ECLI:NL:GHARL:2025:7676

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 december 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
200.336.079
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van een coöperatie op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling jegens voormalig bestuurder en managementvennootschap

In deze zaak heeft de coöperatie Samen Zorgzaam U.A. (CSZ) hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. CSZ vordert een bedrag van circa € 875.000 van haar voormalig bestuurder en diens managementvennootschap, Managementfocus, wegens onbehoorlijk bestuur en onrechtmatige onttrekkingen. De bestuurder heeft van 2016 tot 2022 ongeveer € 1.140.000 van CSZ ontvangen, terwijl zij contractueel slechts recht had op ongeveer € 435.000. Het hof oordeelt dat het resterende bedrag van € 705.000 onverschuldigd is betaald, mede door de toepassing van de Wet normering topinkomens (Wnt). CSZ heeft onvoldoende bewijs geleverd voor onzakelijke uitgaven door de bestuurder. De managementvennootschap heeft recht op een contractuele beëindigingsvergoeding van zes maanden, omdat CSZ niet voldoende heeft betwist dat de contractuele bepalingen van toepassing zijn. Het hof bevestigt dat CSZ rechtmatig gebruik heeft gemaakt van de handelsnaam Palliaterm vanaf de oprichting in 2016. De vorderingen van CSZ worden deels toegewezen, en de bestuurder en Managementfocus worden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het onverschuldigd betaalde bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.079
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 402232
arrest van 2 december 2025
in de zaak van
Coöperatie Samen Zorgzaam U.A.
die is gevestigd in Nijeveen, gemeente Meppel
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
die verweerster is in het incident
hierna: CSZ
advocaat: mr. J.I. Veldhuis-Lampe
tegen

1.[de bestuurder]

die woont in [woonplaats]
2. Managementfocus [naam bestuurder] B.V.
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
die ook (incidenteel) hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie
die eiseressen zijn in het incident
hierna: samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [de bestuurder] respectievelijk Managementfocus
advocaat: mr. M.H.M. Deppenbroek

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding in hoger beroep van CSZ
  • het anticipatie-exploot van [geïntimeerden]
  • het herstelexploot van CSZ
  • de memorie van grieven, tevens akte wijziging en vermeerdering van eis van CSZ
  • de incidentele memorie tot schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring van [geïntimeerden]
  • de memorie van eis in incidenteel appel, mede inhoudende een wijziging van eis, tevens memorie van antwoord in principaal appel van [geïntimeerden]
  • het arrest in het incident van 28 mei 2024
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van CSZ
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 29 januari 2025 is gehouden.
1.2.
Na de mondelinge behandeling van 29 januari 2025 hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de vaststaande feiten

2.1.
CSZ is een coöperatie die werkzaam is in de zorg. [de bestuurder] was tot 2022 bestuurder van CSZ. CSZ vordert in hoger beroep circa € 875.000 van [geïntimeerden] wegens onbehoorlijk bestuur en onrechtmatige onttrekkingen, en vordert dat het [geïntimeerden] wordt verboden om de handelsnaam en de domeinnaam Palliaterm te gebruiken. [geïntimeerden] vorderen op hun beurt onder andere circa € 220.000 van CSZ op grond van een aantal overeenkomsten en schadevergoeding (op te maken bij staat) op grond van onrechtmatig gebruik van de domeinnaam www. palliaterm .nl, en vorderen dat het CSZ wordt verboden om de domeinnaam Palliaterm te gebruiken.
De feiten
2.2.
De rechtbank heeft in rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.14. van het vonnis van 19 juli 2023 de feiten vastgesteld. Hieronder volgt een samenvatting van die feiten, aangevuld met hetgeen volgens het hof verder van belang is en vaststaat. Het hof zal voor zover nodig in de beoordeling verder ingaan op de betwisting door partijen van een aantal door de rechtbank vastgestelde feiten.
2.3.
CSZ verschaft ondersteuning aan haar leden, die via de coöperatie intensieve terminale zorg bieden aan mensen die in hun eigen omgeving willen overlijden. De leden zijn niet in dienst van CSZ, maar zijn zelfstandige zorgverleners.
2.4.
De statuten van CSZ voorzien in een bestuur, een raad van toezicht, de algemene vergadering en een cliëntenraad. De bestuurders worden op voorstel van de raad van toezicht benoemd, geschorst en ontslagen door de algemene vergadering. Besluiten tot schorsing of ontslag van een bestuurder vereisen een drie vierde meerderheid van de uitgebrachte stemmen. De leden van de raad van toezicht worden benoemd en ontslagen door de algemene vergadering op basis van een bindende voordracht van de raad van toezicht en (wat betreft één lid) door de cliëntenraad.
