Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
1.Ontstaan en loop van het geding
2.De vaststaande feiten
€ 41.587, een historische bruto BPM van € 4.718, een handelsinkoopwaarde van € 4.500 en een afschrijving van 89,18%.
3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.Beoordeling van het geschil
3.1. Ter zitting is aan de orde gekomen of de naheffingsaanslag kon worden opgelegd aan eiser. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet bpm is degene die de aanvraag voor de inschrijving van een personenauto in het kentekenregister doet, gehouden de belasting op aangifte te voldoen. De naheffingsaanslag kan dan ook aan diegene worden opgelegd. [Noot: Zie Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220.]
Immateriële schadevergoeding (ISV)
De ISV bedraagt € 500 per half jaar overschrijding. Het bezwaarschrift is op 15 mei 2020 per post door de Inspecteur ontvangen. De uitspraak van de rechtbank is van 2 maart 2023 en daarmee dus, naar boven afgerond, 34 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden met, naar boven afgerond, 10 maanden. Dit leidt tot een ISV van € 1.000.
€ 1.446 wegens strijd met artikel 110 van het VWEU. Naar het oordeel van het Hof, is dat standpunt, gelet op het arrest HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, tegen beter weten in ingenomen. Datzelfde geldt voor het standpunt dat ingeval van schade 100% van de herstelkosten in mindering zou moeten komen op de handelsinkoopwaarde (vgl. HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822, r.o. 2.4.3). Het in zijn pleitnota van 18 juli 2025 ingenomen subsidiaire standpunt dat uit de rapportage van DRZ zou blijken dat daarin wordt uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 23.228, hetgeen met in achtneming van de daarop in mindering te brengen waardevermindering wegens schade zou leiden tot een lagere waarde dan waarvan bij de naheffing van BPM is uitgegaan, tenslotte leidt, zelfs als het gehonoreerd zou worden, niet tot een vermindering van de bestreden naheffingsaanslag van minimaal € 1.000, nog daargelaten dat dit standpunt berust op een evident onjuiste feitelijke voorstelling van zaken.