ECLI:NL:GHARL:2025:5586

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
200.341.972/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal geschil over betaling van openstaande facturen tussen Turkse onderneming en Nederlandse schuldenaar

In deze zaak vordert een Turkse onderneming betaling van openstaande facturen van in totaal € 100.168,98 over de jaren 2020, 2021 en 2022 van een Nederlandse schuldenaar. De schuldenaar stelt dat er een verrekeningsafspraak is gemaakt met een werknemer van de Turkse onderneming, maar het hof oordeelt dat deze afspraak niet tegen de onderneming kan worden ingeroepen. De rechtbank had eerder de vordering afgewezen omdat de schuldenaar erop mocht vertrouwen dat de werknemer bevoegd was om de onderneming te vertegenwoordigen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst een deel van de vordering van de Turkse onderneming toe, omdat de schuldenaar niet gerechtvaardigd op de bevoegdheid van de werknemer mocht vertrouwen. Het hof oordeelt dat de schuldenaar niet bevrijdend heeft betaald en dat de betalingen aan een derde partij niet verrekend kunnen worden met de openstaande vordering. De schuldenaar wordt veroordeeld tot betaling van € 75.357,98, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.341.972/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 563387
arrest van 2 september 2025
in de zaak van
[appellante] .,
die is gevestigd in Istanbul (Turkije),
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
[de schuldeiser],
advocaat: mr. K. Tülü te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
die is gevestigd in Lelystad,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[de schuldenaar],
advocaat: mr. J.M. van Raaijen te Almere.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[de schuldeiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen het vonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 27 maart 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • een akte overlegging producties van [de schuldenaar] .
1.2
Naar aanleiding van het arrest van 7 januari 2025 heeft op 10 april 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[de schuldeiser] vordert betaling van openstaande facturen van in totaal € 100.168,98 over de jaren 2020, 2021 en 2022. [de schuldenaar] verweert zich in de kern met de stelling dat zij op verzoek van een werknemer van [de schuldeiser] diverse betalingen heeft verricht aan derden, die in mindering zouden strekken op haar betalingsverplichting jegens [de schuldeiser] . Om die reden is zij [de schuldeiser] niets verschuldigd.
2.2
De rechtbank heeft de vordering van [de schuldeiser] afgewezen omdat [de schuldenaar] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de desbetreffende werknemer bevoegd was om [de schuldeiser] te vertegenwoordigen.
2.3
[de schuldeiser] is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De bedoeling van het hoger beroep is dat haar vordering alsnog wordt toegewezen.

3.De feiten

3.1
[de schuldeiser] is een vennootschap naar Turks recht. Zij produceert en verkoopt machines voor (onder meer) gebruik in de voedingsmiddelenindustrie. [de schuldeiser] opereert op de nationale en de internationale markt.
3.2
[de schuldenaar] exploiteert een suikerfabriek in Lelystad. Tot januari 2021 droeg zij de naam Iscal Sugar B.V.
3.3
[de schuldeiser] en [de schuldenaar] hebben jarenlang zaken met elkaar gedaan, waarbij [de schuldenaar] machines en onderdelen kocht van [de schuldeiser] . [de schuldeiser] zorgde ook voor het onderhoud en de reparaties van de door haar geleverde machines.
3.4
[de schuldeiser] stuurde voor de geleverde goederen en diensten facturen. Op deze facturen staan betaalinstructies en betaalgegevens vermeld. De genoemde betaalgegevens, bijvoorbeeld het bankrekeningnummer, verschillen per factuur.
3.5
De heer [de werknemer] (hierna te noemen: [de werknemer] ) was werkzaam bij [de schuldeiser] in de functie van ‘Area Sales Responsible – Europe’ en later in de functie van ‘Area Sales Manager – Europe’. Hij was de contactpersoon van [de schuldeiser] voor [de schuldenaar] en had in dat verband vaak contact met [de schuldenaar] . [de werknemer] verstuurde namens [de schuldeiser] de facturen naar [de schuldenaar] per mail.
