ECLI:NL:GHARL:2025:6424

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
23/1352
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 31 maart 2023 de naheffingsaanslag BPM van de Inspecteur heeft bevestigd. De Inspecteur had aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.949, welke later is verminderd tot € 2.664. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en is in beroep gegaan bij de rechtbank, die de zaak ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Tijdens de zitting op 12 augustus 2025 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de Inspecteur gehoord. De zaak draait om de vraag of de uitspraak van de rechtbank juist is en of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de hoorplicht niet heeft geschonden, omdat de gemachtigde niet is verschenen op het hoorgesprek. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelt dat de Inspecteur de proceskosten in bezwaar en het griffierecht in hoger beroep moet vergoeden. De uitspraak van het Hof is gedaan op 14 oktober 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1352
uitspraakdatum: 14 oktober 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 maart 2023, nummer LEE 22/207, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 16 oktober 2020 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ten bedrage van € 2.949. Bij het opleggen van deze naheffingsaanslag is geen belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 2.664. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur geen rentebeschikking vastgesteld.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 31 maart 2023 ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A.F.J.M. Verhoeven, als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde), alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6
De gemachtigde heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota en een nadere pleitnota naar het Hof en de wederpartij gestuurd, welke geacht worden ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende heeft op 31 januari 2020 aangifte bpm gedaan inzake de registratie van de uit het buitenland afkomstige Porsche Macan 3.0 D S (hierna: de auto) met datum eerste toelating 12 februari 2015 en een kilometerstand van 78.719. Het aan deze auto toegekende kenteken is [kenteken] .
2.2
In de aangifte heeft belanghebbende gekozen voor de methode ‘Taxatie’ om de vermindering op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) te berekenen. In het taxatierapport van ‘Censeo Taxaties en Advies’ is de verschuldigde bpm berekend door de handelswaarde te verminderen met de gecalculeerde reparatiekosten van de geconstateerde schade. In de aangifte is de verschuldigde bpm voor de auto aan de hand van het taxatierapport berekend op € 1.596, bij een historische nieuwprijs van € 85.911, een historische bruto bpm van € 17.151, een handelsinkoopwaarde van € 8.000 en een afschrijving van 90,69%.
2.3
De Inspecteur heeft de aangifte bpm geselecteerd voor controle en bij belanghebbende de reparatienota’s, aankoopfactuur en foto’s van de auto opgevraagd. Belanghebbende heeft per
e-mail van 30 juli 2020 de gevraagde foto’s verstrekt aan de Inspecteur en aangegeven dat de auto een particuliere aankoop betrof, waardoor hij niet beschikt over een aankoopfactuur.
2.4
Met dagtekening 14 augustus 2020 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag bpm op te leggen. In die kennisgeving staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Na bestudering van het taxatierapport kom ik tot de conclusie dat de inkoopwaarde in uw taxatierapport niet juist is en derhalve niet gebruikt kan worden. De meeste foto’s hebben betrekking op steenslag of andere kleine beschadigingen. Bij een voertuig van bijna 5 jaar oud, berekend tot de datum van aangifte, en met een kilometerstand van 78.719 is dit niet ongebruikelijk en valt deze schade onder gebruiksschade. De koerslijst van AutotelexPro heeft daar al rekening mee gehouden. Tevens worden ten onrechte bijkomende kosten opgevoerd zoals: onderhoudsbeurt uitvoeren, boordcomputer resetten/inlezen, uitlijning controleren en reinigen/ontgeuren interieur. Dit betreft werkzaamheden die vallen onder onderhoud en hebben niets met schade te maken.
In de bijlage vindt u een specificatie van de schade die ik wel heb kunnen vaststellen. Het schadebedrag wat toegekend is, is € 5.804,37. De vastgestelde waardevermindering behorende bij leeftijd en kilometerstand van dit voertuig is 72% en bedraagt € 4.180.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat:
Voor de bepaling van de inkoopwaarde in ongewijzigde staat ga ik uit van de koerslijst AutotelexPro in uw taxatierapport. Uit deze koerslijst volgt een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 30.932.
