ECLI:NL:GHARL:2025:6541

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
200.326.945
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid van weg en geschilpunten tussen buren

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een burenruzie tussen twee partijen die beide een perceel bezitten. De kern van het geschil betreft een erfdienstbaarheid van weg die in 1991 is gevestigd ten behoeve van het perceel van de appellanten en ten laste van het perceel van de geïntimeerden. De appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin verschillende vorderingen van beide partijen zijn behandeld. De rechtbank had onder andere geoordeeld dat de erfdienstbaarheid niet toestaat dat de eigendom van de geïntimeerden door de appellanten wordt gebruikt voor het opslaan van materialen en het parkeren van voertuigen. De appellanten vorderen in hoger beroep dat deze beslissingen worden herzien, terwijl de geïntimeerden in incidenteel hoger beroep hun vorderingen willen bevestigen. Het hof heeft de feiten zoals beschreven in de eerdere uitspraak overgenomen, maar heeft ook nieuwe overwegingen gemaakt over de inhoud en uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid een breedte heeft van maximaal drie meter en dat de appellanten niet buiten deze breedte mogen draaien of keren. Daarnaast zijn er beslissingen genomen over het onderhoud van de weg, het snoeien van een boom, en het gebruik van camera's en schijnwerpers door de partijen. Het hof heeft de proceskosten verdeeld en de appellanten veroordeeld tot betaling van de kosten van de geïntimeerden in reconventie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.326.945
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 527426)
arrest van 21 oktober 2025
in de zaak van

1.[appellant1]

2. [appellant2]

3. [appellant3]

die allen wonen in [woonplaats]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. C.H.A. Steinmeier
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]

3. [geïntimeerde3]

4. [geïntimeerde4]

5. [geïntimeerde5]

6. [geïntimeerde6]

die allen wonen in [woonplaats]
die ook hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. P.P.J. van der Rijt

