Uitspraak
[appellante],
Isala,
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
‘aangezichtspijn, Trigeminus neuralgie 12 jaar geleden ook passagère’.
Bij herbeoordeling van de gegevens van 2005 had men in 2010 ook tot de conclusie moeten komen dat er al langere tijd sprake was van MS. De genoemde klachten van patiënte zijn kenmerkend voor MS. 80% van de mensen met MS noemt versnelde vermoeidheid als grootste klacht en een van de meest voorkomende cognitieve klachten bij MS is de
één en ander nagenoeg weer normaal’ waren ten tijde van het consult (zie rechtsoverweging 3.4), pasten bij het herseninfarct waarvan tussen partijen vaststaat dat [appellante] dat in Frankrijk heeft gehad. Bij het neurologisch onderzoek dat [naam1] tijdens het consult heeft uitgevoerd, waren geen afwijkingen meer te vinden. [naam1] heeft aanleiding gezien voor nader onderzoek, waaronder non-invasief onderzoek van hoofd- en halsvaten en een X-thorax. Ook werd een afspraak gemaakt bij de cardioloog met de vraag of er aanwijzingen waren voor een cardiale emboliebron. Verder is onder meer is op 23 maart 2005 een MRI-scan gemaakt door [naam3] . [naam3] heeft vervolgens [naam1] ter zake van deze MRI-scan op 1 april 2005 bericht dat er ‘
uitgebreide witte stofafwijkingen’zijn gelokaliseerd en dat ‘
het gehele beeld uitermate suspect is voor MS’waarbij hij nog opmerkt dat ‘
de corticale aankleuring re. Parietaal’ hij hier niet direct bij kent en ‘
zou kunnen duiden op een infarctje’. De uitslag van het liquoronderzoek wees niet op een Borellia-infectie maar liet wel ‘
specifieke oligoclonale banden’zien.
hoewel sensitief de bevinding van oligoclonale banden in de liquor niet specifiek is voor MS.’
typisch’ beschouwd mag worden. Door [appellante] is verder onvoldoende weersproken dat in 2005 in de toen geldende McDonalds-richtlijn voor de diagnostisering van MS al was opgenomen dat een trigemenus neuralgie waar het dan om moet gaan, niet mag worden gezien als eerste schub van MS. [4] [naam18] lijkt weliswaar de conclusie van [naam17] te onderschrijven dat in 2005 door [naam1] de diagnose MS had moeten worden gesteld, maar nuanceert dat ook daar waar hij schrijft dat op zijn minst enkel op basis van beeldvorming in 2005 de diagnose van radiologisch geïsoleerd syndroom had moeten gesteld worden. Hij komt daartoe op basis van de MRI in combinatie met de uitslag van het liquoronderzoek ‘
zonder verdere beschouwing van de klinische klachten’. Tussen partijen staat evenwel vast dat de diagnose MS in beginsel wordt gesteld op grond van de klinische symptomen en het klinische beloop, dat vervolgens steun vindt in de vorm van bijvoorbeeld een MRI en/of liquoronderzoek. Hoe [naam18] de diagnose MS dan mede koppelt aan de symptomen/klinische klachten, waarbij de aangezichtspijnen niet als typisch door hem worden bevonden, blijft vervolgens onduidelijk. Het hof gaat dan ook voorbij aan het oordeel van de twee deskundigen dat [naam1] in 2005 de diagnose MS had moeten stellen, omdat de rapporten op dit punt in onderlinge samenhang beschouwd, te veel vragen open laten.
