ECLI:NL:GHARL:2025:6988

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
23/1351
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 31 maart 2023 de naheffingsaanslag BPM van de Inspecteur heeft gehandhaafd. De Inspecteur had op 29 januari 2021 een naheffingsaanslag opgelegd van € 2.571 voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) na een aangifte door belanghebbende voor een Land Rover Evoque. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de naheffingsaanslag terecht had opgelegd en dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de gemachtigde van belanghebbende niet was verschenen op het hoorgesprek. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is en dat de hoorplicht is geschonden. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de nationale rechters het Unierecht moeten toepassen en dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien de gemachtigde niet om uitstel heeft verzocht. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Inspecteur de belangen van belanghebbende voldoende heeft gewogen. De zaak betreft ook de vraag of de Inspecteur de juiste procedure heeft gevolgd bij het opleggen van de naheffingsaanslag en of de proceskostenvergoeding correct is vastgesteld. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/1351
uitspraakdatum: 4 november 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 31 maart 2023, nummer LEE 22/204, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 29 januari 2021 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ten bedrage van € 2.571.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 31 maart 2023 ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft A.F.J.M. Verhoeven (hierna: Verhoeven ) namens belanghebbende hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord Verhoeven alsmede mr. [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Ter zitting heeft Verhoeven verklaard dat hij zich onttrekt als gemachtigde. Daarop is het onderzoek ter zitting geschorst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 28 augustus 2025 aan partijen is verzonden.
1.6
Het Hof heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft de daartoe geboden termijn onbenut laten verstrijken.
1.7
Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij op een nadere zitting gehoord willen worden, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 24 september 2020 aangifte bpm gedaan inzake de registratie van een uit het buitenland afkomstige Land Rover Evoque 2.0 TD4 met datum eerste toelating 12 juli 2016 en een kilometerstand van 41.322. Het aan deze auto toegekende kenteken is [kentekennummer1] .
2.2
In de aangifte heeft belanghebbende gekozen voor de methode ‘Taxatie’ om de vermindering op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) te berekenen. In het taxatierapport van ‘ Censeo Taxaties en Advies ’ is de verschuldigde bpm berekend door de handelswaarde te verminderen met de gecalculeerde reparatiekosten van de geconstateerde schade. In de aangifte is de verschuldigde bpm voor de auto aan de hand van het taxatierapport berekend op € 804, bij een historische nieuwprijs van € 54.878, een historische bruto bpm van € 11.774, een handelsinkoopwaarde van € 3.750 en een afschrijving van 93,17%.
2.3
Na een onderzoek waardebepaling door de Dienst Roerende Zaken van het Ministerie van Financiën (hierna: DRZ) heeft de Inspecteur op 23 november 2020 een naheffingsaanslag bpm aangekondigd met de mogelijkheid om binnen drie weken te reageren.
2.4
Belanghebbende heeft niet gereageerd op de onder 2.3 vermelde kennisgeving. Na het verstrijken van de reactietermijn heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd met dagtekening 29 januari 2021, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 55.301, een historische bruto bpm van € 11.774, een handelsinkoopwaarde van € 15.856 en een afschrijving van 71,33%. Voor de handelsinkoopwaarde heeft de Inspecteur aangesloten bij de koerslijst Xray en deze waarde verminderd met € 3.798 vanwege schade.
2.5
De gemachtigde heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.6
Bij brief van 7 april 2021 heeft de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op 17 mei 2021 te worden gehoord met als bijlage een lijst van de te bespreken dossiers.
2.7
De gemachtigde heeft per e-mail van 15 april 2021 het hoorgesprek van 17 mei 2021 bevestigd en daarin - onder meer - opgemerkt dat de betreffende dossiers al op papier zijn toegezonden en dat de Inspecteur tijdig zorgt voor digitale toezending.
2.8
De Inspecteur heeft op 10 mei 2021 scans van de op 17 mei 2021 te bespreken dossiers aan de gemachtigde gezonden.