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Bij tussenarrest van 11 maart 2025 zijn [appellanten] en [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld gelijktijdig een akte te nemen over het daarin genoemde onderwerp. Partijen hebben hun aktes op 15 april 2025 op voorhand aan elkaar gestuurd, zodat zij in de akte die zij bij het hof zouden indienen direct konden reageren op de inhoud van de akte van de andere partij. De aktes zijn vervolgens niet gelijktijdig bij het hof ingediend. [geïntimeerden] heeft zijn akte op 22 april 2025 ingediend. [appellanten] heeft haar akte op 29 april 2025 ingediend. De akte van [geïntimeerden] is door het hof geweigerd en aan hem retour gezonden, omdat partijen eenstemmig hadden verzocht om uitstel tot 29 april 2025. [geïntimeerden] heeft de teruggezonden akte vervolgens ongewijzigd opnieuw ingediend op 29 april 2025. De daarop vermelde datum 22 april 2025 is door hem niet aangepast. Omdat de aktes in eerste instantie niet gelijktijdig waren genomen zijn partijen in de gelegenheid gesteld een antwoordakte te nemen, in afwijking van het bepaalde in het tussenarrest. [geïntimeerden] en [appellanten] hebben op 13 mei 2025 allebei van die gelegenheid gebruik gemaakt. Partijen hebben het debat vervolgens voortgezet in aan het hof gerichte e-mails van 20 mei 2025. Aan de inhoud van deze e-mails gaat het hof hierna bij de beoordeling voorbij omdat daarvoor na het indienen van de antwoordaktes geen gelegenheid meer was.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellanten] en [geïntimeerden] zijn buren en staan vanaf het begin dat zij buren zijn niet op goede voet met elkaar. Dat is uitgemond in een burenruzie. Tussen partijen speelt een veelheid aan geschilpunten, onder meer over een erfdienstbaarheid van weg, het terrein daaromheen, de plaatsing van afvalcontainers, de eigendom van een stukje grond, ramen in een loods van [appellanten] , een erfdienstbaarheid tot het uitsteken van een gedeelte van het dak van deze loods, de afwatering van hemelwater, de uitoefening van het ladderrecht, een poort in een muur, de waterleiding, het riool en door beide partijen geplaatste camera’s. Zij hebben bij de rechtbank over en weer een groot aantal vorderingen ingesteld.
2.2.
Bij vonnis van 18 januari 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht op vordering van [geïntimeerden]
in conventie:
( i) voor recht verklaard dat de erfdienstbaarheid van weg ten laste van het dienende erf (eigendom van [geïntimeerden] ) en ten gunste van het heersende erf (eigendom van [appellanten] ) niet toestaat dat de eigendom van [geïntimeerden] wordt gebruikt door [appellanten] voor:
- het opslaan van (bouw)materialen;
- het parkeren van motorvoertuigen;
van of ten behoeve van [appellanten] afzonderlijk of gezamenlijk en hun bezoekers;
(ii) [appellanten] hoofdelijk verboden om afvalcontainers te plaatsen op het perceel van [geïntimeerden] ;
(iii) [appellanten] hoofdelijk verboden om inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] door de hiervoor onder (i) vermelde afzonderlijke vormen van gebruik, al dan niet door derden, behoudens voorafgaande toestemming van [geïntimeerden] ;
(iv) [appellanten] geboden om alle vaste camera’s geheel of gedeeltelijk gericht op het perceel van [geïntimeerden] te verwijderen en verwijderd te houden;
( v) [appellanten] verboden om foto- en/of filmopnamen te maken van het terrein van [geïntimeerden] of bezoek van [geïntimeerden] , al dan niet met vaste camera’s, smartphones en/of drone;
(vi) [appellanten] geboden zich te onthouden van het maken van foto- en cameraopnamen van [geïntimeerden] en andere aanwezigen op het perceel van [geïntimeerden] ;
(vii) voor recht verklaard dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd die recht geeft aan [appellanten] om door de poort over het woonperceel en erf van [geïntimeerden] (langs de loods) naar [plaats1] , dan wel naar de [plaats2] te gaan en te komen;
(viii) [appellanten] hoofdelijk verboden om met gebruikmaking van de poort in de gemeenschappelijke muur het (woon-)erf van [geïntimeerden] te betreden.
Op vordering van [appellanten] heeft de rechtbank
in reconventie:
( i) [geïntimeerden] verboden om [appellanten] te belemmeren in het gebruik van de weg, waaronder de draai- en keerruimten vanaf het perceel van [appellanten] om over het perceel van [geïntimeerden] te komen tot aan het pad dat aansluiting geeft op [plaats1] en omgekeerd, waaronder mede moet worden begrepen: het ontvangen van leveranciers, het ontvangen van bezoek en het dulden van vuilophaaldiensten;
(ii) voor recht verklaard dat het perceel ( [perceelnummer1] ) in eigendom van [appellanten] bestaat uit het perceel zoals dit is ingetekend in de akte uit 1991, gemeten vanaf de slootkant;
(iii) [geïntimeerden] veroordeeld om [appellanten] toe te staan het gedeelte aan de voorzijde van het perceel dat leidt tot [plaats2] te onderhouden;
(iv) [geïntimeerden] veroordeeld om [appellanten] toe te staan om elk kwartaal onderhoud/schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de ramen en twee keer per jaar onderhoud/schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de zonnepanelen, waarvoor toegang tot het perceel van [geïntimeerden] noodzakelijk is;
( v) [geïntimeerden] verboden om foto’s of ander beeldmateriaal van de kinderen, familie, vrienden, bezoek en/of leveranciers van [appellanten] te maken, dan wel de camera gericht te houden op het perceel van [appellanten]
Het meer of anders gevorderde in conventie en reconventie is afgewezen en beide keren zijn de kosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.3.
De bedoeling van het
principaal hoger beroepvan [appellanten] is dat de in conventie toegewezen vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen en dat de in reconventie afgewezen vorderingen van [appellanten] alsnog worden toegewezen. Daarbij heeft [appellanten] haar eis in hoger beroep gewijzigd. Het door [geïntimeerden] ingestelde
incidenteel hoger beroepheeft tot doel dat de in conventie afgewezen vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden toegewezen en dat de in reconventie toegewezen vorderingen van [appellanten] alsnog worden afgewezen. Ook [geïntimeerden] heeft zijn vorderingen in hoger beroep gewijzigd. In zijn beide aktes na tussenarrest heeft [geïntimeerden] vervolgens nog andermaal aanvullende vorderingen geformuleerd. Dat is te laat en daaraan gaat het hof om die reden voorbij.
Het oordeel van het hof
De feiten
2.4.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat in hoger beroep wordt uitgegaan van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis, nu daartegen geen grieven zijn gericht. In haar grief 5 in het principaal appel stelt [appellanten] wel dat de weergave op de illustratie die is opgenomen onder 2.5 onjuist is, maar daaraan gaat het hof voorbij omdat onvoldoende is toegelicht wat daaraan niet juist is. Na het tussenarrest heeft [appellanten] deze grief in haar beide aktes nader uitgewerkt en toegelicht wat er volgens haar onjuist is aan de illustratie die hieronder is opgenomen. Ook dat is te laat en ligt buiten de opdracht die in het tussenarrest is gegeven. Het hof laat dit onderdeel van de aktes van [appellanten] daarom buiten beschouwing.
Erfdienstbaarheid van weg
2.5.
[geïntimeerden] is sinds 2019 eigenaar van het perceel kadastraal bekend [perceelnummer2] , plaatselijk bekend [plaats2] [huisnummer1/2] . Dit perceel heeft een bedrijfsbestemming en de bestemming bedrijfswoning. [appellanten] is sinds 2017 eigenaar van drie percelen, kadastraal bekend [perceelnummer3] , [perceelnummer4] en [perceelnummer1] , plaatselijk bekend [plaats2] [huisnummer3] . Op perceel [perceelnummer3] is het woonhuis met tuin van [appellanten] gelegen. Perceel [perceelnummer4] is teel- en kweekgrond. Op perceel [perceelnummer1] staat onder meer een berging/stalling. De situatie is, zoals al in het tussenarrest van 11 maart 2025 valt te zien, als volgt:
2.6.
In 1991 is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd ten behoeve van perceel [perceelnummer1] (nu van [appellanten] ) en ten laste van perceel [perceelnummer2] (nu van [geïntimeerden] ) om te komen/gaan naar het pad dat aansluiting geeft op de weg [plaats1] . In de akte van levering van 9 augustus 1991 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“7. Bij deze wordt gevestigd ten laste van het bij verkopers in eigendom verblijvende gedeelte van voormeld kadastrale perceel en ten behoeve van het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte, de erfdienstbaarheid van weg om van het gekochte te komen over het bij verkopers in eigendom verblijvende gedeelte van gemeld kadastrale perceel tot aan het pad hetwelk aansluiting heeft op de Sluis Zuid en omgekeerd.(…)
Koper zal alles nalaten hetwelk als een verzwaring van de op gemeld pad gevestigde erfdienstbaarheid kan worden beschouwd.”
2.7.
De aktewisseling na tussenarrest heeft betrekking op deze erfdienstbaarheid. In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat in de leveringsakte geen beperkingen zijn opgenomen wat betreft het materieel dat over de weg mag gaan en dat de uitleg van [geïntimeerden] (alleen personenauto’s) te beperkt en de uitleg van [appellanten] (alle verkeer) te ruim lijkt. Omdat niet goed vast is te stellen waar de afbakening ligt, zijn partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen om zich daarover uit te laten. Beide partijen zijn vervolgens in meerdere opzichten buiten het bestek van deze opdracht getreden. Het hof zal de inhoud van de aktes hierna alleen bij de beoordeling betrekken voor zover deze ziet op de aard van het materieel dat over de weg mag gaan.
Opheffing?
2.8.
[geïntimeerden] vordert voor het eerst in het incidenteel hoger beroep dat de erfdienstbaarheid van weg wordt opgeheven. Hij stelt dat [appellanten] geen redelijk belang meer bij de uitoefening heeft, omdat zij ook aan de voorzijde een erfdienstbaarheid van weg heeft. [appellanten] kan volgens [geïntimeerden] daarom ook over het woonperceel [perceelnummer3] uitwegen naar de [plaats2] , terwijl het gebruik van de erfdienstbaarheid van weg aan de achterzijde (naar [plaats1] ) onnodig hinderlijk voor [geïntimeerden] is. Deze op art. 5:79 BW gegronde vordering zal worden afgewezen. De rechtsvoorgangers van partijen hebben naast de vestiging van de erfdienstbaarheid van weg in 1988 aan de voorzijde bij de latere aankoop van het perceel aan de achterzijde in 1991 bewust gekozen voor de vestiging van een aanvullende erfdienstbaarheid van weg aan de achterzijde. Daaruit volgt dat de rechtsvoorgangers bij de vestiging van de erfdienstbaarheid van weg in 1991 hebben aangenomen dat daartoe voor het heersende erf een redelijk belang bestond, ondanks de al bestaande mogelijkheid om aan de voorzijde te kunnen uitwegen. Dat redelijk belang is er nog steeds, nu de bedrijfsvoering is gelegen aan de achterzijde van het bedrijfsperceel van [appellanten] , zoals zij aanvoert.
Verlegging?
2.9.
In het incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerden] voorts te bepalen dat het tracé van de erfdienstbaarheid van weg voortaan zal lopen aan de zijkanten van zijn perceel op de wijze als opgenomen in het deurwaardersexploot van 13 maart 2024, overgelegd als productie 5 bij memorie van antwoord. [geïntimeerden] baseert deze vordering op art. 5:73 lid 2 BW, dat inhoudt dat de eigenaar van het dienende erf een verleggingsrecht heeft, onder voorwaarde dat verplaatsing mogelijk is zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf. Aan die voorwaarde voldoet het voorstel tot verlegging van [geïntimeerden] niet. Het pad komt niet uit op de plek waar de achteringang van het perceel van [appellanten] is gelegen en zou [appellanten] noodzaken bebouwing op haar perceel af te breken.