3.6
Op 7 februari 2017 heeft [de werknemer] een e-mail verstuurd aan [de schuldenaar] . In deze e-mail doet [de werknemer] het verzoek aan [de schuldenaar] om alle betalingen aan [de schuldeiser] in het vervolg te verrichten op het in die e-mail genoemde bankrekeningnummer. [de schuldenaar] reageert hierop met de mededeling dat zij op de facturen verschillende bankgegevens heeft aangetroffen en dat zij daarom betaald heeft op het laatst gebruikte bankrekeningnummer. [de werknemer] wordt doorverwezen naar de crediteurenadministratie van [de schuldenaar] voor het wijzigen van de bankgegevens. [de schuldenaar] heeft in het vervolg betaald op het genoemde bankrekeningnummer. Dit bankrekeningnummer is één van de bankrekeningen die (wisselend) op de facturen van [de schuldeiser] zijn vermeld.
3.7
In februari 2020 heeft [de werknemer] een bezoek gebracht aan [de schuldenaar] in Lelystad. Volgens [de schuldenaar] heeft hij tijdens dit bezoek [de schuldenaar] verzocht om betalingen te verrichten ten behoeve van [de schuldeiser] aan een derde.
3.8
Op 6 februari 2020 heeft [de schuldenaar] € 50.879,- overgemaakt op een bij een Turkse bank aangehouden bankrekening. Deze betaling is verricht op basis van een
pro forma invoice, die afkomstig is van een Turkse vennootschap genaamd Elder Teks en is gericht aan “Iscal Sugar B.V.” als “Customer” met “Customer ID: [nummer1] ”. Op deze factuur staat als omschrijving 150 stuks ‘Clamping Bushing’. De factuur is gedateerd op 6 februari 2020. Onder “Bank details” staat achter “account name” “ [naam1] ” vermeld waarna de naam van de bank en het bankrekeningnummer staan weergegeven. Deze wijken af van de onder 3.6 bedoelde bankgegevens.
3.9
Op 6 juli 2020 heeft [de schuldenaar] € 48.120,- overgemaakt op hetzelfde bankrekeningnummer als hiervoor bedoeld in 3.8. Ook deze betaling is verricht op basis van een
pro forma invoice, die afkomstig is Elder Teks en is gericht aan “Iscal Sugar B.V.” als “Customer” met “Customer ID: A-C50”. Op deze factuur staat als omschrijving genoemd 75 stuks ‘Shaft Bar Fixing Part’, transport- en verpakkingskosten, en ook douanekosten. Deze factuur is gedateerd op 2 juli 2020. Onder “Bank details” staan dezelfde gegevens vermeld als hiervoor vermeld.
3.1
Op 11 januari 2021 stuurde de heer [naam2] , statutair directeur van [de schuldenaar] (hierna te noemen: [naam2] ), per e-mail een brief aan [de werknemer] . In die brief staat onder meer:
“Due to the fact that last year many wrong parts were sent and that we had to pay duties for the import of the wrong parts, it is difficult to close our books.
As you know we have been taken over by Pfeifer und Langen and we must close 2020 as soon as possible.
In our opinion, with all the transactions which have taken place;
“the servicing of the machines, the delivery of spare parts, the pre payments we have made for your requested spare parts, the duties paid”
It is impossible to say what is what.
We suggest that we take a lump sum of € 5.000,- in our favour to close all previous matters and that we make a new fresh start from that point.
And that we continue our cooperation as we have done for years very successfully.”
In de begeleidende e-mail schrijft [naam2] :
“Dear [de werknemer] , please confirm that we can close all open issues and continue in 2021 with al clear sheet.”
3.11
Op 12 januari 2021 beantwoordde [de werknemer] de e-mail van 11 januari 2021 van [naam2] . In de e-mail staat onder meer het volgende:
“We hope that the new take over of Pfeifer Langen will effect our relationship to a better level and hope it will be a good start of 2021 for Iscal team.
We confirm the attached letter and will uptade our books as well to it.”