2.5.
[de bestuurder] was vanaf de oprichting van CSZ in 2016 tot haar ontslag in 2022 bestuurder van CSZ. [de bestuurder] is directeur/grootaandeelhouder van Managementfocus; Managementfocus is opgericht op 29 juni 2018.
2.6.
Managementfocus is op enig moment met CSZ een managementovereenkomst, gedateerd 2 juli 2018, (hierna: de managementovereenkomst) aangegaan. [de bestuurder] heeft die overeenkomst namens zowel CSZ als Managementfocus ondertekend. In die managementovereenkomst staat dat Managementfocus de opdracht tot het bestuur van CSZ moet laten uitvoeren door [de bestuurder] en dat zij haar activiteiten voor 0,6 fte ter beschikking stelt.
2.7.
Managementfocus is op enig moment met CSZ een licentieovereenkomst, ook gedateerd 2 juli 2018, (hierna: de licentieovereenkomst) aangegaan. [de bestuurder] heeft ook die overeenkomst namens zowel CSZ als Managementfocus ondertekend. In die licentieovereenkomst staat dat Managementfocus alle rechten op het gebruik van de naam Palliaterm heeft, alsmede de beschikking heeft over de domeinnaam www. palliaterm .nl. Volgens die licentieovereenkomst geeft Managementfocus aan CSZ het recht om gedurende de looptijd van tien jaar de naam Palliaterm als handelsnaam en domeinnaam te voeren.
2.8.
[de bestuurder] is op enig moment met CSZ een huurovereenkomst, gedateerd 20 november 2019, (hierna: de huurovereenkomst) aangegaan met betrekking tot kantoorruimte in [vestigingsplaats] , met [de bestuurder] als verhuurder en CSZ als huurder. [de bestuurder] heeft die overeenkomst voor zichzelf en namens CSZ ondertekend.
2.9.
Op enig moment is op initiatief van leden van CSZ een klankbordgroep ingesteld. Deze klankbordgroep en een interim-lid van de raad van toezicht hebben onderzoek verricht naar de handelwijze van [de bestuurder] , naar aanleiding van berichten dat sprake zou zijn van belangenverstrengeling en het op dubieuze wijze onttrekken van gelden aan CSZ. [de bestuurder] is naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek op 25 januari 2022 bij besluit van de algemene vergadering ontslagen als bestuurder. Per dezelfde datum zijn twee nieuwe bestuurders benoemd.
2.10.
De voorzieningenrechter heeft [de bestuurder] bij vonnis van 18 maart 2022 veroordeeld tot overdracht aan CSZ van de volledige administratie vanaf de oprichting in 2016 tot en met 24 januari 2022, op straffe van een dwangsom.
2.11.
CSZ heeft in maart 2022 ten laste van [geïntimeerden] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder ING Bank.

3.De procedure bij de rechtbank en het geschil in hoger beroep

3.1.
CSZ heeft bij de rechtbank - onder meer - gevorderd:
  • [geïntimeerden] te veroordelen om zich te onthouden van het gebruik van het teken en/of de handelsnaam en/of de domeinnaam Palliaterm ;
  • [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan CSZ van
  • [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank gevorderd CSZ te veroordelen tot betaling aan Managementfocus van de volgende bedragen:
  • € 141.883 en een bedrag, op te maken bij staat, op grond van de licentieovereenkomst;
  • € 60.000 op grond van de managementovereenkomst;
  • € 480 per maand voor huurpenningen, te rekenen vanaf 1 januari 2022 tot 30 november 2024;
  • te verhogen met wettelijke rente en proceskosten.
3.3.
Daarnaast hebben [geïntimeerden] gevorderd dat CSZ - onder meer - wordt bevolen om het gebruik van de domeinnaam www. palliaterm .nl te staken en gestaakt te houden en dat CSZ wordt veroordeeld tot vergoeding van door [geïntimeerden] geleden schade als gevolg van het (onrechtmatig) gebruik van de handelsnaam Palliaterm , begroot op € 690.000, met veroordeling van CSZ in de proceskosten.
3.4.
De rechtbank heeft, na een tussenvonnis van 19 juli 2023, bij eindvonnis van 22 november 2023 [geïntimeerden] veroordeeld om zich vanaf twee dagen na betekening van het vonnis te onthouden van het gebruik van de handelsnaam Palliaterm , waaronder het gebruik als domeinnaam, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.500 voor iedere dag dat zij daar niet aan voldoen, met een maximum van € 80.000. De rechtbank heeft daarnaast [geïntimeerden] gezamenlijk - niet hoofdelijk - veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 545.000 aan CSZ, te vermeerderen met wettelijke rente en (proces)kosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] afgewezen.