2.9
Op 10 mei 2021 heeft de gemachtigde een e-mail met onderwerp ‘Hoorgesprek 17 mei 2021’ aan de Inspecteur gestuurd. Die e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“van mijn vrouw ontving ik zojuist een ‘alarmerend,’ telefoonbericht over een groot aantal bestanden die u stuurde met betrekking tot een ‘hoorgesprek’ op 17 mei 2021.
Eerder deelde u mij mede ‘respect’ te zullen tonen voor mijn vakantie t/m 16 mei 2021.
Door een gesprek te plannen, eenzijdig, op 17 mei 2021 kan ik uiteraard niet voorbereiden, dus kan het hoorgesprek geen doorgang vinden, dat snapt een kind van 3 nog wel.
U stelt ‘respect’ te tonen, maar de werkelijkheid is zoals gebruikelijk anders.Dat is jammer, want er komt een moment binnenkort dat u respect van ons benodigd als de Europese Commissie gaat interveniëren. U mag dan hopen op respect...
Niet eerder dan eind mei 2021 kan ik een eerste hoorgesprek met u voeren, het spijt me, dat gaat niet anders.
2.1
De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze e-mail het hoorgesprek verzet naar 27 mei 2021 en de gemachtigde bij brief van 17 mei 2021 een uitnodiging voor die datum toegestuurd met als bijlage een lijst van de te bespreken dossiers, waaronder dat van belanghebbende.
2.11
De gemachtigde heeft niet gereageerd op de uitnodiging van 17 mei 2021.
2.12
Op 27 mei 2021 heeft het hoorgesprek digitaal plaatsgevonden. De gemachtigde is niet bij dit hoorgesprek verschenen.
2.13
De Inspecteur heeft bij aangetekende brief van 28 mei 2021 het verslag van het hoorgesprek van 27 mei 2021 naar de gemachtigde toegestuurd. In dit verslag staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

Vooraf:
De uitnodiging inclusief de lijst van te bespreken dossiers werd op 17 mei 2021 verzonden. Oorspronkelijk stonden deze dossiers voor een hoorgesprek op 17 mei 2021. De uitnodiging voor die datum werd op 7 april 2021 verzonden.
In het kader van de beperkende maatregelen in de ‘corona-crisis’ is met dhr. Verhoeven afgesproken over te gaan tot het horen via Webex. Deze uitnodiging is tijdig verstrekt. De heer Cardol heeft de uitnodiging via de heer Verhoeven ontvangen.
Op 10 mei 2021 zijn scans van alle dossiers aan de gemachtigde gezonden. Op dezelfde dag heeft de heer Verhoeven de dossierscans gedownload. Daarmee heeft de gemachtigde conform regelgeving inzage kunnen nemen in de dossiers.
Samenvatting hoorgesprek:
De heer Verhoeven heeft op 27 mei 2021 niet ingelogd voor het hoorgesprek via Webex. Hij is dus niet verschenen. Ook de heer Cardol is niet verschenen. Er is geen (schriftelijke) afmelding ontvangen van de heer Verhoeven . Er zijn ook geen opmerkingen ontvangen naar aanleiding van de inzage. Ik concludeer daar uit dat er is afgezien van het recht gehoord te worden.
Op 10 mei 2021 heeft de heer Verhoeven laten weten dat hij op 17 mei 2021 verhinderd zou zijn. In datzelfde bericht liet hij weten pas eind mei weer beschikbaar te zijn voor hoorgesprekken. Het hoorgesprek van 25 mei 2021 is niet afgezegd en dat van 27 mei 2021 ook niet.
2.14
Op 4 juni 2021 heeft de gemachtigde een e-mail aan de Inspecteur gestuurd met – voor zover hier van belang – de volgende tekst:

heden ontving ik per aangetekende post uw brief van 28 mei 2021, waarin u het misverstand of anderszins bevestigd ten aanzien van het ‘horen’ op 27 mei 2021.
Terecht stelt u dat wij niet hebben ingelogd, zoals uitgebreid mondeling met u besproken ter eerdere zitting. Mogelijk kunt u zich dat niet meer herinneren, wij wel. Mogelijk is het niet schriftelijk bevestigd, mogelijk wel, maar feit is dat er geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden en dat het is afgezegd.