3.12
Op 25 januari 2021 heeft [de schuldenaar] € 26.225,- overgemaakt op dezelfde bankrekening als bedoeld in 3.8 en 3.9. Op het bankafschrift van [de schuldenaar] staat “Elder Group [naam1] ” vermeld als ontvanger met als betalingsomschrijving onder meer “PROFORMA INV 1647”.
3.13
Op 22 juni 2021 heeft [de schuldenaar] € 23.759,- overgemaakt op de in 3.8 genoemde bankrekening. Op het bankafschrift van [de schuldenaar] staat “Elder Teks” vermeld als ontvanger met als betalingsomschrijving “PRO-FORMA INV 1554 CUSTOMER ID A-C216”.
3.14
Op 5 april 2022 stuurde de heer [naam3] (hierna te noemen: [naam3] ), een werknemer bij [de schuldeiser] , een e-mailbericht aan [de schuldenaar] met in de bijlage een Excel-bestand met openstaande bedragen. [naam2] heeft daarop – voor zover van belang – het volgende geantwoord:
“Please see included pdf, in our favor € 54.795, total of 2 invoices € 23.750 and € 26.225 paid at your request and € 5.000 in our favour to settle all accounts before 2021.
(confirmation-mail included)
We currently have no open invoices in our books.
We know that here are disputed invoices because the wrong goods have been delivered.
(…)
In any case I suggest that you send all open invoices form after 01-01-2021.
We will accept or dispute with reason why.”
3.15
Op 6 april 2022 heeft [naam3] een overzicht verstuurd van de bij [de schuldeiser] openstaande facturen van 2021 en 2022. In dit overzicht is met geel gemarkeerd een tweetal betalingen van 20 januari 2022 (€ 11.190,80) en van 27 januari 2022 (€ 12.575,52). Onderaan dit overzicht is in rood opgenomen het openstaande totaalbedrag van € 124.756,98. [naam2] heeft hierop gereageerd in een e-mail van 8 april 2022.
3.16
Op 11 april 2022 heeft [naam3] een e-mailbericht verstuurd aan [de schuldenaar] . Daarin staat onder meer het volgende:
“The worker [de werknemer] in the marketing department of our company, has not come to work to company for about 30 days. During the takeover of [de werknemer] ’s work during his absence, some anomalies have emerged about your company. When we wanted to ask him a question about the situation that had, he did not answer our call and he notified us that he had quit his job. Our investigation into the situation continues. [de werknemer] has nothing to do with our company anymore.
In the current account balance concensus you state that you paid 54,795 Euros
for twoPro FormaInvoices belonging to ELDER GROUP that you sent. But we
have no affiliation with this company. Such a payment approval has not been
approved by the owner of our company, [naam4] . The transaction
was made by [de werknemer] using the name of our company and the transactions
in which your name was also included in an illegal way. There is no legal process.
In addition, inaccordance with the Turkish Tax Legislation and International tax
legislation, the current payment of a company cannot be closed by making it to
another company. Therefore, the current account remains open.
3.17
[de schuldeiser] en [de schuldenaar] hebben tussen april 2022 en juni 2022 gecorrespondeerd over de financiële situatie.
3.18
Op 7 november 2022 en op 1 december 2022 is [de schuldenaar] namens [de schuldeiser] gesommeerd om tot betaling van € 127.213,39 over te gaan. [de schuldenaar] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.

4.Het oordeel van het hof

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1
Deze zaak heeft een internationaal karakter, omdat [de schuldeiser] is gevestigd in Turkije. Op grond van artikel 4 van de EU-Verordening nr. 1215/2012 (Brussel I-bis) heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht, omdat [de schuldenaar] – de oorspronkelijk gedaagde – is gevestigd in Nederland.
4.2
De rechtbank heeft geen expliciete overweging gewijd aan de vraag welk recht van toepassing is, maar heeft in de beoordeling van het geschil tussen partijen het Nederlands recht toegepast. Omdat hiertegen geen grief is gericht, zal ook het hof het geschil naar Nederlands recht beoordelen.