3.5.
CSZ is het deels niet eens met de vonnissen van de rechtbank en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De bedoeling van haar hoger beroep is met name dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling aan CSZ van € 873.784,98, te verhogen met rente en kosten, en dat het [geïntimeerden] worden verboden de handelsnaam en/of domeinnaam Palliaterm , dan wel een ander met het woordmerk Palliaterm op verwarring wekkende wijze overeenstemmend teken, te gebruiken.
3.6.
[geïntimeerden] zijn het ook niet eens met de vonnissen van de rechtbank en hebben daartegen incidenteel hoger beroep ingesteld. De bedoeling van hun hoger beroep is met name dat de vorderingen van CSZ integraal worden afgewezen, dat CSZ wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van € 224.600,08, te verhogen met rente en kosten, dat CSZ wordt bevolen om het gebruik van de domeinnaam www. palliaterm .nl te staken en dat CSZ wordt veroordeeld tot vergoeding van door [geïntimeerden] geleden schade als gevolg van het (onrechtmatig) gebruik van de handelsnaam Palliaterm , nader op te maken bij staat.

4.Het oordeel van het hof

Betalingen vanuit CSZ ten gunste van [geïntimeerden]
4.1.
CSZ legt aan haar vordering tot betaling van € 873.784,98 (in hoofdsom) ten grondslag dat [geïntimeerden] ten onrechte vergoedingen aan zichzelf hebben uitgekeerd en betalingen hebben verricht ten laste van CSZ, dat [de bestuurder] daarmee haar taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld (artikel 2:9 BW) en dat [geïntimeerden] daarmee onrechtmatig hebben gehandeld (artikel 6:162 BW). De subsidiaire grondslag van die vordering is onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW).
4.2.
CSZ heeft in hoger beroep aangevoerd dat [geïntimeerden] gedurende de periode 2016 tot en met januari 2022 vanuit CSZ € 1.136.836,74 aan zichzelf hebben betaald. CSZ heeft in hoger beroep daarnaast aangevoerd dat in die periode vanuit CSZ, naar het hof begrijpt, voor € 162.408,44 betalingen aan derden zijn verricht die onzakelijk zijn en ten gunste van [geïntimeerden] zijn gekomen. [geïntimeerden] erkennen dat CSZ in deze periode € 1.136.836,74 aan [geïntimeerden] heeft betaald, maar menen dat op dat bedrag € 5.000,00 in mindering moet worden gebracht omdat [geïntimeerden] laatstgenoemd bedrag aan CSZ hebben voorgeschoten. CSZ heeft daartegen aangevoerd en onderbouwd dat zij dit voorschot ad € 2.000,00 heeft terugbetaald aan [geïntimeerden] en dat zij het restant ad € 3.000,00 in mindering heeft gebracht op het door haar berekende bedrag dat in de betrokken periode door CSZ aan [geïntimeerden] is betaald. [geïntimeerden] noemen in dit verband ook rente over een door [de bestuurder] verstrekte geldlening ad € 4.759,93 die in mindering zou moeten strekken, maar het hof gaat daar, bij gebreke aan onderbouwing door [geïntimeerden] , aan voorbij. Het hof gaat daarom hierna uit van € 1.136.836,74 als het door CSZ per saldo in deze periode betaalde bedrag.
4.3.
Of, en in hoeverre, hierbij sprake is van onrechtmatige betalingen of van schade waarvoor [geïntimeerden] aansprakelijk zijn, komt hierna aan de orde. Het hof zal daarvoor ten eerste beoordelen in welke mate CSZ in de betrokken periode (2016 tot en met januari 2022) bedragen aan [geïntimeerden] was verschuldigd op grond van de managementovereenkomst, de huurovereenkomst en de licentieovereenkomst, om te beoordelen of, en zo ja in hoeverre de betalingen ad € 1.136.836,74 door CSZ aan [geïntimeerden] in die periode rechtmatig hebben plaatsgevonden. Het hof zal ten tweede beoordelen of, en zo ja in hoeverre de betalingen aan derden ad € 162.408,44 door CSZ in die periode rechtmatig hebben plaatsgevonden.
De managementovereenkomst
4.4.
In de managementovereenkomst tussen CSZ en Managementfocus staat:

Opdrachtnemer[Managementfocus, toevoeging hof]
ontvangt een vergoeding ter hoogte van het maximum bedrag dat volgens de geldende regelingen, in het bijzonder de WNT, jaarlijks aan een bestuurder mag worden uitgekeerd”.