Handelsinkoopwaarde in beschadigde staat
De waarde volgens de koerslijst is
€ 30.932
De waardevermindering als gevolg van schade is
€ 4.180
De handelsinkoopwaarde is
€ 26.752
Als ik de aangifte opnieuw ga berekenen met bovenstaande bedragen dan is aangifte op basis van de tabel het meest gunstig.
Berekening verschuldigde BPM
Het verschuldigde BPM-bedrag is € 4.545. Het verschil tussen de verschuldigde BPM en de door u betaalde BPM is € 2.949. Voor dit bedrag zal ik een naheffingsaanslag BPM opleggen.(...)
Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop binnen drie weken na dagtekening van deze kennisgeving reageren. (…)
2.5
Belanghebbende heeft niet gereageerd op de onder 2.4 vermelde kennisgeving. Na het verstrijken van de reactietermijn heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 16 oktober 2020, uitgaande van een volgens de forfaitaire tabel bepaalde afschrijving van 73,496%.
2.6
De gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.7
Bij brief van 7 april 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op 17 mei 2021 te worden gehoord met als bijlage een lijst van de te bespreken dossiers.
2.8
De gemachtigde heeft per e-mail van 15 april 2021 het hoorgesprek van 17 mei 2021 bevestigd en daarin - onder meer - opgemerkt dat de betreffende dossiers al op papier zijn toegezonden en dat de Inspecteur tijdig zorgt voor digitale toezending.
2.9
De Inspecteur heeft op 10 mei 2021 scans van de op 17 mei 2021 te bespreken dossiers aan de gemachtigde gezonden.
2.1
Op 10 mei 2021 heeft de gemachtigde een e-mail met onderwerp ‘Hoorgesprek 17 mei 2021’ aan de Inspecteur gestuurd. Die e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“van mijn vrouw ontving ik zojuist een ‘alarmerend,’ telefoonbericht over een groot aantal bestanden die u stuurde met betrekking tot een ‘hoorgesprek’ op 17 mei 2021.
Eerder deelde u mij mede ‘respect’ te zullen tonen voor mijn vakantie t/m 16 mei 2021.
Door een gesprek te plannen, eenzijdig, op 17 mei 2021 kan ik uiteraard niet voorbereiden, dus kan het hoorgesprek geen doorgang vinden, dat snapt een kind van 3 nog wel.
U stelt ‘respect’ te tonen, maar de werkelijkheid is zoals gebruikelijk anders.Dat is jammer, want er komt een moment binnenkort dat u respect van ons benodigd als de Europese Commissie gaat interveniëren. U mag dan hopen op respect...
Niet eerder dan eind mei 2021 kan ik een eerste hoorgesprek met u voeren, het spijt me, dat gaat niet anders.
2.11
De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze e-mail het hoorgesprek verzet naar 27 mei 2021 en de gemachtigde bij brief van 17 mei 2021 een uitnodiging voor die datum toegestuurd met als bijlage een lijst van de te bespreken dossiers, waaronder dat van belanghebbende.
2.12
De gemachtigde heeft niet gereageerd op de uitnodiging van 17 mei 2021.
2.13
Op 27 mei 2021 heeft het hoorgesprek digitaal plaatsgevonden. De gemachtigde is niet bij dit hoorgesprek verschenen.
2.14
De Inspecteur heeft bij aangetekende brief van 28 mei 2021 het verslag van het hoorgesprek van 27 mei 2021 naar de gemachtigde toegestuurd. In dit verslag staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

Vooraf:
De uitnodiging inclusief de lijst van te bespreken dossiers werd op 17 mei 2021 verzonden. Oorspronkelijk stonden deze dossiers voor een hoorgesprek op 17 mei 2021. De uitnodiging voor die datum werd op 7 april 2021 verzonden.
In het kader van de beperkende maatregelen in de ‘corona-crisis’ is met dhr. Verhoeven afgesproken over te gaan tot het horen via Webex. Deze uitnodiging is tijdig verstrekt. De heer [naam3] heeft de uitnodiging via de heer Verhoeven ontvangen.