Beslissing in het kort
4.3
Het hof zal tot een andere beslissing komen dan de rechtbank en een deel van de vorderingen van [de schuldeiser] alsnog toewijzen. Het hof zal daarom het vonnis van de rechtbank vernietigen. Dat wordt hierna uitgelegd.
4.4
[de schuldeiser] heeft een drietal bezwaren (grieven) geformuleerd tegen het vonnis van de rechtbank. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat – kort gezegd – tussen partijen niet in geschil is dat [de werknemer] aan [de schuldenaar] heeft verzocht om de facturen van Elder en [naam1] te betalen en dat die betalingen in mindering strekken op wat [de schuldenaar] verschuldigd is aan [de schuldeiser] . Door [de schuldeiser] wordt in hoger beroep betwist dat [de werknemer] een dergelijke afspraak heeft gemaakt. De tweede en derde grief richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [de schuldenaar] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [de werknemer] bevoegd was een dergelijke afspraak te maken, omdat [de schuldeiser] hem in de positie heeft geplaatst waarin hij de vaste en vrijwel enige contactpersoon was voor [de schuldenaar] . Het hof zal de grieven hierna thematisch behandelen.
[de schuldenaar] mocht er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat [de werknemer] bevoegd was om de verrekeningsafspraak te maken
4.5
[de schuldenaar] stelt dat zij en [de werknemer] zijn overeengekomen dat [de schuldenaar] betalingen zou verrichten aan een derde en dat deze betalingen in mindering zouden strekken op wat [de schuldenaar] verschuldigd zou zijn aan [de schuldeiser] (de verrekeningsafspraak). In haar eerste grief betwist [de schuldeiser] dat [de werknemer] een dergelijke afspraak heeft gemaakt. Het hof kan de behandeling van deze grief achterwege laten, omdat – zoals hierna zal blijken – de tweede en derde grief van [de schuldeiser] slagen. Ook indien het hof er veronderstellenderwijs van zou uitgaan dat [de schuldenaar] en [de werknemer] de verrekeningsafspraak hebben gemaakt, komt het hof tot de conclusie dat [de schuldeiser] deze afspraak niet tegen zich hoeft te laten gelden. Dat oordeel zal het hof hierna uitleggen.
4.6
[de schuldeiser] heeft aangevoerd dat [de werknemer] niet bevoegd was om de verrekeningsafspraak te maken. [de schuldenaar] heeft dat onvoldoende weersproken, ook gelet op het feit dat niet aannemelijk is geworden dat de door haar gedane betalingen niet ten goede zijn gekomen aan [de schuldeiser] (zie hierna rov. 4.14). Het komt er dus op aan om vast te stellen of aan [de schuldenaar] , zoals zij heeft gesteld, een beroep toekomt op artikel 3:61 lid 2 BW. De vraag is daarom of [de schuldenaar] op grond van verklaringen of gedragingen van [de schuldeiser] redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat voor de verrekeningsafspraak die (volgens [de schuldenaar] ) door [de werknemer] in naam van [de schuldeiser] is gemaakt een toereikende volmacht is verleend, zodat [de schuldeiser] op de onjuiste veronderstelling van [de schuldenaar] over de bevoegdheid van [de werknemer] jegens [de schuldenaar] geen beroep kan doen.