Met “
WNT” wordt gedoeld op de Wet normering topinkomens (hierna: Wnt), waarin een algemeen bezoldigingsmaximum is bepaald voor topfunctionarissen in de (semi)publieke sector dat ongeveer gelijk is aan een ministerssalaris.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat CSZ gedurende het bestuurderschap van [geïntimeerden] aan Managementfocus een managementvergoeding moest betalen in overeenstemming met de regeling die was opgenomen in de Wnt, dat wil zeggen tot aan de uit de Wnt volgende, destijds geldende maximumbedragen. Partijen verschillen wel van mening over de toegestane respectievelijk de daadwerkelijk aan [geïntimeerden] uitgekeerde vergoeding en de bestanddelen daarvan. Het hof zal daarom het bedrag bepalen dat Managementfocus volgens de Wnt-norm toekwam en aan de hand daarvan beoordelen welke betalingen vanuit CSZ al dan niet waren toegestaan.
4.6.
In de Wnt is een maximumbezoldiging opgenomen voor de in die wet omschreven “
topfunctionarissen” die jaarlijks wordt geïndexeerd. Voor zover partijen een hogere bezoldiging overeenkomen dan bij of krachtens de Wnt is toegestaan, bedraagt de bezoldiging van rechtswege het bedrag dat ten hoogste is toegestaan. Betalingen die dat bedrag overschrijden zijn onverschuldigd betaald, aldus artikel 1.6 Wnt. Onder bezoldiging wordt volgens de Wnt verstaan de som van de beloning, de belastbare vaste en variabele onkostenvergoedingen en de beloningen betaalbaar op termijn, met uitzondering van de omzetbelasting (artikel 1.1.e Wnt). Onder beloning wordt volgens de Wnt verstaan de som van periodiek betaalde beloningen en de winstdelingen en bonusbetalingen, met uitzondering van belastbare vaste en variabele onkostenvergoedingen en sociale verzekeringspremies (artikel 1.1.f Wnt).
4.7.
Het hof gaat voor de berekening van de toegestane managementvergoeding uit van een recht op bezoldiging conform de Wnt-norm voor 0,6 fte inzet. Dat percentage is overeengekomen en vastgelegd in de managementovereenkomst voor de gehele inzet van [geïntimeerden] voor CSZ. In de managementovereenkomst staat daarover dat [de bestuurder] CSZ zal voorzien van diensten en adviezen en het dagelijks bestuur zal uitoefenen, zomede het (doen) voeren van de algemene leiding, het management en het bijdragen aan activiteiten en de strategische ontwikkeling van CSZ. Op de “
Wnt verantwoordingen” van CSZ met betrekking tot 2019 en 2020 staat vermeld “
omvang dienstverband (als deeltijdfactor in fte) 0,6”. [geïntimeerden] hebben niet toegelicht op grond waarvan [geïntimeerden] desondanks aanspraak zouden kunnen maken op een vergoeding op basis van fulltime inzet.
4.8.
CSZ heeft de verschuldigde managementvergoeding op grond van een 60% aanstelling berekend op € 425.460,20. De rechtbank heeft deze berekening gevolgd in het eindvonnis van 22 november 2023. [geïntimeerden] voert tegen deze berekening als (enige) grief aan dat btw niet tot de maximum Wnt-bezoldiging behoort en dat daarom de normbedragen met btw moeten worden verhoogd. Het hof volgt dit bezwaar van [geïntimeerden] niet, omdat in de berekening van CSZ (zoals de rechtbank deze heeft gevolgd) de Wnt-norm wordt toegepast met een verhoging van 21% BTW.
4.9.
Het hof gaat daarom hierna uit van een door CSZ aan Managementfocus in de betrokken periode verschuldigde managementvergoeding van € 425.460,20 in hoofdsom.
De licentieovereenkomst
4.10.
In de licentieovereenkomst, gedateerd 2 juli 2018, staat dat Managementfocus alle rechten op de naam Palliaterm heeft, alsmede de beschikking heeft over de domeinnaam www. palliaterm .nl. Volgens die licentieovereenkomst geeft Managementfocus aan CSZ het recht om gedurende de looptijd van tien jaar vanaf de datum van ondertekening de naam Palliaterm als handelsnaam en domeinnaam te voeren.
4.11.
In de licentieovereenkomst is onder andere vermeld:

Dat op de algemene ledenvergadering d.d. 21-6-06-2018 is besloten dat A[Managementfocus, toevoeging hof]
voor het gebruik van de naam Palliaterm en alles wat daar mee samenhangt, zomede voor het management en bestuur dat A ten behoeve van B[CSZ, toevoeging hof]
uitoefent door A jaarlijks een totaal bedrag van 10% van de omzet van B aan B worden gefactureerd”;
en:

De vergoeding bedraagt 10% (zegge: tien procent) van de daadwerkelijk gerealiseerde en geïncasseerde omzet in een jaar. De vergoeding is gesplitst en bedraagt voor de werkzaamheden maximaal de door de RvT jaarlijks vastgestelde WNT norm”.
