veroordelen en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten in reconventie bekrachtigen. Omdat partijen in het incidenteel hoger beroep ieder deels gelijk hebben gekregen, bepaalt het hof dat elke partij zijn eigen kosten in het incidenteel hoger beroep moet dragen (compensatie van proceskosten). Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
3.18.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 31 maart 2023, behalve de beslissingen onder rechtsoverweging 3.4. tot en met 3.6. die hierbij worden bekrachtigd;
4.2.
ontbindt de overeenkomst tussen partijen voor fase één en twee;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van € 15.125,- aan [appellante] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling tot aan de dag der voldoening;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten van [appellante] in eerste aanleg in conventie, begroot op:
€ 1.384,- aan griffierecht;
€ 660,- aan salaris van de advocaat van [appellante] ;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in hoger beroep:
€ 2.135,- aan griffierecht;
€ 109,44 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde] ;
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (2 procespunten x het toepasselijke tarief II);
4.6.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.7.
wijst af wat verder is gevorderd;
in incidenteel hoger beroep:
4.8.
veroordeelt [appellante] tot betaling van € 2.061,80 aan [geïntimeerde] , vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 december 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
4.9.
veroordeelt [appellante] tot betaling van € 309,27 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] ;
4.10.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.11.
wijst af wat verder is gevorderd;
zowel in principaal als in incidenteel beroep:
4.12.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Wallart, L.A. de Vrey en D.W.J.M. Kemperink en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 september 2025.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 april 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:3788.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.