4.7
Voor toerekening van schijn van (toereikende) volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ( [de schuldeiser] ) kan plaats zijn als de wederpartij ( [de schuldenaar] ) gerechtvaardigd op volmachtverlening heeft vertrouwd op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [de schuldeiser] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. [1] Dat risicobeginsel gaat echter niet zo ver dat voor toepassing daarvan ook ruimte is in gevallen waarin het tegenover de wederpartij gewekte vertrouwen uitsluitend is gebaseerd op verklaringen en gedragingen van onbevoegd handelende persoon ( [de werknemer] ). Er moeten feiten en omstandigheden worden vastgesteld die [de schuldeiser] betreffen en die rechtvaardigen dat deze partij in haar verhouding tot [de schuldenaar] het risico van de onbevoegde vertegenwoordiging draagt. [2] De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling. [3]
4.8
[de schuldenaar] stelt dat het gewekte vertrouwen niet uitsluitend is gebaseerd op verklaringen en/of gedragingen van [de werknemer] , maar ook doordat [de schuldeiser] [de werknemer] in de positie heeft geplaatst om financiële afspraken namens [de schuldeiser] te maken. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst [de schuldenaar] erop dat [de werknemer] door [de schuldeiser] is aangewezen als vaste contactpersoon en vast aanspreekpunt voor [de schuldenaar] . [de werknemer] stuurde offertes en facturen voor de machines en onderdelen, en informeerde [de schuldenaar] over de levertijden. Als een bepaald onderdeel niet correct was geleverd, nam [de schuldenaar] contact op met [de werknemer] . [de werknemer] stuurde op zijn beurt een betalingsherinnering, indien [de schuldenaar] niet tijdig betaalde. De samenwerking tussen [de schuldenaar] en [de werknemer] kenmerkte zich door korte, informele en persoonlijke lijntjes, aldus [de schuldenaar] .
4.9
Het hof stelt vast dat uit het dossier blijkt dat [de schuldeiser] met betrekking tot betaling van facturen feitelijk de volgende handelswijze hanteert. [de schuldeiser] heeft op de facturen betaalinstructies vermeld die in beginsel gevolgd moeten worden om te kunnen betalen. Uit het dossier is gebleken dat [de schuldeiser] meerdere bankrekeningen aanhoudt bij verschillende banken en dat de betaalinstructies per factuur verschillen. Ook komt het voor dat op de
commercial invoice(handelsfactuur) en bijbehorende
final invoiceverschillende bankgegevens staan vermeld. Dit riep bij [de schuldenaar] verwarring op, waarover partijen in 2017 hebben gecorrespondeerd. In een e-mail van 7 februari 2017 heeft [de werknemer] een vast bankrekeningnummer toegestuurd waarop [de schuldenaar] kon betalen. Dit heeft [de schuldenaar] in het vervolg ook gedaan. Verder hebben partijen op verzoek van [de schuldenaar] op enig moment afgesproken dat de directeur van [de schuldeiser] een handtekening op de voor [de schuldenaar] bedoelde factuur zet.
4.1
De in 3.8, 3.9, 3.12 en 3.13 vermelde betalingen aan [naam1] /Elder Teks wijken wezenlijk af van de normale handelswijze voor betalingen van [de schuldenaar] aan [de schuldeiser] , zoals die hierboven is omschreven. [de schuldenaar] heeft substantiële bedragen betaald aan een derde partij, zonder verdere vastlegging, bevestiging en/of communicatie door of vanuit [de schuldeiser] . De eerste en tweede betaling zijn verricht op basis van een pro forma factuur die op naam van (de rechtsvoorganger van) [de schuldenaar] is gesteld. De factuur is daarbij afkomstig van een andere entiteit (Elder Group) dan waarvan de betaalgegevens zijn vermeld ( [naam1] ). Van de andere twee betalingen is in het geheel geen factuur overgelegd, enkel een betalingsbewijs. Van een schriftelijke bevestiging van (de directeur van) [de schuldeiser] is niet gebleken. [de schuldenaar] heeft ook niet gesteld dat die betalingen zien op door haar bij [de schuldeiser] bestelde onderdelen of door [de schuldeiser] aan haar geleverde diensten. Er is daarmee geen duidelijk verband met [de schuldeiser] aan te wijzen, anders dan dat [de schuldenaar] betaalde op mondelinge verzoeken van [de werknemer] . Onder die omstandigheden had dit alles bij [de schuldenaar] vragen moeten oproepen en had zij bij [de schuldeiser] navraag behoren te doen over het ongebruikelijke verzoek van [de werknemer] . Het staat vast dat [de schuldenaar] dat niet heeft gedaan.