4.12.
De rechtbank heeft overwogen dat alles erop wijst dat de licentieovereenkomst een schijnconstructie is met als doel om de Wnt-norm te omzeilen en om [geïntimeerden] een hogere vergoeding toe te staan dan de Wnt-norm. [geïntimeerden] hebben daartegen een grief geformuleerd. Zij voeren aan dat feitelijk niet meer is gedaan dan de licentieovereenkomst in combinatie met de managementovereenkomst aldus vorm te geven dat de bestaande afspraak (een vergoeding van 10% van de omzet) werd gerespecteerd. Anno 2018 bestond de kans dat de bestaande 10% afspraak gelet op de steeds maar stijgende omzet zou leiden tot een vergoeding die hoger zou zijn dan de Wnt-norm en dat het daarom belangrijker werd om vast te leggen dat deze vergoeding juist niet enkel zag op een vergoeding voor dienstverlening die valt onder de Wnt, maar ook voor onder meer het mogen gebruiken van de naam Palliaterm , aldus [geïntimeerden]
4.13.
Het hof oordeelt hierover als volgt. Vaststaat dat [de bestuurder] de handelsnaam Palliaterm heeft bedacht en vanaf 2013/2014 voor haar eigen onderneming heeft gebruikt. Zij stond met haar eenmanszaak ook met die handelsnaam ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en had een website en Facebookpagina met die naam. Daarnaast liet zij de door haar opgerichte stichting (Stichting Palliaterm ) die naam gebruiken. Zoals zij heeft toegelicht, heeft zij de coöperatie CSZ in 2016 opgericht omdat de zorgverzekeraars niet meer met individuele ZZP’ers wilden werken. Vanaf dat moment heeft CSZ de naam Palliaterm gebruikt.
4.14.
[geïntimeerden] stellen weliswaar dat [de bestuurder] de naam Palliaterm zelf ook nog steeds bleef gebruiken - zo bleef de naam op haar privéauto staan en gebruikte zij de naam ook nog steeds op haar eigen Facebookpagina -, maar het ligt voor de hand dat zij dat vanaf de oprichting van CSZ ten behoeve van CSZ deed. Alles wijst erop dat de activiteiten in de terminale (thuis)zorg die [de bestuurder] tot dan toe zelf, in het kader van haar eenmanszaak, ondernam vanaf dat moment in CSZ waren ondergebracht. [de bestuurder] heeft verder zelf verklaard dat de stichting zich alleen richtte op vrijwilligers, en dat haar activiteiten niet van de grond zijn gekomen en zijn gestaakt omdat een andere organisatie die op zich nam.
4.15.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het gebruik van de handelsnaam, na oprichting van CSZ, mocht worden voortgezet door CSZ. In hoeverre [de bestuurder] zich daarbij haar rechten op de handelsnaam heeft voorbehouden, blijkt niet. Pas in juli 2018, toen haar medebestuurder was afgetreden, heeft zij reden gezien haar aanspraken vast te leggen, waarbij zij heeft willen aansluiten bij de vergoeding van 10% van de omzet, zoals zij die voor de oprichting van CSZ in rekening bracht aan de ZZP’ers die via haar werkten. Zij heeft toen Managementfocus opgericht en Managementfocus en CSZ (beiden vertegenwoordigd door [de bestuurder] ) zijn toen de licentieovereenkomst en de managementovereenkomst aangegaan. Daarin werd vastgelegd dat [geïntimeerden] een vergoeding van 10% van de omzet zou ontvangen, die voor een deel zou bestaan uit een licentievergoeding en voor een deel uit een vergoeding voor haar werk als bestuurder en haar overige taken, waarbij (volgens de managementovereenkomst) het door de Wnt gestelde maximum in acht werd genomen.
4.16.
Uit niets blijkt dat [de bestuurder] daaraan voorafgaand (en daarna) CSZ daadwerkelijk een licentievergoeding in rekening bracht. Uit de winst- en verliesrekeningen met toelichtingen van CSZ over 2016 tot en met 2020 blijkt niet dat CSZ een licentievergoeding heeft voldaan of verschuldigd was. [de bestuurder] kon tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep niet aangeven waar een licentievergoeding in de jaarstukken is terug te vinden; zij verklaarde dat de licentievergoedingen blijkbaar onder de managementvergoedingen zijn geboekt. Dit alles wijst er op dat voor [geïntimeerden] een aanspraak op 10% van de omzet als managementvergoeding het uitgangspunt was en dat de bestempeling van een deel daarvan als licentievergoeding, namelijk voor zover de vergoeding de toepasselijke Wnt-norm te boven ging, slechts diende om te ontkomen aan de maximum bezoldigingsregels van de Wnt.