Als u 1% fatsoen en respect in uw lijf zou hebben, had u de telefoon gepakt en mij en/of de heer Cardol gebeld, en het ‘misverstand’ opgelost, of een bericht gestuurd. Maar ja, wij weten allemaal natuurlijk dat u die 1% fatsoen en respect geheel ontbreken.
2.15
Op 2 juli 2021 heeft de gemachtigde een e-mail aan de Inspecteur doorgestuurd, die op 19 mei 2021 vanaf een ander e-mailadres van gemachtigde naar de Inspecteur is gestuurd. Hierin staat – voor zover hier van belang – het volgende:

Ik ontving zojuist van u een uitnodiging voor een hoorgesprek van 27 mei 2021. Ik stuur u enige minuten geleden de uitgewerkte stukken voor 25 mei 2021. Daar zit vele uren werk in. 27 mei 2021 ben ik verhinderd. Het is verder uiteraard niet kies om op 19 mei 2021 een uitnodiging te sturen voor een week later. Ik ga echt geen 2 keer in de week met u een hoorgesprek houden, 1 keer per week is ruimschoots genoeg en de aantallen op 25 mei 2021 zijn vele malen hoger dan afgesproken, ik kom u op tal van punten tegemoet!!
2.16
Bij uitspraak op bezwaar van 16 december 2021 heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag gehandhaafd.

3.Geschil

3.1
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid uitleggen Unierecht
4.1
De gemachtigde van belanghebbende voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) die bevoegdheid heeft.
4.2
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht om het Unierecht toe te passen (Hof van Justitie 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.3
In de onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 van het VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Schending van de hoorplicht in de bezwaarfase
4.4
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de gemachtigde is uitgenodigd voor een hoorgesprek en hij vervolgens heeft aangegeven niet te zullen verschijnen, zodat de hoorplicht niet is geschonden.
4.5
Voordat de inspecteur op een bezwaar beslist, dient hij de belanghebbende op verzoek te horen (artikel 7:2, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). De wettelijke regeling over het horen van degene die bezwaar maakt, staat de inspecteur toe voor het houden van een hoorgesprek naar eigen inzicht een tijdstip en een locatie te kiezen. De vrijheid die de inspecteur in dit verband heeft, wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Die beginselen brengen mee dat rekening moet worden gehouden met de redelijke belangen van de betrokkene(n) en van de inspecteur. De inspecteur moet die belangen tegen elkaar afwegen. Uitgangspunt daarbij is (a) dat het aan de inspecteur is om tijd en plaats van het hoorgesprek te bepalen, en (b) dat geen regel of beginsel meebrengt dat een hoorgesprek alleen kan worden gehouden op een plaats en tijdstip die de belanghebbende en diens gemachtigde uitkomen, bijvoorbeeld in verband met andere verplichtingen (HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1739).
4.6
De Inspecteur heeft in overleg met de gemachtigde een hoorgesprek gepland waarvoor door de gemachtigde niet om uitstel is verzocht. Dit brengt mee dat de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld over de bezwaren te worden gehoord en hij bij het plannen van een hoorgesprek de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet heeft geschonden. Dat de gemachtigde vervolgens ervoor heeft gekozen niet te verschijnen, brengt dan niet mee dat de Inspecteur de hoorplicht niet is nagekomen (HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728).
Naheffing van bpm
4.7
Belanghebbende betoogt dat te weinig geheven bpm niet op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan worden nageheven nadat voor een gebruikt, vanuit een andere lidstaat naar Nederland overgebracht motorrijtuig het belastbare feit (registratie in het Nederlandse kentekenregister) zich heeft voorgedaan. Dit betoogt is niet juist (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393).
4.8
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur op grond van het in artikel 110 van het VWEU neergelegde discriminatieverbod van rechtswege verplicht is te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen. Volgens belanghebbende berusten stelplicht en – bij betwisting – bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren niet op haar.