2.10.
Al bij de rechtbank heeft [geïntimeerden] - kort gezegd - gevorderd voor recht te verklaren dat het hem is toegestaan de erfdienstbaarheid van weg te verleggen. Die vordering is afgewezen. [geïntimeerden] bestrijdt die beslissing in het incidenteel hoger beroep. Hij beroept zich op art. 5:78 aanhef en onder a BW, waaruit volgt dat op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan worden gewijzigd of opgeheven op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd dat de erfdienstbaarheid ongewijzigd in stand wordt gehouden. In plaats van een agrarische bestemming rust nu op het perceel een bedrijfsbestemming. Volgens [geïntimeerden] was deze wijziging van het bestemmingsplan niet voorzienbaar en al helemaal niet dat er vrachtverkeer op het perceel zou draaien en keren. Daarin kan hij naar het oordeel van het hof niet worden gevolgd. Zoals ook [appellanten] aanvoert, verschilt een bedrijfsbestemming niet wezenlijk van een agrarische bestemming. De wijziging van het bestemmingsplan is al daarom niet een onvoorziene omstandigheid van dien aard dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd.
Inhoud en uitoefening:
2.11.
Partijen verschillen van inzicht over de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan. Zij hebben over en weer diverse vorderingen ingesteld die daarop betrekking hebben. [geïntimeerden] stelt dat de erfdienstbaarheid van weg uitsluitend ziet op de mogelijkheid om van het heersende erf via het lijdende erf en een geasfalteerd pad van een derde ( [plaats3] ) te komen naar [plaats1] en omgekeerd. Volgens [geïntimeerden] gebruikt [appellanten] de weg waarvoor de erfdienstbaarheid is gevestigd (en andere delen van het perceel) bovendien als parkeerterrein, opslagplaats voor bouwmaterialen, opstelstrook voor afvalcontainers en rangeerterrein om gemotoriseerd (vracht)verkeer te kunnen laten draaien, steken, keren, wenden en laden en lossen. [appellanten] heeft het gestelde gebruik tot aan de akte na tussenarrest niet bestreden, maar het standpunt ingenomen dat dit onder de erfdienstbaarheid van weg is toegestaan. Voor het eerst na het tussenarrest - en dus te laat - stelt [appellanten] het gestelde gebruik gedeeltelijk ter discussie. Daaraan gaat het hof voorbij.
2.12.
Ingevolge art. 5:73 lid 1 BW wordt de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de notariële akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Als een erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd zonder tegenspraak op een bepaalde wijze is uitgeoefend, dan is in geval van twijfel deze wijze van uitoefening beslissend. Bij de uitleg van de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid komt het aan op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de daarin gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. [1] Daarbij wordt rekening gehouden met de behoeften van het heersende erf, de plaatselijke situatie, de plaatselijke gewoonten, de feitelijke wijze van uitoefening na de totstandkoming van de erfdienstbaarheid en de tijd waarin de akte wordt uitgelegd. [2] Daarnaast spelen de beginselen van redelijkheid en billijkheid een rol bij de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend. [3] Voor de uitleg komt geen betekenis toe aan niet uit de openbare registers blijkende stukken. Partijbedoelingen die niet kenbaar zijn uit de openbare registers, doen bij de uitleg van de akte niet ter zake. [4]
2.13.
De rechtbank heeft overwogen dat de tekst van de erfdienstbaarheid van weg leidt tot de conclusie dat [appellanten] de weg moet kunnen gebruiken om heen en weer te rijden en dat dit de mogelijkheid impliceert om te kunnen draaien en steken. Om die reden mag [geïntimeerden] volgens de rechtbank de draaicirkel niet blokkeren. Daartegen komt [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep met succes op. Naar het oordeel van het hof moet de erfdienstbaarheid van weg beperkter worden uitgelegd. Uitgelegd naar objectieve maatstaven betekent komen en gaan over de weg niet ook dat - buiten de weg - moet kunnen worden gedraaid en gekeerd. Op die manier is in het verleden ook geen uitvoering aan de erfdienstbaarheid gegeven. Dat kon ook niet doordat op het perceel van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] caravans geparkeerd stonden, zoals [geïntimeerden] gemotiveerd heeft gesteld onder overlegging van een satellietfoto waarop dit te zien is. [appellanten] heeft haar stelling, dat ook in het verleden buiten de weg werd gedraaid en gekeerd, daartegenover onvoldoende onderbouwd. De verklaring van de melkboer van de rechtsvoorganger van [appellanten] waarin mogelijk steun voor die stelling kon worden gevonden (
“draaien kon altijd”) is ingetrokken, kort gezegd omdat hij de verklaring niet zelf heeft geschreven en bij het laten ondertekenen misbruik is gemaakt van de kwetsbare situatie waarin hij zich destijds bevond. Gelet op de reden van intrekking komt aan de ter vervanging daarvan overgelegde ‘verklaring van horen zeggen’ van de familie [appellanten] onvoldoende gewicht toe. De erfdienstbaarheid omvat niet een draaicirkel voor de inrit van [appellanten] buiten de breedte van de weg. [appellanten] heeft niet aangeboden om specifiek met betrekking tot dit thema nader bewijs te leveren en het hof ziet ook geen andere aanleiding om haar tot bewijslevering toe te laten.
2.14.
Volgens de rechtbank biedt de tekst van de erfdienstbaarheid [appellanten] niet het recht voertuigen te parkeren op het terrein van [geïntimeerden] Het daartegen gerichte bezwaar van [appellanten] in het principaal hoger beroep slaagt niet. De erfdienstbaarheid van weg ziet enkel op de mogelijkheid van [appellanten] haar perceel te bereiken en daarvan weer te vertrekken. Voor zover door de rechtsvoorganger van [appellanten] of haar bezoekers weleens op het perceel van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] werd geparkeerd, werd dat geduld omdat beide rechtsvoorgangers in goede verhouding tot elkaar stonden. In het verlengde daarvan is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat dit ook betekent dat [appellanten] of haar leveranciers niet op het perceel van [geïntimeerden] mogen laden en lossen. Ook dat gaat verder dan komen en gaan en valt daarom buiten het bereik van de erfdienstbaarheid van weg. Door [appellanten] is wel gesteld dat laden en lossen al sinds jaar en dag plaatsvindt op het perceel van [geïntimeerden] , maar dat is door haar niet nader met stukken onderbouwd, anders dan met de eerder bedoelde ingetrokken verklaring van de melkboer van haar rechtsvoorganger. Een aanbod om specifiek deze stelling nader te bewijzen ontbreekt. Tegen de beslissing van de rechtbank dat de erfdienstbaarheid van weg niet het recht biedt goederen ((bouw)materialen) op het perceel van [geïntimeerden] te stallen, is door [appellanten] geen bezwaar gemaakt. Wel komt zij op tegen het oordeel dat het haar niet is toegestaan afvalcontainers op het perceel van [geïntimeerden] te plaatsen. Het hof sluit aan bij de beslissing van de rechtbank. [appellanten] kan de afvalcontainers op het eigen perceel neerzetten. Daaraan wordt toegevoegd dat de afvalcontainers alleen op haar eigen perceel of aan de openbare weg mogen worden geleegd, afhankelijk van de route die de afvalophaaldienst van de gemeente rijdt. Voor zover [appellanten] gebruik maakt van afvalophaaldiensten van derden heeft zij het in haar macht daarover afspraken te maken die meebrengen dat de afvalcontainers niet op het perceel van [geïntimeerden] geplaatst hoeven te worden. [geïntimeerden] moet op grond van de erfdienstbaarheid van weg op zijn beurt dulden dat afvalophaaldiensten over zijn perceel komen en gaan naar en van het perceel van [appellanten]
2.15.
In de leveringsakte zijn geen beperkingen vermeld wat betreft de maximale breedte van de weg. De weg komt uit op het pad dat aansluiting geeft op de weg [plaats1] . Tussen partijen is niet in geschil dat dit pad 3 meter breed is. Het lijkt aannemelijk dat partijen bij de vestiging van de erfdienstbaarheid hebben bedoeld de breedte van de weg daarop te laten aansluiten, zoals [geïntimeerden] stelt. [geïntimeerden] heeft de weg met fruitkisten afgezet. Volgens [appellanten] komt de weg met deze afzetting onvoldoende tegemoet aan de behoeften van het heersende erf. Zij neemt het standpunt in dat aan weerszijden van de gebruikelijke weg een ruimte van 1,5 meter moet zijn. Het hof volgt [appellanten] daarin niet. [appellanten] veronderstelt dat verkeer op de weg moet kunnen draaien en steken. Hiervoor is toegelicht dat deze veronderstelling onjuist is. Voor zover de huidige situatie verkeer onvoldoende ruimte zou bieden om elkaar te passeren, zoals [appellanten] stelt, kan dat verkeer op eventuele tegenliggers wachten. Uit de stellingen van [appellanten] volgt dat daarvoor ruimte is op het pad dat aansluiting geeft op de weg [plaats1] , nu daarvoor een strook is aangelegd. De breedte van het tracé dat volgens de notariële vestigingsakte door [appellanten] mag worden gebruikt is daarom 3 meter. [appellanten] beschuldigt [geïntimeerden] ervan dat hij de doorgang heeft geblokkeerd (met fruitkistjes), maar spreekt niet tegen dat de fruitkistjes 3,5 meter van elkaar af stonden. Dat is breder dan het pad van [plaats3] , en is voldoende nu het door haar te gebruiken tracé door de verwijzing in de vestigingsakte naar het pad van [plaats3] is beperkt tot 3 meter. De feitelijke wijze waarop de erfdienstbaarheid na de totstandkoming is uitgeoefend, wijst daardoor overigens eveneens op een breedte van maximaal 3 meter.
2.16.
Wat betreft het materieel dat over de weg komt en gaat, is in het tussenarrest overwogen dat het huidig gebruik door [appellanten] niet in overeenstemming is met de feitelijke wijze van uitoefening door de rechtsvoorganger van [appellanten] en een verzwaring is, omdat haar rechtsvoorganger de weg veel minder intensief gebruikte en zeker niet met vrachtauto’s. Het hof ziet na de door partijen genomen aktes aanleiding daarvan terug te komen.
2.17.
Ten behoeve van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] is in 1974 een erfdienstbaarheid gevestigd om te komen en te gaan van en naar de [plaats1] over een pad van een derde (op enig moment [plaats3] ). Het perceel van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] is vervolgens gesplitst en in 1991 is een gedeelte van het perceel overgedragen aan de rechtsvoorganger van [appellanten] Daarbij is de erfdienstbaarheid gevestigd om over het perceel van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] te komen en te gaan van en naar het pad dat aansluiting heeft op de [plaats1] . In de leveringsakte is opgenomen dat het gebruik van de weg over het perceel dat nu eigendom van [geïntimeerden] is niet mag leiden tot een verzwaring van de op het pad van en naar de [plaats1] gevestigde erfdienstbaarheid (
“Koper zal alles nalaten hetwelk als een verzwaring van de op gemeld pad gevestigde erfdienstbaarheid kan worden beschouwd.”waarbij met
“gemeld pad”in de akte kennelijk is bedoeld: “