‘Op grond van het voorgaande is terecht dat (…) de diagnose MS niet is gesteld, ook al waren er uitslagen van het aanvullend onderzoek (MRI en liquor) die bij MS konden passen. Wel zijn er aanmerkingen te maken over hoe de (eerste) Zwolse neuroloog gecommuniceerd heeft. Het was feitelijk onjuist wat de neuroloog op 25 mei 2005 naar de huisarts schreef, namelijk dat bloed- en liquoronderzoek geen aanwijzingen vertoont voor ontstekingen, een Borrelia infectie, MS of andere pathologie. Verdedigbaar is dat de afwijkingen in het kader van het recente CVA aangezien werden (dus vasculair), daarbij het ontbreken van MS-symptomatologie in aanmerking nemend. Echter de berichtgeving aan de huisarts was onvolledig/onjuist.’ De stellingen van Isala dat [naam1] de huisarts enkel informeerde over de diagnose herseninfarct en dat het ging om voor de behandeling van de patiënt in de huisartsenpraktijk relevante informatie en dat daarom [naam1] van
‘de toevalsbevindingen en een vermoeden van MS’ geen melding maakte, doet niets af aan het feit dat de informatie feitelijk onjuist was. Niet valt in te zien waarom de neuroloog niet de verplichting had de huisarts juist en volledig te informeren over het feit dat het liquoronderzoek wel degelijk aanwijzingen bevatte voor ontstekingen, MS of andere pathologie. [naam18] verklaart juist dat oligoclonale bandjes in de liquor weliswaar niet specifiek zijn voor MS, maar dat zij wel wijzen op een ontstekingsaandoening van het centraal zenuwstelsel en om
‘omstandig nazicht’ vragen omdat de aanwezigheid van oligoclonale banden bij verder gezonde personen uiterst zeldzaam is (zie rechtsoverweging 3.41). Als [naam1] de huisarts wel juist had geïnformeerd, had hij de huisarts in ieder geval moeten wijzen op de afwijkingen, en daarmee alert hebben kunnen maken op de mogelijkheid van (onder meer) MS. Aldus had de huisarts [appellante] adequaat verder kunnen volgen en behandelen in de huisartsenpraktijk. Het juist informeren raakt daarmee wel degelijk een behandeldoel. Door deze informatie aan de huisarts te onthouden, is door [naam1] niet de zorg betracht die een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht en is hij toerekenbaar tekortgeschoten in de behandelovereenkomst. [5]
zeer onwaarschijnlijk’af te doen en daarmee feitelijk, ook als differentiaaldiagnose, verder uit te sluiten. Redengevend voor dit oordeel is het volgende.
anamnese’ blijkt dat [appellante] een groot aantal klachten benoemt, die eerder in 2005 niet zijn beschreven, maar mogelijk zijn te kwalificeren als verschijnselen die passen bij MS, daargelaten dat deze klaarblijkelijk moeilijk te objectiveren waren. Weliswaar geeft [naam4] weer in zijn schrijven van 25 februari 2010 dat neurologisch een bescheiden afwijking door hem werd geconstateerd (onder meer in de fijne motoriek links), maar dat duidt hij, zoals onder meer blijkt uit de stukken van de procedure bij het Centraal Tuchtcollege, als restverschijnsel van het herseninfarct dat in 2005 was doorgemaakt. Opvallend is evenwel dat [naam1] op 8 maart 2005 aan de huisarts heeft geschreven (zie rechtsoverweging 3.4) dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen meer te vinden zijn, zodat hetgeen [naam4] neurologisch waarnam in 2010 tenminste nieuw is en afwijkend van hetgeen in 2005 door zijn collega werd gezien na het infarct (zie ook [naam17] in zijn deskundigenrapport, rechtsoverweging 3.40). Wat het hof verder opvalt is dat door niet of nauwelijks wordt gereflecteerd door [naam4] , ook niet in deze procedure door Isala, op de door [appellante] en haar echtgenoot benoemde cognitieve problemen en gedragsverandering in relatie tot een mogelijke MS. [naam4] heeft niettemin opdracht gegeven tot aanvullend onderzoek in de vorm van een nieuwe MRI van de hersenen. Zoals blijkt uit de brief aan de huisarts van 25 februari 2010 heeft hij daarbij toegezegd deze MRI te zullen vergelijken met die uit 2005 en 2008. Die toezegging is hij evenwel niet nagekomen. Dat hij wel een beschrijving van die beelden zou hebben gehad - waarbij het hof niet duidelijk is, welke beschrijving dat dan is geweest (van [naam1] , van [naam3] ) - maakt dit nog niet anders. Juist bij een moeilijke diagnose als MS kan niet worden volstaan met het vergelijken van een beschrijving van de beeldvormende diagnostiek, maar moeten de verschillende scans als basismateriaal zelf worden vergeleken en aldus direct ten grondslag worden gelegd aan de diagnose. Het niet nakomen van deze toezegging is in beginsel een verwijtbare tekortkoming in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst.