4.17.
[de bestuurder] heeft als bestuurder van CSZ naar het oordeel van het hof ernstig verwijtbaar gehandeld door CSZ via deze constructie een hogere bezoldiging aan Managementfocus te laten betalen dan volgens de Wnt-norm, zoals bevestigd in de managementovereenkomst, was toegestaan. Dit wordt niet anders door het feit dat zij tijdens de algemene vergadering van 21 juni 2018 aan de orde heeft gesteld dat zij 10% van de omzet van CSZ zou ontvangen, dat dit toen is geaccepteerd, dat daar later niet op is terug gekomen en dat (twee leden van) de Raad van Toezicht in 2021 heeft (hebben) verklaard in te stemmen met het ‘besluit’ van de ALV. [de bestuurder] had als bestuurder zelf moeten inzien dat deze constructie ten laste van CSZ niet verantwoord was en neerkwam op het omzeilen van de Wnt-norm. Een intern besluit van CSZ kan het omzeilen van een wettelijke norm niet sauveren. Bovendien heeft deze besluitvorming onzorgvuldig plaatsgevonden. Het onderwerp was weliswaar geagendeerd, maar [geïntimeerden] hebben niet betwist dat de licentieovereenkomst niet was bijgevoegd zodat de leden geen kennis hebben kunnen nemen van de inhoud ervan, de leden waren niet tijdig opgeroepen en aan de eisen om tot rechtsgeldige besluitvorming te komen was niet voldaan. [de bestuurder] had er, gezien haar tegengesteld belang, op moeten toezien dat dit correct verliep, hetgeen zij niet heeft gedaan. Managementfocus, de vennootschap van [de bestuurder] , treft evenzeer een verwijt omdat zij de betalingen heeft ontvangen en daarmee instrumenteel is geweest voor het handelen van [de bestuurder] .
4.18.
Het hof komt op grond van de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden tot het oordeel dat CSZ geen betalingen aan [geïntimeerden] verschuldigd was op grond van de licentieovereenkomst, omdat het een schijnconstructie betrof en de prestatie waar de vergoeding tegenover zou staan (het in licentie geven van de handels- en domeinnaam) feitelijk niet werd verricht omdat het gebruik van de naam al eerder door CSZ was voortgezet.
De huurovereenkomst
4.19.
De huurovereenkomst tussen [de bestuurder] en CSZ had betrekking op kantoorruimte in [vestigingsplaats] en gold voor vijf jaar, vanaf 1 december 2019 tot en met 30 november 2024, met een mogelijke verlenging van telkens vijf jaar. De huurprijs bedroeg € 480 per maand, € 5.760 per jaar.
4.20.
Naar het oordeel van het hof is er geen reden om betalingen door CSZ aan [geïntimeerden] tot een bedrag van de verschuldigde huurpenningen als onverschuldigd te bestempelen. Het hof neemt daarbij het volgende in overweging. Er werkten administratief medewerkers bij CSZ, zo blijkt ook uit haar jaarrekeningen. CSZ huurde eerder (in de periode november 2017 – november 2019) kantoorruimte in [vestigingsplaats] . CSZ heeft niet tegengesproken dat in de vanaf 1 december 2019 gehuurde ruimte kantoor werd gehouden en door medewerkers van CSZ werd gewerkt. Huisvestingskosten zijn ook vermeld in de jaarrekeningen 2019 en 2020, waarvoor [de bestuurder] door de algemene vergadering décharge is verleend.
4.21.
CSZ heeft gezien het bovenstaande onvoldoende onderbouwd dat, en waarom, [de bestuurder] in redelijkheid niet de huurovereenkomst namens CSZ had mogen sluiten. Dat zij dat heeft gedaan, levert dan ook geen ernstig verwijt op. Het hof tekent daarbij aan dat het niet verstandig was dat [de bestuurder] deze overeenkomst namens CSZ met zichzelf is aangegaan zonder dit aan de algemene vergadering voor te leggen of goedkeuring van de raad van toezicht te verkrijgen, zeker niet waar het gehuurde ruimte in een bijgebouw bij haar eigen woning betrof. Daar staat tegenover dat de gehuurde ruimte wel ten behoeve van CSZ werd gebruikt en dat het om een bescheiden huurprijs gaat. Dat de ZZP’ers/ coöperatieleden vanuit huis werkten en dat het huidige bestuur dat ook doet, wil nog niet zeggen dat [de bestuurder] bij het aangaan van de huur haar eigen belang heeft laten prevaleren en dat zij haar bestuurstaak hiermee onzorgvuldig heeft verricht.