4.9
Belanghebbendes betoog faalt. Op iemand die zich beroept op een vermindering van de verschuldigde bpm rust de plicht om feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die daartoe kunnen leiden. Daarbij moet diegene wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Artikel 110 van het VWEU verzet zich dan niet tegen deze bewijslastverdeling (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640).
Verdedigingsbeginsel
4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet in een mondeling onderhoud is gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag. Zo dit beginsel in het onderhavige geval al van toepassing is (HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1917) – het Hof laat dat in het midden – dan nog is van een schending daarvan geen sprake. Uit het recht van de Unie vloeit niet voort dat het naar voren brengen van een zienswijze over een voorgenomen bezwarend besluit, alleen naar behoren kan plaatsvinden indien dit mondeling geschiedt (HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:393). Dit betekent dat nu belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgenodigd schriftelijk een standpunt kenbaar te maken en in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid en aldus dat standpunt naar behoren kenbaar heeft kunnen maken, het recht van de Unie niet eist dat belanghebbende ook wordt uitgenodigd voor een mondeling onderhoud voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag.
Onafhankelijkheid DRZ
4.11
Belanghebbende heeft gesteld dat de onafhankelijkheid van DRZ ten opzichte van de Inspecteur niet is gewaarborgd. Het Hof verwerpt deze beroepsgrond van belanghebbende. Belanghebbende heeft, zoals de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, niet aannemelijk gemaakt en het is ook overigens niet gebleken dat de Inspecteur (de taxateur van) DRZ heeft beïnvloed of geïnstrueerd over de wijze van taxeren van de auto’s. Belanghebbende heeft in dit kader ook nog gesteld dat aan belanghebbende hogere eisen worden gesteld wat betreft de bewijsmiddelen dan aan de Inspecteur. Deze stelling faalt ook. De rechter weegt de bewijsmiddelen en stelt aan belanghebbendes bewijsmiddelen geen hogere eisen dan aan die van de Inspecteur. Ook overigens is naar het oordeel van het Hof geen sprake van de door belanghebbende gestelde schending van het beginsel van equality of arms.
Wapengelijkheid
4.12
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat geen sprake is van wapengelijkheid waar het de vermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade betreft. Het Hof herhaalt dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). Belanghebbende heeft hiertoe een taxatierapport ingebracht. Het staat de Inspecteur vrij te beslissen of hij de inhoud van dit rapport wil betwisten en, zo ja, hoe hij dit doet. Het is aan het Hof als feitenrechter om hetgeen partijen over en weer hebben gesteld te beoordelen en te wegen. Voor zover belanghebbende opkomt tegen de verplichting van een belastingplichtige een waardevermindering wegens schade te onderbouwen met een taxatierapport van een onafhankelijke deskundige, wijst het Hof erop dat dat vereiste een legitiem doel dient, namelijk naast de behoefte aan objectiviteit en kwaliteit het voorkomen van samenspanning, waarbij de deskundige een eigen belang heeft bij het zo laag mogelijk vaststellen van de verschuldigde bpm.
Korting 15% markt- en dealersituatie
4.13
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur op grond van de koerslijst van Eurotax de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat met 15% had moeten verminderen in verband met markt- en dealersituatie slaagt niet. In dit geval staat vast dat belanghebbende voor het berekenen van de in artikel 10, lid 2, van de Wet bpm bedoelde vermindering (afschrijving), heeft gekozen voor de in artikel 10, lid 8, van de Wet bpm bedoelde taxatiemethode. Belanghebbendes standpunt berust op de opvatting dat indien de inspecteur bij naheffing van bpm een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bpm in aanmerking neemt die mede is gebaseerd op een koerslijst die de hiervoor bedoelde markt- en dealersituatie bevat, hij steeds is gehouden die factoren toe te passen. Die opvatting is niet juist. De inspecteur is alleen dan gehouden de hiervoor bedoelde factoren uit eigen beweging toe te passen wanneer hij de afschrijving van een gebruikt motorvoertuig vaststelt met gebruikmaking van de zogenoemde koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet bpm en aan de hand van de koerslijst van Eurotax van vóór 4 oktober 2021, waaruit de koerslijstwaarde van dat motorvoertuig op de datum van registratie volgt. Blijft de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgaan van de keuze van de belastingplichtige voor toepassing van de taxatiemethode – zoals in dit geval –, dan geldt dat de inspecteur de hiervoor bedoelde factoren niet uit eigen beweging hoeft toe te passen (HR 7 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:361).