het pad hetwelk aansluiting heeft op de [plaats1] ”). In de leveringsakte zijn geen andere beperkingen opgenomen wat betreft de aard van het materieel en de frequentie waarmee over de weg mag worden gekomen en gegaan. Beoogd is kennelijk om de erfdienstbaarheid te laten aansluiten bij het gebruik dat van het pad van en naar de [plaats1] werd gemaakt. Voor zijn uitleg dat de erfdienstbaarheid beperkt is tot het gebruik van personenauto’s steunt [geïntimeerden] sterk op het feitelijk gebruik dat de rechtsvoorganger van [appellanten] van de erfdienstbaarheid maakte. Dat feitelijk gebruik door deze rechtsvoorganger was niet alleen ruimer dan [geïntimeerden] stelt - uit diverse door [appellanten] overgelegde verklaringen blijkt dat ook bouwverkeer gebruik maakte van de weg, dat de weg ook wel werd gebruikt met aanhangers en opleggers en dat bezoekers en/of leveranciers ook met bedrijfsbusjes over de weg reden - maar is hier ook niet bepalend. Het komt hier aan op de vraag of het gebruik van [appellanten] een verzwaring vormt ten opzichte van het gebruik dat de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] voor 1991 van het pad naar de [plaats1] maakte. Dat dit het geval is, is door [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd in het licht van de door [appellanten] beschreven agrarische en bedrijfsmatige activiteiten van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] Als niet of onvoldoende weersproken staat vast dat deze rechtsvoorganger een aardappelgroothandel en handel in land- en tuinbouwproducten had. Voor de aan- en afvoer werden ook vrachtwagens gebruikt. Ook had deze rechtsvoorganger een opslag voor caravans en boten op een groot gedeelte van het terrein, wat tot de nodige verkeersbewegingen moet hebben geleid.
2.18.
Het voorgaande betekent het volgende voor de beslissing van de rechtbank en de vorderingen van partijen voor zover zij zien op de inhoud en uitoefening van de erfdienstbaarheid.
In conventie (dit zijn de vorderingen van [geïntimeerden] ):
De door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid van weg niet toestaat dat de eigendom van [geïntimeerden] wordt gebruikt door [appellanten] voor het opslaan van (bouw)materialen en het parkeren van motorvoertuigen, zal worden aangevuld in die zin dat het [appellanten] ook niet is toegestaan buiten de weg ter breedte van 3 meter te draaien, keren, steken, rangeren en/of manoeuvreren met (motor-)voertuigen. De beslissing dat het [appellanten] is verboden om afvalcontainers te plaatsen op het perceel van [geïntimeerden] wordt in stand gelaten. Dat geldt ook voor het verbod van [appellanten] om inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] door de hiervoor bedoelde niet toegestane vormen van gebruik, al dan niet door derden, behoudens voorafgaande toestemming van [geïntimeerden] Aanvullend zal in hoger beroep voor recht worden verklaard dat de erfdienstbaarheid van weg een breedte heeft van maximaal 3 meter, zoals [geïntimeerden] heeft gevorderd, en dat het [geïntimeerden] is toegestaan om aan weerszijden van de weg vanaf de toegangspoort van het heersende erf tot aan het pad dat aansluit op de [plaats1] voorzieningen en obstakels aan te brengen ter markering van de weg en ter voorkoming dat [appellanten] nog langer gebruik kan maken van de eigendom van [geïntimeerden] buiten de weg. Ook wordt het [appellanten] geboden deze voorzieningen en obstakels met rust te laten (‘te gehengen en te gedogen’). Ieder verbod en gebod zal worden versterkt met een dwangsom, zoals hierna nader omschreven. De door [geïntimeerden] bij wijze van eiswijziging in het incidenteel hoger beroep gevorderde verklaring voor recht dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid beperkt is tot personenauto’s, zal worden afgewezen.
In reconventie (de vorderingen van [appellanten] ):
De beslissing dat het [geïntimeerden] verboden is om [appellanten] te belemmeren in het gebruik van de weg, zoals door de rechtbank in het bestreden vonnis geformuleerd, kan niet ongewijzigd in stand blijven. In hoger beroep zal in de beslissing niet langer worden opgenomen dat daaronder ook het gebruik van de draai- en keerruimten is begrepen. Het hof zal het [geïntimeerden] verbieden om [appellanten] te belemmeren in het gebruik van de weg om over het perceel van [geïntimeerden] te komen tot aan het pad dat aansluiting geeft op [plaats1] en omgekeerd, onder welk gebruik mede dient te worden begrepen het ontvangen van leveranciers, het ontvangen van bezoek en het dulden van afvalophaaldiensten. Hierboven blijkt dat die weg 3 meter breed is. Ook dit verbod zal met een dwangsom worden versterkt, zoals hierna nader omschreven. Gelet daarop is er geen reden [geïntimeerden] ook te veroordelen om de afvalophaaldiensten onbelemmerd toegang te verlenen tot de weg om het afval op te halen. Het zal [appellanten] ook niet worden toegestaan in verband met het legen van de afvalcontainer door de afvalophaaldiensten de afvalcontainer naast de poort op het perceel van [geïntimeerden] te plaatsen. Het hof ziet voorts geen aanleiding [geïntimeerden] ertoe te verplichten zich te onthouden van iedere handeling of communicatie met betrekking tot de wijziging van de route van de afvalophaaldiensten. Uit de overwegingen met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerden] volgt verder dat de vorderingen van [appellanten] niet toewijsbaar zijn voor zover zij vraagt het [geïntimeerden] te verbieden belemmeringen aan weerszijden van de weg te plaatsen en voor zover zij na eiswijziging vordert haar toe te staan op de weg te parkeren, waaronder begrepen laden en lossen.
Onderhoud
2.19.
[appellanten] heeft gevorderd dat het haar wordt toegestaan om een gedeelte van de weg langs haar schuurtje op perceel [perceelnummer1] te onderhouden, alsmede een gedeelte van de uitrit naar de [plaats2] (
aan de voorzijde). De rechtbank heeft de vordering gedeeltelijk afgewezen, namelijk wat betreft het weggedeelte langs de schuur op perceel [perceelnummer1] . Dat daarop ook een erfdienstbaarheid van weg rust, is namelijk volgens het vonnis niet gebleken. Bovendien kan het schuurtje ook via eigen grond van [appellanten] worden bereikt. De erfdienstbaarheid moet op de minst bezwarende wijze worden uitgeoefend, aldus nog steeds het vonnis. [appellanten] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet het recht heeft om onderhoud te plegen aan de weg ter hoogte van haar schuur. Zij draagt echter geen argument aan tegen het oordeel dat op het gedeelte van het perceel van [geïntimeerden] ter plaatse van de schuur geen erfdienstbaarheid van weg rust. Het tracé van de erfdienstbaarheid komt uit op een andere plek van perceel [perceelnummer1] . Het hof sluit zich daarom aan bij de beslissing van de rechtbank. Indien de inrichting van haar perceel de toegang tot de schuur bemoeilijkt, is dat geen reden om [geïntimeerden] te verplichten om een oplossing daarvoor te bieden. Dat voor de toegang tot de schuur over het eigen erf moet worden omgelopen, doet daaraan dus niet af.
2.20.
De vordering van [appellanten] [geïntimeerden] te veroordelen tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan de weg over perceel [perceelnummer2] is ook afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat bij een erfdienstbaarheid van weg beide partijen zorg en verantwoordelijkheid dragen voor het onderhoud daarvan. [appellanten] stelt dat [geïntimeerden] de gaten en kuilen in de weg heeft veroorzaakt, maar dat is volgens de rechtbank niet vast te stellen omdat ook [appellanten] en hun leveranciers met zwaar materieel gebruik maken van de weg. De rechtbank heeft in reconventie [geïntimeerden] veroordeeld om [appellanten] toe te staan het gedeelte aan de voorzijde van het perceel dat leidt tot [plaats2] te onderhouden en heeft de vorderingen voor het overige (ook die in conventie) afgewezen. Daartegen komen beide partijen in hoger beroep op. [geïntimeerden] voert in het incidenteel hoger beroep als bezwaar tegen zijn veroordeling aan dat hij niet verplicht is om het pad geschikt te maken voor vrachtverkeer. [appellanten] wil met grief 5 en vordering VII in het principaal hoger beroep bereiken dat het hof Van Dijk veroordeelt om kuilen in de (‘gebruikelijke’) weg te dichten, in die zin dat Van Zetten en leveranciers en vuilophaaldiensten behoorlijk gebruik van die weg kunnen maken.
2.21.
In de leveringsakte is niets opgenomen over het onderhoud van de weg. Op grond daarvan rust dus niet zonder meer een onderhoudsplicht op [geïntimeerden] Een erfdienstbaarheid kan voor de eigenaar van het dienende erf echter ook zonder dat daarover iets in de akte is bepaald, de bijkomende verplichting meebrengen om te doen wat nodig is voor een ongestoorde uitoefening van de erfdienstbaarheid van het heersende erf. [5] Tussen partijen is niet in geschil dat er gaten en kuilen in de weg zitten. [appellanten] heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de huidige staat van de weg een ongestoorde uitoefening belemmert. Dat is door [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd betwist. [geïntimeerden] zal dan ook worden veroordeeld tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan de weg voor zover dit past bij het toegestane gebruik. Deze veroordeling zal worden versterkt met een dwangsom, als hierna nader omschreven.
2.22.
Onbestreden uitgangspunt in hoger beroep is dat het onderhoud van de weg een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Dat brengt mee dat de kosten van de herstelwerkzaamheden in beginsel voor gelijke delen door partijen moeten worden gedragen. Beide partijen stellen dat de werkzaamheden die moeten plaatsvinden het gevolg zijn van bijzonder gebruik van de weg door de ander. Wat de oorzaak van de gaten en kuilen is, laat zich in deze procedure niet vaststellen. Dat is mogelijk van belang voor de vraag of een andere verdeling van de kosten op haar plaats is, maar die vraag ligt niet voor. De vordering van [appellanten] heeft geen betrekking op de herstel
kosten, maar uitsluitend op de herstel
werkzaamheden.
Snoeien boom
2.23.
[appellanten] heeft als productie 16 bij memorie van grieven een foto overgelegd van een boom die aan de toegangsweg staat en voor met name vrachtwagens een groot gedeelte van het zicht wegneemt en vrachtwagens bekrast. Volgens [appellanten] is deze boom een belemmering van de erfdienstbaarheid van weg. Zij vordert [geïntimeerden] te veroordelen tot het snoeien en gesnoeid houden, althans zodanig aanpassen van de boom dat het zicht van enig voertuig op de toegangsweg niet kan worden belemmerd en takken voertuigen niet kunnen raken, versterkt met een dwangsom.
2.24.
Omdat [geïntimeerden] niet betwist dat de boom een belemmering van de erfdienstbaarheid van weg vormt, zal hij worden veroordeeld tot het snoeien en gesnoeid houden van de boom zodat deze niet langer het zicht van bestuurders van voertuigen belemmert en takken die voertuigen niet meer kunnen raken. Dat [appellanten] dat niet eerder buiten rechte heeft verzocht, zoals [geïntimeerden] aanvoert, staat daaraan niet in de weg. Omdat [geïntimeerden] te kennen geeft wel tot het snoeien bereid te zijn en hij dat eerder ook niet heeft geweigerd, is er thans geen aanleiding deze veroordeling met een dwangsom te versterken.
Erfdienstbaarheid voorzijde
2.25.
[appellanten] stelt dat [geïntimeerden] de uitoefening van de erfdienstbaarheid aan de voorzijde (de [plaats2] ) belemmert, doordat hij afvalcontainers zodanig op de gemeenschappelijke oprit plaatst dat [appellanten] die opzij moet schuiven om te kunnen passeren. [appellanten] vordert daarom [geïntimeerden] te verbieden enig voorwerp te plaatsen dat het gebruik van de erfdienstbaarheid aan de voorzijde (de [plaats2] ) belemmert. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat het hier gaat om een incident en er onvoldoende belang is om een dergelijk algemeen verbod toe te wijzen. Daar sluit het hof zich bij aan. Ook uit de als productie 9 bij memorie van grieven door [appellanten] overgelegde foto’s blijkt niet dat het hier gaat om meer dan een incidentele gebeurtenis. Op de meeste foto’s staat de afvalcontainer ook niet op de weg, maar in de (kennelijk inmiddels deels verharde) berm. Niet is in te zien hoe [appellanten] daarmee wordt belemmerd in het gebruik van de weg. In situaties waarin [appellanten] of haar bezoekers de draairuimte moeten benutten die de berm biedt, kunnen zij de afvalcontainers eenvoudig verplaatsen. Dat is een ongemak dat [appellanten] te dulden heeft.