4.11
Volgens [de schuldenaar] paste een dergelijke constructie binnen de bijzondere relatie tussen [de schuldenaar] en [de schuldeiser] en heeft zij in het verleden vaker goederen aangeschaft op verzoek van [de schuldeiser] . [de schuldenaar] heeft in de stukken toegelicht dat die transacties als doel hadden het realiseren van prijsvoordeel gelet op de prijsdifferentiatie tussen de verschillende geografische markten. Hiervan is in onderhavige kwestie geen sprake, omdat het gaat om betaling aan een Turks bedrijf – dus een bedrijf dat opereert in dezelfde geografische markt als [de schuldeiser] – en de betaling bovendien gebaseerd was op een pro forma-factuur. Dat de betalingen overeenkomen met eerdere vergelijkbare betalingen, heeft [de schuldenaar] dan ook onvoldoende onderbouwd. Dat de samenwerking tussen [de schuldenaar] en [de schuldeiser] op andere aspecten als omvangrijk en intensief bestempeld kan worden en dat [de werknemer] voor allerlei aspecten het aanspreekpunt was, betekent nog niet dat [de schuldenaar] redelijkerwijs mocht vertrouwen op de bevoegdheid van [de werknemer] voor het maken van de verrekeningsafspraak en dat [de schuldeiser] die door [de werknemer] gemaakte afspraken tegen zich moet laten gelden. Ook het feit dat [de schuldeiser] gedurende anderhalf jaar geen betalingsherinnering heeft gestuurd, is op zichzelf onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Hierbij is niet zonder belang dat gesteld noch gebleken is dat [de schuldenaar] zelf aan [de schuldeiser] de verrekeningsafspraak of enige op basis daarvan gedane betaling heeft bevestigd.
4.12
Door [de schuldenaar] zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat [de werknemer] door [de schuldeiser] in de positie is gebracht om financiële afspraken te maken. Dit betekent dat [de schuldenaar] er zonder nader onderzoek niet op mocht vertrouwen dat [de werknemer] bevoegd was om verrekeningsafspraak met [de schuldenaar] te maken. Nu aan [de schuldenaar] geen beroep op artikel 3:61 lid 2 BW toekomt, heeft dit als gevolg dat [de schuldenaar] niet bevrijdend heeft betaald, althans dat haar betalingen die zijn verricht aan [naam1] /Elder Teks niet verrekend kunnen worden met de openstaande vordering van [de schuldeiser] .
4.13
De tweede en derde grief van [de schuldeiser] slagen. Het vonnis van de rechtbank kan daarom niet in stand blijven. Vanwege de zogenoemde devolutieve werking van het hoger beroep moet het hof onderzoeken welke andere verweren door [de schuldenaar] (bij de rechtbank) naar voren zijn gebracht die zijn verworpen of niet zijn behandeld en die van belang voor de toewijsbaarheid van de vorderingen van [de schuldeiser] .
Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking en opschorting
4.14
[de schuldenaar] heeft het verweer gevoerd dat [de schuldeiser] ongerechtvaardigd is verrijkt. Volgens [de schuldenaar] zijn de betalingen aan [naam1] ten goede gekomen aan [de schuldeiser] . Dit wordt door [de schuldeiser] gemotiveerd bestreden. [de schuldenaar] heeft – gelet op deze betwisting – niet nader onderbouwd dat sprake is van een relatie tussen [naam1] en [de schuldeiser] , zodat van een verrijking niet is gebleken. Daar komt bij dat [de schuldeiser] ter zitting heeft toegelicht dat zij de betalingen niet kan verhalen, omdat [de werknemer] onvindbaar is.
4.15
[de schuldenaar] heeft zich ook beroepen op opschorting. Dat [de schuldeiser] vanwege de onvindbaarheid van [de werknemer] niet in staat is om zijn huidige verblijfgegevens aan [de schuldenaar] te verstrekken, rechtvaardigt niet een beroep van [de schuldenaar] op opschorting van haar verplichting om [de schuldeiser] te betalen. Het moeten nakomen van die betalingsverplichting is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook niet onaanvaardbaar, zoals [de schuldenaar] verder niet onderbouwd stelt.