4.22.
Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat de huur onverschuldigd door CSZ is betaald en uit dien hoofde zou moeten worden terugbetaald, of dat sprake is geweest van onbehoorlijke taakvervulling of onrechtmatig handelen van [de bestuurder] op grond waarvan zij schadeplichtig zou zijn. Managementfocus heeft bij de huurovereenkomst geen rol gespeeld, zodat zij hoe dan ook niet aansprakelijk is op dit punt. Dit betekent dat door CSZ aan [de bestuurder] verschuldigde huurpenningen over de periode 1 december 2019 tot en met 31 januari 2022 ( [geïntimeerden] hebben geen bezwaar aangevoerd tegen beëindiging van de huurovereenkomst per die datum), dus (26 x € 480 =) € 12.480, niet onverschuldigd zijn betaald.
4.23.
Het hof betrekt in deze berekening het standpunt van CSZ, dat [geïntimeerden] hebben geweigerd om inventaris die zij hebben aangeschaft voor rekening van CSZ en die op de “
staat van de vaste activa” van CSZ voorkomt, aan CSZ te retourneren. [geïntimeerden] hebben dit erkend en hebben in deze procedure het standpunt ingenomen dat de boekwaarde van die inventaris (blijkens die “
staat van de vaste activa” per ultimo 2020: € 5.659,00) kan worden verrekend met “
de achterstallige huur”. Na deze verrekening resteert (€ 12.480,00 -/- € 5.659,00 =) € 6.821,00 als door CSZ aan [de bestuurder] verschuldigde huurpenningen over de periode 1 december 2019 tot en met 31 januari 2022.
Samenvattend
4.24.
Voor berekening van het onverschuldigd door CSZ aan [geïntimeerden] betaalde bedrag moet worden uitgegaan van € 1.136.836,74 als bedrag dat door CSZ aan [geïntimeerden] in de betrokken periode is betaald. Daarop strekken in mindering de bedragen die CSZ op grond van de managementovereenkomst en de huurovereenkomst was verschuldigd aan [geïntimeerden] Op grond daarvan is door CSZ (€ 1.136.836,74 -/- € 425.460,20 managementvergoeding en -/- € 6.821,00 huurpenningen =) € 704.555,54 in hoofdsom onverschuldigd betaald. Op grond van bovenstaande overwegingen kan CSZ dit bedrag van Managementfocus als ontvanger terugvorderen. Het hof oordeelt op grond van dezelfde overwegingen dat [de bestuurder] haar taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat zij en Managementfocus tevens onrechtmatig jegens CSZ hebben gehandeld, zodat zij aansprakelijk zijn voor de schade die CSZ als gevolg daarvan heeft geleden, waarbij de schade gelijk kan worden gesteld aan het teveel betaalde bedrag.
Geen verjaring
4.25.
[geïntimeerden] voeren aan dat de vordering van CSZ is verjaard wat betreft betalingen die dateren van vóór 12 maart 2019. [geïntimeerden] stellen zich op het standpunt dat aan de inleidende dagvaarding en nadere processtukken van CSZ in eerste aanleg geen stuitende werking kan worden toegekend, omdat CSZ tot aan de memorie van grieven in dit hoger beroep, die is ingediend op 12 maart 2024, niet duidelijk maakte op welke facturen of bonnen de vordering van CSZ betrekking had.
4.26.
Het hof volgt dit verweer van [geïntimeerden] niet. Voor [geïntimeerden] was het duidelijk, althans had het duidelijk moeten zijn, dat CSZ met de dagvaarding van 31 maart 2022 beoogde de verjaring te stuiten van de vordering tot terugbetaling respectievelijk vergoeding van schade zoals in dit hoger beroep aan de orde is. Het is daarvoor niet nodig dat CSZ nauwkeurig haar vordering omschreef met aanwijzing van de correcte juridische grondslag daarvoor. [1] Het had voor [geïntimeerden] duidelijk moeten zijn welke feiten CSZ aanleiding gaven tot het instellen van de vorderingen en op welke juridische grondslagen die vorderingen werden gebaseerd. Daarnaast neemt het hof in overweging dat de bezoldiging in het kader van de Wnt-norm per kalenderjaar wordt vastgesteld (art. 2.1 e.v. Wnt) en dat niet is gesteld of gebleken dat vóór 31 maart 2017 al sprake was van een vordering tot terugbetaling of schadevergoeding wegens overschrijding van het Wnt-maximum. Gezien deze feiten en omstandigheden heeft CSZ met de dagvaarding de verjaring van haar vordering tijdig gestuit. [2] Van verjaring van de vordering van CSZ is dan ook geen sprake.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
4.27.