Erfdienstbaarheid overbouw
2.26.
Op perceel [perceelnummer1] van [appellanten] staat een loods. In 1991 is ten behoeve van dit perceel en ten laste van perceel [perceelnummer2] (nu van [geïntimeerden] en voorheen genummerd [nummer] ) een erfdienstbaarheid tot het uitsteken van een gedeelte van het dak van de loods gevestigd. In de akte van levering van 9 augustus 1991 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Verder wordt gevestigd ten laste van het aan verkopers in eigendom verblijvende gedeelte van gemeld kadastrale perceel [perceelnummer5] en ten behoeve van het bij deze gekochte de erfdienstbaarheid tot het uitsteken van een gedeelte van het dak van bedoelde loods boven de aan verkopers verblijvende grond.”
[appellanten] wil in de loods een B&B beginnen en heeft de loods verbouwd tot een woonruimte. Bij de verbouwing is een gedeelte van het dak verwijderd. De hemelwaterafvoer van de loods is ongewijzigd gebleven en het dak van de loods watert nog steeds af op het erf van [geïntimeerden]
2.27.
[geïntimeerden] vordert een verklaring voor recht dat [appellanten] geen belang meer heeft bij de erfdienstbaarheid en opheffing of medewerking door [appellanten] aan opheffing van de erfdienstbaarheid. Ook vordert hij dat [appellanten] wordt verplicht om regenwater uitsluitend op het eigen erf, en niet meer op het erf van [geïntimeerden] af te laten voeren. Net als de rechtbank, zal het hof deze vorderingen afwijzen. Bij de rechtbank nam [geïntimeerden] het standpunt in dat de erfdienstbaarheid niet meer bestaat, althans dat [appellanten] daarbij geen belang meer heeft, omdat het dak niet meer uitsteekt. Dat is door [appellanten] bestreden. Volgens [appellanten] is er nog sprake van overbouw in de vorm van een dakoverstek, de hemelwaterafvoer en de zonwering aan de buitengevel. In het incidenteel hoger beroep stelt [geïntimeerden] niet langer dat er geen sprake meer is van overbouw, maar dat [appellanten] deze dient te verwijderen op grond van een ‘sloopbonusregeling’ die verband houdt met een aan haar verleende bouwvergunning. Gezien deze verplichting heeft [appellanten] volgens [geïntimeerden] geen belang meer bij de erfdienstbaarheid. Daarin kan [geïntimeerden] niet worden gevolgd. Als er al op grond van een ‘sloopbonusregeling’ een verplichting bestaat de overbouw te verwijderen, dan is dit niet een verplichting die [appellanten] heeft in de verhouding tot [geïntimeerden] kan daarvan geen nakoming verlangen. Onzeker is ook of (vermoedelijk) de gemeente [woonplaats] nakoming zal verlangen van deze ‘sloopbonusregeling’. Zolang de overbouw bestaat, heeft [appellanten] recht op en belang bij de bestaande erfdienstbaarheid. Die erfdienstbaarheid strekt zich ook uit tot de hemelwaterafvoer. Ten aanzien van die hemelwaterafvoer heeft de rechtbank bovendien overwogen dat de op art. 5:52 BW gegronde vordering van [geïntimeerden] is verjaard. Daarover is door [geïntimeerden] in zoverre niet geklaagd.
Ramen van de loods
2.28.
Op grond van artikel 5:50 lid 1 BW is het zonder toestemming van de eigenaar van het naburige erf niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. In de loods, die tegen de erfgrens staat, zijn aan de kant van [geïntimeerden] ramen in de loods geplaatst die zicht geven op het perceel van [geïntimeerden] vordert dat [appellanten] wordt veroordeeld tot het aanbrengen van uitzichtbeperkende folie op de ramen van de loods. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat niet in geschil is dat de ramen in de loods meer dan 20 jaar geleden zijn gerealiseerd, en de rechtsvordering van [geïntimeerden] is verjaard. Daartegen komt [geïntimeerden] in het incidenteel hoger beroep tevergeefs op. Anders dan [geïntimeerden] meent, doet het er in dit verband niet toe dat de bestemming van de loods tussentijds is gewijzigd en gebruik zal gaan doen als B&B. Evenmin is van belang dat er mogelijk meer uitzicht op het perceel van [geïntimeerden] zal zijn als gevolg van een gerealiseerde verdiepingsvloer of trapopgang. [geïntimeerden] wijst nog erop dat in het verleden bij de verkoop van de loods in het kader van een gevestigde erfdienstbaarheid tot het hebben van een riool is opgenomen dat koper gehouden is
“na de oplevering van de loods als bedoeld onder 2. en wel vóór één januari negentienhonderd drie en negentig de zijwand van bedoeld loods te dichten gelijk aan de staanders.”Volgens [geïntimeerden] volgt daaruit dat de raamopeningen als onderdeel van de erfdienstbaarheid uiterlijk op 1 januari 1993 moesten worden gedicht. Dat is door [appellanten] gemotiveerd betwist. [appellanten] voert aan dat de loods in het verleden aan een zijde geheel open was, zonder metselwerk. Dat is gedicht en de verplichting tot het dichten van de zijwand impliceert niet dat er geen raamopeningen mochten worden geplaatst. Het standpunt van [appellanten] wordt ondersteund door de omstandigheid dat de rechtsvoorgangers van partijen aan de verplichting om eventuele raamopeningen te dichten nimmer uitvoering hebben gegeven op een wijze die overeenkomt met de uitleg die [geïntimeerden] daaraan geeft. Het hof gaat daaraan daarom voorbij.
Ladderrecht
2.29.
[geïntimeerden] is veroordeeld om het [appellanten] toe te staan om elk kwartaal onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de ramen van de loods en twee keer per jaar onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de zonnepanelen, waarvoor toegang tot het perceel van [geïntimeerden] noodzakelijk is. De verder strekkende vorderingen van [appellanten] die zien op het gebruik van het perceel van [geïntimeerden] voor het verrichten van werkzaamheden aan onroerende zaken van [appellanten] zijn afgewezen. [appellanten] komt in het principaal hoger beroep tegen dit oordeel op en heeft haar eis op dit onderdeel gewijzigd. Zij vordert nu:
(i) [geïntimeerden] te veroordelen om het [appellanten] onbelemmerd toe te staan om na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling het perceel van [geïntimeerden] te betreden teneinde de noodzakelijke werkzaamheden aan zaken van [appellanten] , dan wel aan het perceel van [appellanten] te verrichten en in het kader hiervan belemmerende objecten te verwijderen, versterkt met een dwangsom, en;
(ii) het haar toe te staan om tweewekelijks onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de ramen, tweemaal per jaar onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de zonnepanelen en eenmaal per jaar onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de sloot, waarvoor toegang tot het perceel van [geïntimeerden] noodzakelijk is, opnieuw versterkt met een dwangsom.
[appellanten] stelt dat de onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden aan de ramen met een hogere frequentie moeten plaatsvinden dan door de rechtbank bepaald, omdat het van belang is dat de te starten B&B goed wordt onderhouden en de ramen sneller vervuilen door de werkzaamheden op het perceel van [geïntimeerden] Zij stelt verder dat het onmogelijk is de sloot, die gemeenschappelijke eigendom is, vanaf haar eigen perceel schoon te houden door de aanwezigheid van begroeiing. [geïntimeerden] voert aan dat [appellanten] haar vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat de sloot door [appellanten] prima vanaf het eigen perceel kan worden onderhouden. In het incidenteel hoger beroep klaagt ook [geïntimeerden] over het oordeel van de rechtbank. [geïntimeerden] neemt primair het standpunt in dat de vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen, omdat [appellanten] geen ramen in de loods mag hebben en de zonnepanelen ook vanaf het eigen perceel (met een
long reach) kunnen worden schoongemaakt. Subsidiair stelt hij dat de onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden beide keren door een gespecialiseerd of professioneel bedrijf moeten worden uitgevoerd, waarbij deze werkzaamheden wat betreft de zonnepanelen moeten worden beperkt tot eenmaal per jaar (steeds op 1 maart) en wat betreft de ramen per kwartaal moeten plaatsvinden op een door het hof vast te stellen datum, dan wel steeds minimaal een week van te voren per mail moeten worden aangekondigd.
2.30.
Hiervoor (onder 2.28) is al overwogen dat [geïntimeerden] tevergeefs opkomt tegen de afwijzing van zijn vordering met betrekking tot de ramen. [appellanten] moet die ramen kunnen onderhouden en schoonmaken. Als de loods dienst gaat doen als B&B is het voor de uitstraling van belang dat de ramen goed worden onderhouden en schoongemaakt. Door [geïntimeerden] is niet (gemotiveerd) weersproken dat de ramen snel vervuilen als gevolg van onder meer de werkzaamheden op zijn terrein en doordat in het buitengebied veel last is van vogelpoep en stofvorming. Het is daarom aannemelijk dat de door de rechtbank in dit verband bepaalde frequentie van eens per kwartaal niet toereikend is. Gelet op de verstoorde verhoudingen, acht het hof het voor partijen te belastend als zij alleen al voor de uitvoering van deze werkzaamheden meerdere keren per maand contact met elkaar moeten hebben. Daarom zal worden bepaald dat [geïntimeerden] [appellanten] maandelijks (eenmaal) toegang tot zijn perceel moet verlenen voor het verrichten van onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden aan de ramen van de loods. Daarvoor zal niet een vaste dag worden bepaald. Wel zal [geïntimeerden] voorafgaand aan de werkzaamheden behoorlijk van de voorgenomen werkzaamheden in kennis moeten worden gesteld. Waarom een dergelijke aankondiging een week van te voren moet plaatsvinden, onderbouwt [geïntimeerden] niet. Een termijn van 24 uur lijkt daarvoor voldoende. Voor zover het de onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden aan de zonnepanelen betreft, sluit het hof aan bij de beslissing van de rechtbank. [geïntimeerden] heeft onvoldoende onderbouwd dat de zonnepanelen vanaf het eigen perceel op een goede manier benaderbaar zijn. Het hof ziet ook geen aanleiding te bepalen dat de werkzaamheden aan de zonnepanelen steeds op 1 maart van ieder jaar moeten plaatsvinden. Een grondslag om te bepalen dat de onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden aan de ramen en de zonnepanelen door een gespecialiseerd en professioneel bedrijf moeten plaatsvinden, is er niet. [appellanten] mag dat zelf doen, als zij dat wil. Het hof verwacht dat [geïntimeerden] [appellanten] de noodzakelijke toegang tot zijn perceel zal verlenen en ziet geen aanleiding de veroordeling met een dwangsom te versterken. In de vordering die betrekking heeft op de onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden is niet opgenomen dat [geïntimeerden] belemmerende objecten moet verwijderen. Dat zal dan ook niet worden bepaald. Dit laat echter onverlet dat deze verplichting wel op [geïntimeerden] rust. Het deel van de vordering dat ziet op het betreden van het perceel van [geïntimeerden] voor het schoonmaken van de sloot zal opnieuw worden afgewezen. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat dit voor het onderhoud van de sloot nodig is. De verwijzing naar de als productie 13 overgelegde overzichtsfoto - die op grote afstand vanuit de lucht is genomen - draagt niet bij aan die onderbouwing.