Het beroep op aansprakelijkheid voor door ondergeschikten veroorzaakte schade
4.16
[de schuldenaar] heeft verder het verweer gevoerd dat [de werknemer] onrechtmatig heeft gehandeld door zich voor te doen als een bevoegde vertegenwoordiger, en dat [de schuldeiser] als werkgever van [de werknemer] aansprakelijk is voor de schade die [de schuldenaar] als gevolg van het onrechtmatig handelen door [de werknemer] heeft geleden. De schade betreft de onterechte betalingen aan [naam1] /Elder Teks, aldus [de schuldenaar] . Het hof overweegt dat het in feite gaat om een verrekeningsverweer van [de schuldenaar] , dat de vordering van [de schuldeiser] op haar wil verrekenen met haar op artikel 6:170 BW gebaseerde vordering op [de schuldeiser] . Het verweer faalt, omdat de tegenvordering van [de schuldenaar] op deze grondslag en daarmee de gegrondheid van dit verrekeningsverweer niet eenvoudig kan worden vastgesteld (artikel 6:136 BW). Het hof heeft hiervoor al overwogen dat [de schuldenaar] vragen had moeten stellen over de handelwijze van [de werknemer] en had moeten onderzoeken of diens ongebruikelijke verzoeken gebaseerd waren op instructies van [de schuldeiser] . Dat [de schuldeiser] gelet op deze omstandigheden aansprakelijk zou zijn, is alleen al om die reden niet evident.
De ‘clean sheet’ per 1 januari 2021
4.17
[de schuldenaar] heeft ook het verweer gevoerd zij met [de werknemer] een afspraak heeft gemaakt met betrekking tot de financiële afhandeling van het boekjaar 2020. Volgens [de schuldenaar] waren er verkeerde onderdelen geleverd en waren (delen van) facturen onterecht in rekening gebracht. [naam2] en [de werknemer] zijn daarom in januari 2021 een ‘clean sheet’ overeengekomen met een bedrag van € 5.000,- in het voordeel van [de schuldenaar] , waarmee alle kwesties zijn opgelost, aldus [de schuldenaar] . [de schuldeiser] betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Van een dergelijke afspraak blijkt niet uit de boeken. Bovendien was [de werknemer] ook niet bevoegd om deze afspraak te maken.
4.18
Uit het door [de schuldeiser] overgelegde transactieoverzicht blijkt dat op 29 december 2020 een bedrag van € 73.193,- openstond aan niet-betaalde facturen. Met betrekking tot het verweer betreffende de ‘clean sheet’ heeft [naam2] ter zitting toegelicht dat hij alle facturen bij elkaar heeft opgeteld en daarop in minder heeft gebracht de onterecht in rekening gebrachte onderdelen daarvan en de twee betalingen aan [naam1] van 6 februari en 6 juli 2020. Het hof heeft hiervoor onder rov. 4.10 tot en met 4.12 overwogen dat [de schuldenaar] niet mocht vertrouwen op de bevoegdheid van [de werknemer] om de verrekeningsafspraak te maken. In het kader van de ‘clean sheet’ had [de schuldenaar] om die reden geen rekening mogen houden met deze verrekeningsafspraak. Omdat [de schuldenaar] de ‘clean sheet’ mede heeft gebaseerd op deze onjuiste veronderstelling van zaken, heeft zij haar haar verweer onvoldoende onderbouwd.
4.19
Subsidiair heeft [de schuldenaar] zich op het standpunt gesteld dat zij met [de werknemer] in ieder geval een korting van € 5.000,- is overeengekomen voor de onterecht in rekening gebrachte onderdelen van de facturen. Ook deze afspraak is betwist door [de schuldeiser] . [de schuldenaar] heeft geen nadere onderbouwing van de inhoud van deze afspraak gegeven, zodat het hof ook hieraan voorbij zal gaan.