72%-regel schade
4.14
Partijen verschillen van mening over de omvang van het waardedrukkend effect van schade op de handelsinkoopwaarde van de auto. De Inspecteur neemt het standpunt in dat slechts 72% van de herstelkosten in aanmerking kan worden genomen – hetgeen is ontleend aan onderdeel 3.5 van bijlage I behorende bij artikel 8, lid 4, letter b, Uitvoeringsregeling BPM – terwijl volgens belanghebbende de waardevermindering meer bedraagt dan 72%.
4.15
Een raming van herstelkosten geeft niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade weer, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen (HR 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822).
4.16
Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, maakt gelet op de leeftijd van de auto en het aantal gereden kilometers niet aannemelijk dat de Inspecteur een te laag bedrag aan herstelkosten in aanmerking heeft genomen en evenmin dat het waardeverminderende effect van de in aanmerking genomen herstelkosten meer bedraagt dan 72%.
Vooraf heffen griffierecht
4.17
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling over het (vooraf) heffen van griffierecht niet een onoverkomelijk obstakel vormt voor de toegang tot de rechter. Van strijdigheid met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid is dan ook geen sprake (vgl. HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579).
4.18
Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien de heffing van griffierecht het voor hem uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een rechtsgang. Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Proceskosten eerste aanleg
4.19
Belanghebbende heeft ook gesteld dat de Rechtbank de Inspecteur tot een te laag bedrag ter vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld.
4.2
Bij het bepalen van de proceskostenvergoeding heeft de Rechtbank zich gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810).
4.21
Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Daarbij is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb een hogere vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt. Een eventuele wanverhouding tussen de tegemoetkoming in de proceskosten volgens het forfaitaire tarief en de werkelijk gemaakte kosten, vormt evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Bpb voor een hogere vergoeding (HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833, r.o. 2.5). In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden. Het enkele feit dat eventueel in strijd met het Unierecht te veel belasting is geheven, waarvan in het onderhavige geval overigens na de vermindering in bezwaar geen sprake is, is daartoe onvoldoende (HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o. 2.4).
4.22
Indien en voor zover belanghebbende tevens heeft willen stellen dat de Rechtbank ten onrechte een factor 0,5 heeft gehanteerd in verband met het gewicht van de zaak, slaagt ook deze grief niet (Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:5335).
Rente over de vergoeding van het griffierecht
4.23
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden en dat – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – deze vergoeding vermeerderd moet worden met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarop de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet daartoe. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van het griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Er is voorts geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.24
Ten aanzien van de hoogte van de vergoede rente over vergoeding van het griffierecht, overweegt het Hof als volgt. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek wettelijke rente is verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ook voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van griffierecht (artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht) of (proces)kosten (artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht) het uitgangspunt gelden dat de uiterste datum waarop aan deze veroordelingen moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358). Voor zover het betoog van belanghebbende ertoe strekt dat de vergoede wettelijke rente geen passende rentevergoeding is, faalt het derhalve. Naar het oordeel van het Hof, maakt, anders dan belanghebbende heeft betoogd, het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020, nrs. C-13/18 en C-126/18, ECLI:EU:C:2020:292 (Sole-Mizo), dat niet anders, nu, zoals hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval de betaling van rente niet ziet op de ten onrechte ingehouden belastingbedragen.
Vergoeding van immateriële schade in de beroepsfase
4.25
Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank over vergoeding van immateriële schade in de beroepsfase. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank daarover in r.o. 13.1. – 13.6. van haar uitspraak en neemt die over. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd, maakt het vorenoverwogene niet anders. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat op grond van het Unierecht een hogere vergoeding aangewezen is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 4 november 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (J.W. Keuning)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.