2.31.
Niet duidelijk is welk concreet belang [appellanten] heeft bij de meer algemeen geformuleerde vordering dat [geïntimeerden] het haar moet toestaan het perceel van [geïntimeerden] te betreden om noodzakelijke werkzaamheden te verrichten. Dat [appellanten] in het verleden bij de uitvoering van werkzaamheden aan de kopgevel heeft ervaren dat [geïntimeerden] de confrontatie opzocht, is daarvoor onvoldoende. [geïntimeerden] geeft daarvoor als reden op dat [appellanten] hem niet behoorlijk in kennis had gesteld van de werkzaamheden, waardoor er zonder vooraankondiging een bouwsteiger op zijn perceel was geplaatst. De werkzaamheden zijn inmiddels afgerond. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] verwacht vanaf het perceel van [geïntimeerden] andere werkzaamheden aan haar onroerende zaken te moeten verrichten dan hiervoor al genoemd. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen. In de bijzondere situatie dat [appellanten] in de toekomst voor andere werkzaamheden toegang tot het perceel van [geïntimeerden] moet hebben, biedt artikel 5:56 BW uitkomst. Op grond van dit artikel is de eigenaar van een onroerende zaak gehouden na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling toe te staan dat een ander van deze zaak tijdelijk gebruik maakt wanneer dat voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak noodzakelijk is, tenzij er gewichtige redenen bestaan dit gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen. De in dit artikel opgenomen waarborgen voor [geïntimeerden] ontbreken in de vordering van [appellanten]
Poort
2.32.
Langs een deel van de erfgrens tussen de percelen van partijen staat een muur met daarin een poort. Op vordering van [geïntimeerden] heeft de rechtbank voor recht verklaard dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd die recht geeft aan [appellanten] om door de poort over het perceel van [geïntimeerden] (langs de loods) naar [plaats1] , dan wel naar de [plaats2] te gaan en te komen. Daarnaast is het [appellanten] , hoofdelijk, verboden om met gebruikmaking van de poort in de gemeenschappelijke muur het perceel van [geïntimeerden] te betreden. De vordering van [appellanten] dat het [geïntimeerden] - kort gezegd - wordt verboden haar te belemmeren in het gebruik van de poort, is afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering van [geïntimeerden] dat hem toestemming wordt verleend tot het definitief (doen) afsluiten van de poort door deze muuropening aan de kant en op de eigendom van [geïntimeerden] dicht te zetten onder gelijktijdige verplichting aan [appellanten] om deze werkzaamheden aan of in de gemeenschappelijke muur te gehengen en te gedogen.
2.33.
Beide partijen komen tegen dit oordeel op. [appellanten] wil onbelemmerd gebruik kunnen maken van de poort. [geïntimeerden] wil dat hem alsnog wordt toegestaan de poort definitief (te doen) afsluiten. Partijen nemen uiteenlopende standpunten in over de eigendomssituatie. [appellanten] stelt dat de muur met poort volledig op haar perceel staat en geen gemeenschappelijke eigendom is. [geïntimeerden] stelt dat het om een gemeenschappelijke muur gaat. [appellanten] neemt het standpunt in dat de poort uitkomt op grond, voorheen een steeg, die ook deels van haar is. Ter onderbouwing wijst [appellanten] op een als productie 10 bij memorie van grieven overgelegde foto, waarop de oude steeg zichtbaar is met in het midden een paaltje, dat volgens haar een piketpaaltje is dat de perceelsgrens aanduidt. Volgens [geïntimeerden] komt de poort direct uit op zijn perceel. De beslissing van de rechtbank is niet eenduidig als het gaat om de eigendomssituatie. De rechtbank overweegt dat de muur op de grond van [appellanten] staat en dat de poort enkel eigendom van [appellanten] is, maar verbiedt het vervolgens [appellanten] het perceel van [geïntimeerden] te betreden met gebruikmaking van de poort in de gemeenschappelijke muur. Aan de hand van de door partijen verstrekte informatie is niet af te leiden hoe het werkelijk zit. Beide partijen hebben hun stellingen daarover onvoldoende concreet onderbouwd. Dat betekent dat bij de beoordeling van de vorderingen [appellanten] niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat de muur met poort op haar perceel staat en de poort uitkomt op grond die ook deels van haar is en dat bij de beoordeling van de vorderingen van [geïntimeerden] niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat de muur met poort gemeenschappelijk is en dat de poort uitkomt op zijn perceel.
2.34.
Ook in hoger beroep kan de vordering van [appellanten] niet worden toegewezen, die ertoe strekt het [geïntimeerden] te verbieden om [appellanten] te belemmeren in het gebruik, in de ruimste zin van het woord, van de gemeenschappelijk zijnde steeg met poort door het plaatsen van voorwerpen of anderszins zaken die dit gebruik belemmeren. [appellanten] heeft tegenover het andersluidende standpunt van [geïntimeerden] onvoldoende concreet onderbouwd dat sprake is van een ‘gemeenschappelijk zijnde steeg met poort’.
2.35.
Als juist zou zijn wat [appellanten] stelt (dat de muur en poort op haar perceel staan en de poort uitkomt op grond die gedeeltelijk aan haar toebehoort) laat dat de beslissing van de rechtbank over de vorderingen van [geïntimeerden] in belangrijke mate onverlet. De verklaring voor recht ziet op
het gaan en komen door de poort over het perceel van [geïntimeerden]en het verbod ziet op het met gebruikmaking van de poort
betreden van het perceel van [geïntimeerden]Dat gaan en komen over en betreden van het perceel van [geïntimeerden] mag [appellanten] ook niet langs die weg als haar stellingen juist zouden zijn. Alleen voor zover de rechtbank in het verbod spreekt van een gemeenschappelijke muur, kan die beslissing bij gebrek aan duidelijkheid daarover niet in stand blijven. Het hof zal de beslissing op dat onderdeel verbeteren. Voor het overige falen de daartegen gerichte bezwaren van [appellanten] in het principaal beroep.
2.36.
[geïntimeerden] valt in het incidenteel hoger beroep slechts een gedeelte van de overweging van de rechtbank aan die ten grondslag ligt aan de afwijzing van zijn vordering de poort definitief te mogen (doen) afsluiten. Hij bestrijdt alleen dat hij geen belang heeft bij definitieve sluiting van de poort. Daarmee ziet hij eraan voorbij dat de daartoe strekkende vordering ook is afgewezen omdat de poort eigendom van [appellanten] is en er geen reden is toe te staan dat inbreuk wordt gemaakt op dit eigendomsrecht. Bij de beoordeling van zijn vordering is dat dus uitgangspunt, zodat opnieuw geen toestemming kan worden verleend tot het definitief (doen) afsluiten van de poort.
Perceel met schuurtje en perceelsgrens
2.37.
Op een gedeelte van (bedrijfs)perceel [perceelnummer1] staat een oud schuurtje. Het perceel [perceelnummer1] is eigendom van [appellanten] [geïntimeerden] neemt evenwel het standpunt in dat het gedeelte van perceel [perceelnummer1] waarop het schuurtje staat hem toebehoort. Hij stelt dat hij de eigendom heeft verkregen door bevrijdende verjaring. [geïntimeerden] vraagt om een verklaring voor recht met die strekking en vordert dat het [appellanten] , hoofdelijk, wordt verboden zich daarop te begeven en daarvan gebruik te maken. Die vorderingen zijn afgewezen. [geïntimeerden] komt daartegen in het incidenteel hoger beroep tevergeefs op. Voor verkrijging door bevrijdende verjaring is bezit een vereiste (art. 3:105 BW). Bezit wordt onder meer verkregen door inbezitneming (art. 3:112 BW). Het hof begrijpt dat [geïntimeerden] stelt dat het gedeelte van perceel [perceelnummer1] met daarop het schuurtje door zijn rechtsvoorganger in bezit is genomen. Uit de door [geïntimeerden] als productie 12 bij inleidende dagvaarding ter onderbouwing van die stelling overgelegde verklaring van de zoon van de rechtsvoorganger van [appellanten] , volgt echter dat het de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] destijds is toegestaan dit gedeelte van perceel [perceelnummer1] te gebruiken. Dat wijst op een persoonlijk gebruiksrecht. Daarmee was niet sprake van bezit, maar van houderschap. Een houder kan zichzelf niet zo maar tot bezitter maken (art. 3:111 BW). Van inbezitneming is daarom niet gebleken. Aan het bezitsvereiste is niet voldaan, zodat [geïntimeerden] dit gedeelte van perceel [perceelnummer1] niet krachtens verjaring in eigendom heeft verkregen.
2.38.
Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerden] op het gedeelte van perceel [perceelnummer1] waarop het schuurtje staat een hek geplaatst. Zij heeft gevorderd dat [geïntimeerden] wordt veroordeeld het hek te verwijderen en dat [geïntimeerden] het moet toestaan dat zij een erfafscheiding rondom dit gedeelte van het perceel plaatst. Deze vorderingen zijn afgewezen, omdat niet gebleken is dat er een hek van [geïntimeerden] op perceel [perceelnummer1] staat en [appellanten] sowieso gerechtigd is een erfafscheiding rondom haar perceel te plaatsen. Inmiddels heeft [appellanten] naar eigen zeggen het door [geïntimeerden] geplaatste hek verwijderd en zelf een hek geplaatst. Desalniettemin verlangt zij in het principaal hoger beroep dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen. [geïntimeerden] betwist dat hij een hek op het perceel van [appellanten] heeft geplaatst en stelt dat [appellanten] de perceelsgrens niet in acht heeft genomen en opstallen (waaronder een poort) heeft geplaatst op zijn perceel [perceelnummer2] . Onduidelijk is of het daarbij (ook) gaat om het nieuwe hek van [appellanten] [geïntimeerden] komt in het incidenteel hoger beroep op tegen de verklaring voor recht dat het perceel [perceelnummer1] bestaat uit het perceel zoals dit is ingetekend in de akte uit 1991, gemeten vanaf de slootkant. Het hof begrijpt dat deze omschrijving volgens [geïntimeerden] in de huidige situatie onvoldoende duidelijkheid biedt. [geïntimeerden] vordert te bepalen dat de erfgrenzen tussen de percelen [perceelnummer1] en [perceelnummer2] op kosten van [appellanten] opnieuw door het Kadaster zullen worden ingemeten in aanwezigheid van een deurwaarder, die in zijn ambtsedig op te maken proces-verbaal zal beschrijven hoe die erfgrens dan zal lopen ten opzichte van de aanwezige opstallen, daarin aan zal geven welke opstallen wel en niet op het perceel van [appellanten] (dan wel van [geïntimeerden] ) staan en ook foto's ter plaatse zal maken en aan het proces-verbaal zal aanhechten, waaruit zal blijken hoe die perceelgrenzen dan lopen, doordat ook de piketpaaltjes duidelijk zichtbaar zullen zijn en ook ten opzichte van de diverse beschreven opstallen zullen staan. [appellanten] voert aan dat die vordering moet worden afgewezen omdat er geen nieuwe meting nodig is. Dat laatste lijkt niet goed verenigbaar met haar eigen vordering dat de hiervoor bedoelde verklaring voor recht ook zou moeten inhouden dat er een nieuwe meting van het Kadaster zal plaatsvinden, gemeten vanaf de slootkant.
2.39.