Op 10 mei 2021 zijn scans van alle dossiers aan de gemachtigde gezonden. Op dezelfde dag heeft de heer Verhoeven de dossierscans gedownload. Daarmee heeft de gemachtigde conform regelgeving inzage kunnen nemen in de dossiers.
Samenvatting hoorgesprek:
De heer Verhoeven heeft op 27 mei 2021 niet ingelogd voor het hoorgesprek via Webex. Hij is dus niet verschenen. Ook de heer [naam3] is niet verschenen. Er is geen (schriftelijke) afmelding ontvangen van de heer Verhoeven. Er zijn ook geen opmerkingen ontvangen naar aanleiding van de inzage. Ik concludeer daar uit dat er is afgezien van het recht gehoord te worden.
Op 10 mei 2021 heeft de heer Verhoeven laten weten dat hij op 17 mei 2021 verhinderd zou zijn. In datzelfde bericht liet hij weten pas eind mei weer beschikbaar te zijn voor hoorgesprekken. Het hoorgesprek van 25 mei 2021 is niet afgezegd en dat van 27 mei 2021 ook niet.
2.15
Op 4 juni 2021 heeft de gemachtigde een e-mail aan de Inspecteur gestuurd met – voor zover hier van belang – de volgende tekst:

heden ontving ik per aangetekende post uw brief van 28 mei 2021, waarin u het misverstand of anderszins bevestigd ten aanzien van het ‘horen’ op 27 mei 2021.
Terecht stelt u dat wij niet hebben ingelogd, zoals uitgebreid mondeling met u besproken ter eerdere zitting. Mogelijk kunt u zich dat niet meer herinneren, wij wel. Mogelijk is het niet schriftelijk bevestigd, mogelijk wel, maar feit is dat er geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden en dat het is afgezegd.
Als u 1% fatsoen en respect in uw lijf zou hebben, had u de telefoon gepakt en mij en/of de heer [naam3] gebeld, en het ‘misverstand’ opgelost, of een bericht gestuurd. Maar ja, wij weten allemaal natuurlijk dat u die 1% fatsoen en respect geheel ontbreken.
2.16
Op 2 juli 2021 heeft de gemachtigde een e-mail aan de Inspecteur doorgestuurd, die op 19 mei 2021 vanaf een ander e-mailadres van gemachtigde naar de Inspecteur is gestuurd. Hierin staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Ik ontving zojuist van u een uitnodiging voor een hoorgesprek van 27 mei 2021. Ik stuur u enige minuten geleden de uitgewerkte stukken voor 25 mei 2021. Daar zit vele uren werk in. 27 mei 2021 ben ik verhinderd. Het is verder uiteraard niet kies om op 19 mei 2021 een uitnodiging te sturen voor een week later. Ik ga echt geen 2 keer in de week met u een hoorgesprek houden, 1 keer per week is ruimschoots genoeg en de aantallen op 25 mei 2021 zijn vele malen hoger dan afgesproken, ik kom u op tal van punten tegemoet!!
2.17
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.664 in verband met de toepassing van artikel 16a van de Wet bpm. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur geen rentebeschikking vastgesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het bij deze uitspraak gevoegde proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1
De gemachtigde voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) die bevoegdheid heeft.
4.2
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (Hof van Justitie 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3
In de onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Schending van de hoorplicht in de bezwaarfase
4.4
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek en hij vervolgens heeft aangegeven niet te zullen verschijnen, zodat de hoorplicht niet is geschonden.
4.5
Voordat de inspecteur op een bezwaar beslist, dient hij de belanghebbende op verzoek te horen (artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat de inspecteur toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die de inspecteur in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van de inspecteur. De inspecteur moet die belangen tegen elkaar afwegen. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan de inspecteur is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739).
4.6
De Inspecteur heeft in overleg met de gemachtigde een hoorgesprek gepland waarvoor door de gemachtigde niet om uitstel is verzocht. Dit brengt mee dat de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld over de bezwaren te worden gehoord en hij bij het plannen van een hoorgesprek de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. Dat de gemachtigde vervolgens ervoor heeft gekozen niet te verschijnen, brengt dan niet mee dat de Inspecteur de hoorplicht niet is nagekomen (HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728).