De bezwaren van [de schuldenaar] tegen diverse facturen
4.2
[de schuldenaar] betwist de verschuldigdheid van verschillende facturen, onder meer omdat de goederen niet (juist) zijn geleverd of orders meerdere keren in rekening zijn gebracht. [de schuldenaar] stelt zich op het standpunt dat de volgende facturen, of delen daarvan, ten onrechte in rekening zijn gebracht:
  • de facturen d.d. 9 april, 21 april, 28 mei en 29 juni 2021 ten aanzien van de niet-overeengekomen ‘custom fee’ van in totaal € 700,-
  • de factuur d.d. 12 maart 2021 ten aanzien van ordernummer 3207 en ordernummer 3232 voor in totaal € 8.886,-
  • de factuur d.d. 27 april 2021 van € 696,-
  • de factuur d.d. 6 september 2021 ten aanzien van ordernummer 3372 en de ‘custom fee’ van in totaal € 5.475,-
  • de factuur d.d. 6 december 2021 van € 955,-
  • de factuur d.d. 14 december 2021 van € 566,-
  • de factuur d.d. 2 februari 2022 ten aanzien van ordernummer 3473 van € 3.480,-
  • de factuur d.d. 9 maart 2022 ten aanzien van ordernummer 3423 van € 4.053,-;
samen € 24.811,-.
4.21
[de schuldeiser] voert aan door [de schuldenaar] niet is geklaagd binnen bekwame termijn, omdat zij voor het eerst in de procedure de verschuldigdheid van de facturen betwist. Het hof volgt [de schuldeiser] hierin niet. De bezwaren van [de schuldenaar] tegen de facturen van [de schuldeiser] betreffen geen beroep op een gebrek in een door [de schuldeiser] ter uitvoering van de overeenkomst geleverde prestatie, maar zien op de juistheid van de facturen. Het opstellen en verzenden van een factuur geldt echter niet als een prestatie als bedoeld in artikel 6:89 BW, zodat dit artikel hier toepassing mist. [4] Naast het beroep op de klachtplicht heeft [de schuldeiser] – gelet op de gemotiveerde betwisting door [de schuldenaar] – haar betwisting van het hiervoor bedoelde verweer van [de schuldenaar] niet nader onderbouwd. Zij is niet inhoudelijk ingegaan op de bezwaren die [de schuldenaar] tegen de in rekening gebrachte bedragen heeft gemaakt en de gronden waarop [de schuldenaar] die betwiste bedragen niet heeft voldaan. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van de verweren van [de schuldenaar] , zodat [de schuldeiser] in zoverre haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof zal de vordering van [de schuldeiser] voor het door [de schuldenaar] betwiste deel afwijzen en een bedrag van € 75.357,98 toewijzen (€ 100.168,98 -/- € 24.811,-).
De buitengerechtelijke incassokosten
4.22
[de schuldeiser] vordert een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten conform het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Uitgangspunt is dat buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen indien deze de dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan en het liquidatietarief daarop geen betrekking heeft. Uit de door [de schuldeiser] gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (herhaalde) aanmaning. [de schuldenaar] is dan ook geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
De slotsom
4.23
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Omdat [de schuldenaar] in overwegende mate in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de schuldenaar] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als in de procedure bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. [5]
4.24
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 27 maart 2024;
5.2
veroordeelt [de schuldenaar] tot betaling van € 75.357,98, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de respectievelijke vervaldata van de onbetaald gelaten facturen tot aan de dag van betaling;
5.3
veroordeelt [de schuldenaar] tot betaling van de volgende proceskosten van [de schuldeiser] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
  • € 5.737,- aan griffierecht
  • € 132,42 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [de schuldenaar]
  • € 2.428,- aan salaris van de advocaat van [de schuldeiser] (2 procespunten x tarief IV);
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de schuldeiser] in hoger beroep:
  • € 6.561,- aan griffierecht
  • € 139,41 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de appeldagvaarding aan [de schuldenaar]
  • € 4.426,- aan salaris van de advocaat van [de schuldeiser] (2 procespunten x appeltarief IV);
5.4
bepaalt dat de proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met wettelijke rente:
5.5
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, W.F. Boele en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7671, en HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:BU4909.
2.Zie HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:142, HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:143, hersteld bij HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:277.
3.Vgl. HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1119.
4.HR 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1565.
5.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.