Omdat tussen partijen verschil van inzicht bestaat over de erfgrens tussen perceel [perceelnummer1] en perceel [perceelnummer2] en de beschikbare informatie daarover kennelijk niet de door partijen verlangde duidelijkheid biedt, zal het hof bepalen dat er een nieuwe kadastrale meting moet plaatsvinden. Het is aan het Kadaster om te bepalen welke uitgangspunten daarbij worden genomen. De suggestie van [appellanten] dat moet worden gemeten vanaf de slootkant en de suggestie van [geïntimeerden] dat moet worden gemeten vanaf de loods, zal daarom niet worden overgenomen. Omdat de beide percelen een gelijk belang hebben bij de grensbepaling, moeten de kosten daarvan worden gedeeld. De hierna te nemen beslissing zal verder in overeenstemming zijn met de vordering van [geïntimeerden] De onduidelijkheid over de eigendomssituatie brengt mee dat de verklaring voor recht dat het perceel [perceelnummer1] in eigendom van [appellanten] bestaat uit het perceel, zoals dit is ingetekend in de akte uit 1991, gemeten van de slootkant niet in stand kan blijven. Om diezelfde reden kunnen de hiervoor bedoelde vorderingen van [appellanten] niet worden toegewezen.
Waterleiding
2.40.
[appellanten] en [geïntimeerden] hebben voor de waterleiding een gesplitste hoofdaansluiting die ligt op het perceel van [geïntimeerden] vordert te bevelen dat [appellanten] binnen een maand een zelfstandige aansluiting voor leidingwater bij waterleidingmaatschappij Vitens aanvraagt en het [geïntimeerden] toe te staan om de onzelfstandige waterleidingaansluiting op zijn erf die leidt naar het perceel van [appellanten] te (doen) afsluiten als dat is gerealiseerd, dan wel een jaar na datum van de beslissing. [appellanten] vordert dat [geïntimeerden] zal worden veroordeeld de waterleiding van [appellanten] op zijn perceel te dulden en zich te onthouden van iedere handeling aan, op of nabij de waterleiding en [geïntimeerden] te verplichten onbeperkt toegang te verlenen aan medewerkers van Vitens wanneer zij voor de waterleiding van [appellanten] op het perceel van [geïntimeerden] moeten zijn. De vorderingen over en weer zijn bij gebrek aan belang afgewezen, omdat vooralsnog niet is gebleken van grote problemen met de waterleiding. [geïntimeerden] komt daartegen in zijn incidenteel hoger beroep op en vraagt te bepalen dat [appellanten] ten behoeve van haar woning en voor de bedrijfsopstallen een eigen wateraansluiting bij het waterleidingbedrijf zal aanvragen en zal laten aanleggen. Het hof begrijpt dat [geïntimeerden] verlangt dat zijn eerdere vorderingen met betrekking tot de waterleiding alsnog worden toegewezen. In het principaal hoger beroep komt ook [appellanten] tegen de beslissing van de rechtbank op. Zij wijst erop dat er inmiddels wel problemen met de waterleiding zijn ontstaan. Na eiswijziging strekt de relevante vordering van [appellanten] zich uit tot alle nutsvoorzieningen van [appellanten] op het erf van [geïntimeerden] .
2.41.
Gesteld noch gebleken is dat op het perceel van [geïntimeerden] ten behoeve van het perceel van [appellanten] een erfdienstbaarheid rust voor zover het de waterleiding en andere nutsvoorzieningen betreft. [appellanten] licht ook niet toe op welke andere grond [geïntimeerden] zou zijn gehouden de aanwezigheid van de waterleidingaansluiting en andere nutsvoorzieningen te dulden. De vordering van [geïntimeerden] zal daarom worden toegewezen en de vordering van [appellanten] afgewezen. Tegen de door [geïntimeerden] in zijn vordering genoemde termijnen is door [appellanten] geen afzonderlijk verweer gevoerd. Zij komen het hof ook redelijk voor, zodat deze termijnen hierna in de beslissing zullen worden opgenomen. [geïntimeerden] vordert voorts nog de veroordeling met een dwangsom te versterken. Daartoe bestaat geen aanleiding, nu hij, indien nodig, zelf uit hoofde van de te nemen beslissing over kan gaan tot het (doen) afsluiten van de waterleidingaansluiting op zijn erf.
Riool
2.42.
Op het perceel van [geïntimeerden] ligt ook een rioolbuis van [appellanten] Bij werkzaamheden in juli 2022 is [geïntimeerden] daarop gestuit. Hij heeft toen een oude pvc-buis vervangen. [appellanten] stelt dat daardoor meerdere haakse bochten zijn ontstaan en dat zij als gevolg daarvan bij het doorspoelen een stijgend waterniveau en een klokkend geluid ervaart. [appellanten] vordert [geïntimeerden] te veroordelen tot het laten terugbrengen van de oude rioolbuis (in de oude staat) door een deskundige derde partij. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat niet duidelijk is wat haar belang is bij het terugplaatsen van de oude rioolbuis en niet is gebleken dat er sprake is van haakse bochten in de nieuwe buis. Dat laatste is ook in het principaal hoger beroep niet gebleken. Niet kan worden geverifieerd of de door [appellanten] gemaakte overzichtstekening juist is. Uit de door haar als productie 14 bij memorie van grieven overgelegde foto’s van de situatie voor en na de werkzaamheden blijkt niet dat de situatie is gewijzigd. Bij die stand van zaken is ook niet in te zien welk belang [appellanten] heeft bij het terugplaatsen van de oude rioolbuis. De vordering van [appellanten] kan daarom ook nu niet worden toegewezen.
2.43.
[appellanten] stelt nog dat er ten behoeve van haar perceel een erfdienstbaarheid tot het hebben van een riool op het perceel van [geïntimeerden] rust en dat de rioolbuis haar eigendom is. Dat is het hof niet gebleken. Voor zover uit de leveringsakte uit 1991 een erfdienstbaarheid tot het hebben van een riool volgt, is dat een erfdienstbaarheid ten gunste van perceel [perceelnummer5] , nu perceel [perceelnummer2] , dat van [geïntimeerden] is. Als het standpunt van [appellanten] is dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan, ontbreekt daarvoor iedere onderbouwing.
Camera’s
2.44.
Op vordering van [geïntimeerden] heeft de rechtbank [appellanten] geboden om alle vaste camera’s geheel of gedeeltelijk gericht op het perceel van [geïntimeerden] te verwijderen en verwijderd te houden en het haar verboden om foto- en/of filmopnamen te maken van het terrein van [geïntimeerden] of het bezoek van [geïntimeerden] , al dan niet met vaste camera’s, smartphones en/of een drone. [appellanten] komt daartegen in het principaal hoger beroep op. Zij stelt dat dit oordeel een vrijbrief voor [geïntimeerden] is gebleken om de voorschriften van het vonnis te overtreden, waarbij onduidelijk is of het haar daarbij te doen is om zowel het gebod als verbod, of alleen het verbod. In de door haar genoemde omstandigheid dat tussen partijen een confrontatie is ontstaan bij de uitoefening door [appellanten] van het ladderrecht (volgens [geïntimeerden] zonder behoorlijke kennisgeving vooraf) ziet het hof geen aanleiding de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel te vernietigen. Het hebben van camera’s gericht op het perceel van [geïntimeerden] en het maken van opnamen van het terrein van [geïntimeerden] vormt een ontoelaatbare inbreuk op de levenssfeer van [geïntimeerden]
2.45.
[appellanten] vordert verder opnieuw dat het [geïntimeerden] wordt verboden foto’s of ander beeldmateriaal van haar kinderen, familie, vrienden, bezoek en/of leveranciers te maken, dan wel de camera gericht te houden op haar perceel. Daarmee ziet zij eraan voorbij dat deze vordering al door de rechtbank is toegewezen.
2.46.
Haar vordering dat [geïntimeerden] wordt veroordeeld de camera’s te verwijderen die zijn gericht op het perceel, de toegangsweg en zaken van [appellanten] , omdat daarmee op onrechtmatige wijze inbreuk wordt gemaakt op de levenssfeer van [appellanten] is afgewezen. Tijdens een bezichtiging is door de rechtbank geconstateerd dat er weliswaar camera’s op het perceel van [geïntimeerden] aanwezig zijn, maar deze zijn niet gericht op het perceel van [appellanten] Verder staat het [geïntimeerden] vrij voor zijn veiligheid een camera gericht te houden op zijn toegangsweg, waarvan ook [appellanten] gebruik maakt, aldus de rechtbank. In hoger beroep herhaalt [appellanten] dat er camera’s op haar perceel zijn gericht. Een nieuwe onderbouwing daarvoor geeft zij niet. [appellanten] verwijst alleen naar wat zij eerder in haar akte van 21 oktober 2022 heeft gesteld. Uit de daarin onder 27 opgenomen luchtfoto’s waarop [appellanten] zichtlijnen heeft getekend die voor het hof niet verifieerbaar zijn, kan niet worden opgemaakt dat er camera’s op haar perceel zijn gericht. Voor zover de bezwaren van [appellanten] ook de camera betreffen die gericht is op de toegangsweg, maakt [appellanten] niet duidelijk waarom het bestreden oordeel niet in stand kan blijven. Ook in hoger beroep kan de vordering van [appellanten] niet worden toegewezen.
Schijnwerper(s)
2.47.
[appellanten] stelt dat op de loods van [geïntimeerden] een schijnwerper is geplaatst op 6 meter hoogte die de hele tuin en woning van [appellanten] verlicht. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel stelt zij dat het inmiddels om meerdere schijnwerpers gaat. [appellanten] onderbouwt haar stelling met een aantal foto’s. Volgens [appellanten] is sprake van onrechtmatige hinder in de zin van art. 5:37 BW. Zij vordert [geïntimeerden] te veroordelen tot het verwijderen en verwijderd houden van de schijnwerper(s), althans deze dusdanig te verplaatsen dat deze niet hoger wordt/worden geplaatst dan schuttinghoogte en er geen hinder meer optreedt voor [appellanten] , versterkt met een dwangsom. [geïntimeerden] voert aan dat nooit kenbaar is gemaakt dat [appellanten] hinder als gevolg van de schijnwerper(s) (volgens hem: een lamp) ondervindt. De verlichting is volgens hem nodig voor de veiligheid en beveiliging van zijn eigendommen en hij betwist dat sprake is van hinder.
2.48.
Een eigenaar van een erf mag niet in een mate of op een wijze die volgens art. 6:162 BW onrechtmatig is aan eigenaars van andere erven hinder toebrengen (art. 5:37 BW). Uit de door [appellanten] overgelegde foto’s blijkt genoegzaam dat van onrechtmatige hinder sprake is. Uit diezelfde foto’s kan niet worden opgemaakt of er meer dan één schijnwerper is geplaatst. Omdat [geïntimeerden] een rechtens te respecteren belang heeft bij het verlichten van zijn terrein voor de veiligheid en beveiliging van zijn eigendommen, zal niet worden bepaald dat de schijnwerper(s) moet(en) worden verwijderd. Wel moet [geïntimeerden] de schijnwerper(s) verplaatsen zodat deze niet hoger is (zijn) geplaatst dan schuttinghoogte en de overlast voor [appellanten] wordt beperkt. Omdat [geïntimeerden] ook na het instellen van de vordering geen aanleiding heeft gezien maatregelen te nemen om de overlast voor [appellanten] te beperken, ziet het hof aanleiding de veroordeling met een dwangsom te versterken, zoals hierna nader omschreven.
Overige vorderingen [appellanten]
2.49.
vordert in hoger beroep andermaal dat het [geïntimeerden] wordt verboden overlast te veroorzaken en dat [geïntimeerden] wordt veroordeeld alle zaken te verwijderen en verwijderd te houden die tegen de eigendommen van [appellanten] staan. Zij komt evenwel niet op tegen de overwegingen die ten grondslag liggen aan de afwijzing van deze vorderingen. Het hof sluit zich bij de overwegingen 3.12 en 3.15 van de rechtbank aan en neemt deze over. Ook in het principaal hoger beroep kunnen de bedoelde vorderingen van [appellanten] niet worden toegewezen.
Bewijslevering
2.50.
Door partijen zijn geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
De conclusie
2.51.
Het principaal en incidenteel hoger beroep slagen beide deels. Omdat [appellanten] zowel in het principaal hoger beroep, als in het incidenteel hoger beroep de overwegend in het ongelijk te stellen partij is, zal het hof [appellanten] beide keren veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. De beslissingen van de rechtbank in conventie blijven goeddeels in stand, waaronder de beslissing dat elke partij in conventie de eigen kosten moet dragen. Dat is in reconventie anders. [appellanten] zal als de overwegend in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] in reconventie bij de rechtbank. Onder de kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6]