Naheffing van bpm
4.7
Belanghebbende betoogt dat te weinig geheven bpm niet op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorrijtuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Dit betoogt is niet juist (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393).
4.8
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 van het VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Volgens belanghebbende berusten stelplicht en - bij betwisting - bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren niet op hem.
4.9
Belanghebbendes betoog faalt. Op iemand die zich beroept op een vermindering van de verschuldigde bpm rust de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die daartoe kunnen leiden. Daarbij moet diegene wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Artikel 110 van het VWEU verzet zich dan niet tegen deze bewijslastverdeling (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640).
Rente over teveel betaalde bpm
4.1
Belanghebbende maakt, naar het Hof begrijpt, aanspraak op een passende rentevergoeding over de op grond van het Unierecht onverschuldigd betaalde bpm. Het Hof overweegt dat de Inspecteur (nog) geen rentebeschikking heeft vastgesteld, maar ter zitting heeft toegezegd dat alsnog te zullen doen, zodat deze grief thans geen behandeling behoeft.
Verdedigingsbeginsel
4.11
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet in een mondeling onderhoud is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Zo dit beginsel in het onderhavige geval al van toepassing is (HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917) – het Hof laat dat in het midden – dan nog is van een schending daarvan geen sprake. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit betekent dat nu belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgenodigd schriftelijk een standpunt kenbaar te maken en in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus dat standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat belanghebbende ook wordt uitgenodigd voor een mondeling onderhoud voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag.
DRZ: staat auto en onafhankelijkheid
4.12
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat de regels over de staat waarin de auto moet verkeren ten tijde van het tonen bij de Dienst Roerende Zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) onduidelijk zijn. Belanghebbende voert verder aan dat de onafhankelijkheid van DRZ ten opzichte van de Inspecteur niet is gewaarborgd. Deze klachten missen feitelijke grondslag nu de auto niet is getoond of beoordeeld door DRZ.
Wapengelijkheid
4.13
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat geen sprake is van wapengelijkheid waar het de vermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade betreft. Het Hof herhaalt dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de Inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van dit rapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. Het is aan het Hof als feitenrechter om hetgeen partijen over en weer hebben gesteld te beoordelen en te wegen. Voor zover belanghebbende opkomt tegen de verplichting van een belastingplichtige een waardevermindering wegens schade te onderbouwen met een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige, wijst het Hof erop dat dat vereiste een legitiem doel dient, namelijk naast de behoefte aan objectiviteit en kwaliteit het voorkomen van samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de verschuldigde bpm.
72%-regel schade
4.14
Partijen verschillen van mening over de omvang van het waardedrukkend effect van schade op de handelsinkoopwaarde van de auto. De Inspecteur neemt het standpunt in dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen – hetgeen is ontleend aan onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM – terwijl volgens belanghebbende de waardevermindering meer bedraagt dan 72%.
4.15
Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen (HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822).
4.16
Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, maakt gelet op de leeftijd van de auto en het aantal gereden kilometers niet aannemelijk dat de Inspecteur een te laag bedrag aan herstelkosten in aanmerking heeft genomen en evenmin dat het waardeverminderende effect van de in aanmerking genomen herstelkosten meer bedraagt dan 72%.
Leeftijdskorting
4.17
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur bij het bepalen van de leeftijdskorting er ten onrechte van is uitgegaan dat de auto 4 jaar en 11 maanden oud is op de datum van de tenaamstelling. Deze klacht mist feitelijke grondslag nu de Inspecteur bij de bepaling van de leeftijdskorting uit is gegaan van een auto die 5 jaar oud is.