al vele jaren’stationair zijn van de MRI bevindingen. Tussen de MRI’s die zijn vergeleken (die van 11 mei 2010 en die van medio december 2008) ligt evenwel een periode van minder dan anderhalf jaar. Isala wijst er op dat volgens de radioloog [naam7] de MRI van 11 mei 2010 een stabiel beeld vertoont vergeleken met de MRI uit 2008 (vergelijk rechtsoverweging 3.16) en dat [naam3] heeft genoteerd dat bij de vergelijking tussen de MRI’s uit 2005 en 2008 een duidelijke verslechtering op de foto’s niet aantoonbaar is (zie rechtsoverweging 3.13). Daarmee heeft zij de conclusie van [naam17] en [naam18] evenwel onvoldoende weersproken. Dit alles laat namelijk onverlet dat een vergelijking van de MRI uit 2005 met die uit 2010 - tussen welke twee een aanmerkelijk langere tijd zit dan de wel vergeleken MRI’s - niet heeft plaatsgevonden. [naam17] heeft op basis van die vergelijking geconcludeerd dat, mede gezien het klinisch beeld waarbij onder meer uit neurologisch onderzoek volgde dat er in 2010 afwijkingen waren, aanvullend bewijs voor spreiding in plaats en spreiding in tijd zeker geleverd was geweest. Dan zou, aldus [naam17] , een duidelijke toename zijn gezien van afwijkingen waardoor iedere vorm van twijfel over spreiding in tijd, mocht deze er al zijn, weggenomen was geweest. Reden waarom hij tegen de achtergrond van mede het klinisch beeld en de uitslag van het liquoronderzoek concludeert dat de diagnose MS in 2010 gesteld had moeten worden. De bevindingen van [naam13] , die de MRI uit 2005 ook heeft geanalyseerd (zie rechtsoverweging 3.29), lijken de conclusie van [naam17] te onderschrijven. Het hof verwijst hiervoor naar de door [naam4] geformuleerde weergave van de herbeoordeling door Watjes in rechtsoverweging 3.30. Verder onderschrijft [naam18] het oordeel van [naam17] en concludeert dat de diagnose van MS werd verworpen ondanks zeer duidelijke argumenten voor de diagnose op basis van klinische, radiologisch en ruggenvocht bevindingen.
erg onwaarschijnlijk (…) gezien het al vele jaren stationair zijn van de MRI bevindingen’(zie rechtsoverweging 3.17) waarmee hij feitelijk de mogelijkheid van MS ook als differentiaaldiagnose, verder ten onrechte uitsloot. Door te handelen zoals hij heeft gedaan, is [naam4] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst.
‘-met wetenschap achteraf en kennis van nu- of de neuroloog de diagnose MS had mogen verwerpen. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het handelen van de neuroloog gaat het echter om een andere vraag, namelijk of de neuroloog naar de stand van 2010 op basis van het destijds door hem verrichte onderzoek tot zijn bevindingen heeft kunnen komen’. [6] Het hof gaat, anders dan het Centraal Tuchtcollege, niet aan de deskundigenrapporten voorbij omdat de vraag die in deze civiele procedure aan de orde is (zie rechtsoverweging 3.52 - 3.54), inderdaad een andere is dan die in het tuchtrecht voorlag, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat zowel [naam17] als [naam18] het handelen van de neurologen in 2005 en 2010 hebben getoetst aan de McDonalds criteria uit 2001 respectievelijk 2005. Tussen partijen is niet in geschil dat dit destijds de relevante richtlijnen en criteria waren voor het stellen van de diagnose MS, zodat het hof de deskundigenrapporten als afkomstig van partij-deskundigen in haar beoordeling meeweegt. De door de medisch adviseur en Isala genoemde procedurele bezwaren tegen de partijrapporten, als eenzijdige expertise in opdracht van een belanghebbende waarbij is nagelaten wederhoor toe te passen bij de behandelend neuroloog, maken dit oordeel niet anders. Isala is uitvoerig in de gelegenheid gesteld op de rapporten te reageren en daarbij navraag te doen bij de behandelende neurologen en aldus wederhoor te laten plaatsvinden. Bovendien had Isala een andere deskundige kunnen raadplegen en diens zienswijze in het geding kunnen brengen. Dat Isala dit heeft nagelaten, komt voor haar eigen risico. Door de deskundigenrapporten mee te wegen bij de beoordeling van de vraag die in deze procedure voorligt, komt het hof tot het oordeel dat [naam4] is tekortgeschoten in de nakoming van de geneeskundige behandelovereenkomst door de diagnose MS als erg onwaarschijnlijk af te doen en niet eens als differentiaal diagnose meer te overwegen, zodat de mogelijkheid van MS bij elke beoordeling opnieuw een rol had kunnen spelen. [7]
‘het geheel overziende, lijkt het aangewezen om een second opinion te vragen bij de MS Polikliniek van de VU.’ Hij zegt daarbij toe dat ‘
alle relevante correspondentie en het beschikbare beeldmateriaal op DVD zal worden toegezonden.’