3.De beslissing

Het hof:
In het principaal en in het incidenteel beroep
3.1.
bekrachtigt het vonnis in conventie, behalve de beslissing onder 4.8 en 4.11 die hierbij worden vernietigd;
3.2.
vernietigt het vonnis in reconventie, behalve de beslissingen onder 4.14 en 4.16, die hierbij worden bekrachtigd;
3.3.
vult de beslissing in het vonnis in conventie onder 4.1 aan in die zin dat tevens voor recht wordt verklaard dat het [appellanten] en haar bezoekers niet is toegestaan de eigendom van [geïntimeerden] te gebruiken om buiten de weg ter breedte van drie meter te draaien, keren, steken, rangeren en/of manoeuvreren met (motor-)voertuigen;
3.4.
vult de beslissing in het vonnis in conventie onder 4.1 tevens aan in die zin dat het [appellanten] is verboden om afvalcontainers door de afvalophaaldiensten te laten legen op het perceel van [geïntimeerden] ;
3.5.
verbiedt [appellanten] hoofdelijk - in aanvulling op de beslissing in het vonnis in conventie onder 4.3 - inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] door de hierboven onder 3.3 en 3.4 vermelde vormen van gebruik, al dan niet door derden, behoudens voorafgaande toestemming van [geïntimeerden] ;
3.6.
verklaart voor recht dat de erfdienstbaarheid van weg een breedte heeft van maximaal drie meter en dat het [geïntimeerden] is toegestaan om aan weerszijden van deze weg vanaf de toegangspoort van het heersend erf tot aan het pad dat ontsluit op [plaats1] voorzieningen en obstakels aan te brengen ter markering van de weg en ter voorkoming dat [appellanten] gebruik (kan) maken van de eigendom van [geïntimeerden] buiten de verharde weg;
3.7.
gebiedt [appellanten] hoofdelijk de aanwezigheid van onder 3.6 bedoelde voorzieningen en obstakels te gehengen en gedogen nadat deze ter markering van de weg zijn aangebracht;
3.8.
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerden] van een dwangsom van € 50,- voor iedere dag dat [appellanten] handelt in strijd met (a) de beslissing in het vonnis in conventie onder 4.1 en 4.3, als hierboven aangevuld onder 3.3, 3.4 en 3.5 van dit arrest, of (b) de beslissing onder 3.7 van dit arrest, voor beide beslissingen afzonderlijk gemaximeerd op € 10.000,-, waarbij de dwangsom per dag twee keer wordt verbeurd indien [appellanten] op die dag in strijd met zowel de ene als de andere beslissing handelt;
3.9.
bepaalt dat de erfgrenzen tussen de percelen [perceelnummer1] en [perceelnummer2] op kosten van beide partijen opnieuw door het Kadaster zullen worden ingemeten in aanwezigheid van een deurwaarder, die in zijn ambtsedig op te maken proces-verbaal zal beschrijven hoe die erfgrens dan zal lopen ten opzichte van de aanwezige opstallen, daarin aan zal geven welke opstallen wel en niet op het perceel van [appellanten] (dan wel van [geïntimeerden] ) staan en ook foto's ter plaatse zal maken en aan het proces-verbaal zal aanhechten, waaruit zal blijken hoe die perceelgrenzen dan lopen, doordat ook de piketpaaltjes duidelijk zichtbaar zullen zijn en ook ten opzichte van de diverse beschreven opstallen zullen staan;
3.10.
verbiedt [appellanten] hoofdelijk om met gebruikmaking van de poort in de muur het (woon-)erf van [geïntimeerden] te betreden;
3.11.
beveelt [appellanten] een zelfstandige aansluiting voor leidingwater bij waterleidingmaatschappij Vitens aan te vragen binnen een maand na betekening van dit arrest, waarbij het [geïntimeerden] is toegestaan om de onzelfstandige waterleidingaansluiting op zijn erf die leidt naar het perceel van [appellanten] te (doen) afsluiten, nadat [appellanten] een zelfstandige aansluiting heeft gerealiseerd, dan wel in ieder geval een jaar na dit arrest;
3.12.
verbiedt het [geïntimeerden] om [appellanten] te belemmeren in het gebruik van de weg om van het perceel van [appellanten] over het perceel van [geïntimeerden] te komen tot aan het pad dat aansluiting geeft op [plaats1] en omgekeerd, onder welk gebruik mede moet worden begrepen het ontvangen van bezoek en het dulden van afvalophaaldiensten;
3.13.
veroordeelt [geïntimeerden] tot het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan de weg om van het perceel van [appellanten] over het perceel van [geïntimeerden] te komen tot aan het pad dat aansluiting geeft op [plaats1] en omgekeerd, voor zover dit past bij het toegestane gebruik;
3.14.
veroordeelt [geïntimeerden] (i) om het [appellanten] toe te staan iedere maand onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten aan de ramen van de loods onder voorwaarde dat [geïntimeerden] daarvan minimaal 24 uur van te voren door [appellanten] behoorlijk in kennis wordt gesteld en (ii) om het [appellanten] toe te staan twee keer per jaar onderhoud- en schoonmaakwerkzaamheden aan de zonnepanelen te verrichten, waarbij beide keren toegang tot het perceel van [geïntimeerden] noodzakelijk is;
3.15.
veroordeelt [geïntimeerden] tot het snoeien en gesnoeid houden van de boom - zichtbaar op productie 16 bij memorie van grieven - zodat het zicht van enig voertuig op de toegangsweg niet kan worden belemmerd en takken voertuigen niet kunnen raken;
3.16.
veroordeelt [geïntimeerden] de schijnwerper(s) binnen 30 dagen na betekening van dit arrest dusdanig te verplaatsen dat deze niet hoger wordt/worden geplaatst dan schuttinghoogte, zodat de overlast voor [appellanten] wordt beperkt;
3.17.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [appellanten] van een dwangsom van € 50,- voor iedere dag dat [geïntimeerden] nalaat te voldoen aan de onder 3.12, 3.13 en 3.16 geformuleerde verplichtingen, voor elk van deze drie verplichtingen afzonderlijk gemaximeerd op € 10.000,-, met bepaling dat indien [geïntimeerden] op een dag ter zake van twee of drie van deze verplichtingen nalatig is, hij op die dag evenzoveel dwangsommen verbeurt;
3.18.
verklaart de veroordelingen onder 3.12 tot en met 3.17 uitvoerbaar bij voorraad;
In het principaal hoger beroep
3.19.
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief € 1.214,-)
In het incidenteel hoger beroep
3.20.
veroordeelt [appellanten] (hoofdelijk) tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerden] :
- in reconventie tot aan de uitspraak van de rechtbank begroot op € 1.407,50 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2,5 procespunten x tarief 563,-);
- in hoger beroep begroot op € 1.821,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (0,5 x 3 procespunten x appeltarief € 1.214,-);
3.21.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
In het principaal en in het incidenteel beroep
3.22.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, S.B. Boorsma en G.D. Hoekstra, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2025.

Voetnoten

1.Vgl. alinea 3.5.2 van HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904 en alinea 4.2.2 van HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1511
2.Vgl. de conclusie voor HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1039 (ECLI:NL:PHR:2020:90)
3.HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397 en HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1815
4.HR 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1078
5.Parl. Gesch. BW Boek 5 1981, p. 259 (M.v.A. II)
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.