Koerslijst XRAY
4.18
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte geen koerslijst van de firma XRAY te Almere heeft ingebracht. Dit betoog faalt. De Inspecteur heeft bij de voorbereiding van de naheffingsaanslag geconcludeerd dat toepassing van de forfaitaire tabel tot een hogere afschrijving leidt dan toepassing van het werkelijke afschrijvingspercentage (zie 2.4). Daarbij is de Inspecteur uitgegaan van de in het taxatierapport met de koerslijst AutotelexPro bepaalde handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat. De Inspecteur is niet gehouden gegevens in het geding te brengen die niet zijn gebruikt bij de voorbereiding van de bestreden naheffingsaanslag. Verder heeft te gelden dat gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de Inspecteur alsnog zijn toegevoegd, niet op een later tijdstip door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen kunnen worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen. Dit is niet alleen het geval bij aanwending van rechtsmiddelen tegen een op aangifte voldaan bedrag, maar ook bij rechtsmiddelen tegen een opgelegde naheffingsaanslag (HR 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:310). Het verzoek van belanghebbende hem (alsnog) gelegenheid te bieden de XRAY-koerslijst in te brengen wijst het Hof daarom af.
Gelijksoortigheid
4.19
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 164 gram/kilometer, terwijl volgens hem op grond van de koerslijst AutotelexPro bij soortgelijke binnenlandse voertuigen moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 161 gram/kilometer (primair) of 162 gram/kilometer (subsidiair). Dit betoog slaagt niet. In het taxatierapport dat ten behoeve van de aangifte is opgesteld, heeft de door belanghebbende ingeschakelde onafhankelijke deskundige gebruik gemaakt van de koerslijst AutotelexPro om de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat te bepalen. Bovendien heeft de taxateur in dat rapport, naar het Hof begrijpt met behulp van de bpm-module van AutotelexPro, de historische bruto bpm berekend. Hoewel volgens de specificatie in het taxatierapport in die bpm-module een indicatieve CO2-uitstoot van 161 gram/kilometer staat vermeld, heeft de deskundige een CO2-uitstoot van 164 gram/kilometer opgegeven overeenkomstig, naar het Hof begrijpt, het door de fabrikant van de auto afgegeven certificaat van overeenstemming. Wanneer de CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig vaststaat, is voor de heffing van bpm de CO2-uitstoot een gegeven kenmerk en kan deze niet meer als variabele worden aangevoerd om eerder in Nederland geregistreerde motorvoertuigen met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen in de zin van artikel 110 van het VWEU. Met de enkele verwijzing naar een tweetal auto’s van hetzelfde merk en type met dezelfde milieuklasse goedkeuring, maakt belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk dat die auto’s dezelfde specifieke eigenschappen hebben als de onderhavige auto om als gelijksoortige goederen te kunnen worden beschouwd (Hof Arnhem-Leeuwarden 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1380).
Vooraf heffen griffierecht
4.2
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.21
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten bezwaarfase
4.22
Het Hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de Inspecteur voor de hoogte van de in bezwaar te vergoeden proceskosten ten onrechte een puntwaarde van € 265 heeft toegepast. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1060) had dat de hoge puntwaarde moeten zijn.
Proceskosten eerste aanleg
4.23
Belanghebbende heeft ook gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur tot een te laag bedrag ter vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld.
4.24
Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank zich gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810).
4.25
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, waarvan in het onderhavige geval overigens na de vermindering in bezwaar geen sprake is, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.26
Indien en voor zover belanghebbende tevens heeft willen stellen dat de Rechtbank ten onrechte een factor 0,5 heeft gehanteerd in verband met het gewicht van de zaak, slaagt ook deze grief niet (Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335).
Rente over de vergoeding van het griffierecht
4.27
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden en dat – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – deze vergoeding vermeerderd moet worden met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet daartoe. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van het griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Er is voorts geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.28
Ten aanzien van de hoogte van de vergoede rente over vergoeding van het griffierecht, overweegt het Hof als volgt. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht) of (proces)kosten (artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). Voor zover het betoog van belanghebbende ertoe strekt dat de vergoede wettelijke rente geen passende rentevergoeding is, faalt het derhalve. Naar het oordeel van het Hof, maakt, anders dan belanghebbende heeft betoogd, het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (Sole-Mizo), dat niet anders, nu, zoals hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval de betaling van rente niet ziet op de ten onrechte ingehouden belastingbedragen.
Vergoeding van immateriële schade in de beroepsfase
4.29
Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank over vergoeding van immateriële schade in de beroepsfase. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank daarover in r.o. 12.1. – 12.6. van haar uitspraak en neemt die over. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat op grond van het Unierecht een hogere vergoeding aangewezen is.
Vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase
4.3
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota van 23 juli 2025 voor het eerst verzocht om een vergoeding van immateriële schade in de hogerberoepsfase. Het hoger beroep is ingesteld op 2 mei 2023. Aangezien deze uitspraak heden is gedaan, is sprake van overschrijding van de redelijke behandelingstermijn met minder dan 12 maanden.
4.31
In het onderhavige geval is echter sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan geen spanning en frustratie kan worden verondersteld, aangezien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Het Hof kan daarom volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.32
Het financiële belang kan alleen betrekking hebben op een of meer belastingaanslagen en/of voor bezwaar vatbare beschikkingen als bedoeld in artikel 26, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen waarover de belastingplichtige een procedure voert (fiscale beschikkingen). Bij de vaststelling van dat financiële belang wordt daarom geen rekening gehouden met het belang dat is gemoeid met nevenbeslissingen van bestuursorganen en rechters met betrekking tot zo’n procedure, dat wil zeggen beslissingen die verband houden met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures. Dat betreft bijvoorbeeld beslissingen over vergoeding van proceskosten, griffierechten, wettelijke rente en materiële en/of immateriële schade, en beslissingen over de verschuldigdheid van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende met betrekking tot de fiscale beschikking(en) krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang bij de procedure wordt dus niet bepaald door de hoogte van een of meer fiscale beschikkingen en ook niet door de omvang van het (uiteindelijk) door de belanghebbende in de procedure bereikte financiële resultaat. Het financiële effect van een of meer door de belanghebbende ingenomen standpunten wordt buiten beschouwing gelaten indien en voor zover hij deze standpunten tegen beter weten in heeft ingenomen (HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853).
4.33
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de in bezwaar verminderde naheffingsaanslag van € 2.664 wegens strijd met artikel 110 van het VWEU. Naar het oordeel van het Hof is dat standpunt, gelet op het arrest HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393, tegen beter weten in ingenomen. Datzelfde geldt voor het standpunt dat ingeval van schade 100% van de herstelkosten in mindering zou moeten komen op de handelsinkoopwaarde (HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822). In geval van honorering van de overige stellingen van belanghebbende zou dat niet leiden tot een vermindering van de bestreden naheffingsaanslag van minimaal € 1.000.
4.34
Bij wijze van overgangsrecht heeft de Hoge Raad beslist dat de wijziging van de bagatalgrens van € 15 naar € 1.000 niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest van 14 juni 2024 om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dat arrest is overschreden. Nu het onderhavige verzoek voor het eerst is gedaan bij schrijven van 23 juli 2025, geldt dit overgangsrecht niet in deze zaak.
4.35
Anders dan belanghebbende betoogt, is de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad niet in strijd met het Unierecht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur voor de door belanghebbende in bezwaar en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274. De Rechtbank heeft reeds vergoedingen toegekend voor proceskosten en griffierecht in eerste aanleg.
5.2
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in bezwaar, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 7:15 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 647 (1 punt (bezwaarschrift) x € 647 x wegingsfactor 1).
5.3
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (2 punten (hogerberoepschrift, zitting) x € 907 x wegingsfactor 0,25). Het Hof past wegingsfactor 0,25 toe, omdat het hoger beroep uitsluitend op een formeel punt gegrond gaat.
5.4
Opmerking verdient dat de voornoemde bedragen op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet bpm uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover het de vergoeding van de kosten van bezwaar betreft en bevestigt voor het overige,
  • verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur uitsluitend voor zover het de toegekende vergoeding voor de in bezwaar gemaakte proceskosten betreft,
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten van € 647, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening,
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten van € 453,50, en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274 aan hem te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 14 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (J.W. Keuning)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.