De rechtbank heeft [de bestuurder] en Managementfocus gezamenlijk – niet hoofdelijk zoals CSZ heeft gevorderd – veroordeeld tot betaling van het schadebedrag, dat door de rechtbank is bepaald op € 545.000,00. CSZ heeft hiertegen een grief geformuleerd, met de strekking dat [de bestuurder] en Managementfocus hoofdelijk moeten worden veroordeeld omdat [de bestuurder] en Managementfocus ieder aansprakelijk zijn op grond van een zelfstandig gepleegde onrechtmatige daad en omdat sprake is van een in groepsverband gepleegde onrechtmatige daad.
4.28.
Naar het oordeel van het hof zijn [de bestuurder] en Managementfocus ieder hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk voor het aan CSZ verschuldigde bedrag ad € 704.555,54 in hoofdsom. Deze (hoofdelijke) aansprakelijkheid is gebaseerd op een aantal wettelijke bepalingen. [de bestuurder] is op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk ter zake van het onbehoorlijk bestuur en op grond van artikel 6:162 BW wegens onrechtmatig handelen, zoals hiervoor omschreven. Managementfocus heeft dit onbehoorlijk bestuur en handelen mede mogelijk gemaakt. Zij is daarom op grond van artikel 6:166 BW (groepsaansprakelijkheid) aansprakelijk. Managementfocus heeft bovendien € 784.062,28 op grond van de managementovereenkomst ontvangen. Zij is daarom op basis van onverschuldigde betaling (artikel 1.6 Wnt en artikel 6:203 BW) gehouden tot terugbetaling van het teveel van CSZ ontvangen bedrag.
Betalingen aan derden ten laste van CSZ
4.29.
CSZ heeft aangevoerd dat [geïntimeerden] , naast de directe betalingen vanuit CSZ aan [geïntimeerden] , onrechtmatige onttrekkingen hebben gepleegd vanuit CSZ. Volgens CSZ gaat het om niet-zakelijke declaraties en betalingen aan derden. Naar het hof begrijpt, gaat het om een bedrag van (€ 1.299.245,18 -/- € 1.136.836,74 =) € 162.408,44. [geïntimeerden] hebben de onrechtmatigheid en niet-zakelijkheid van deze uitgaven betwist.
4.30.
CSZ heeft haar stelling dat het genoemde bedrag onzakelijke uitgaven betreffen gezien de (gemotiveerde) betwisting daarvan door [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd. Het is niet komen vast te staan dat de door CSZ gewraakte uitgaven aan derden onzakelijk waren, en in elk geval niet dat [de bestuurder] op dat punt als bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt en dat Managementfocus onrechtmatig heeft gehandeld. [geïntimeerden] zijn op dit punt dus niet aansprakelijk en voor zover de vordering van CSZ daarop is gebaseerd, wordt deze dus alsnog afgewezen.
Wettelijke rente
4.31.
De rechtbank heeft de door CSZ gevorderde wettelijke rente toegewezen met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening. CSZ heeft daartegen een grief geformuleerd, met de strekking dat uit artikel 1.6 lid 3 Wnt voortvloeit dat over het onverschuldigd door CSZ betaalde bedrag de wettelijke rente, en ten minste 4 %, enkelvoudig te berekenen, is verschuldigd vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden.
4.32.
Deze grief is gegrond wat betreft de vordering van CSZ voor zover die is gebaseerd op artikel 1.6 Wnt en op onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW). Het hof zal daarom deze rente toepassen wat betreft de vordering van CSZ op Managementfocus ad € 704.555,54 in hoofdsom, overeenkomstig het bepaalde in art. 1.6 Wnt lid 3 enkelvoudig te berekenen.
Vordering van [geïntimeerden] tot schadevergoeding op grond van licentieovereenkomst en managementovereenkomst
4.33.
Managementfocus vordert in hoger beroep veroordeling van CSZ tot betaling van € 224.451,20 te verhogen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2022 op grond van beëindiging van de licentieovereenkomst zonder inachtneming van een opzegtermijn. Zij voeren daarvoor aan dat zij de facto niet de macht over de domeinnaam hebben teruggekregen en zij achten daarom een vergoeding ten bedrage van 10% over de omzet in 2021 redelijk.
4.34.
Het hof oordeelt daarover als volgt. Om de hiervoor uiteengezette redenen (onderdelen 4.10. tot en met 4.16) wijst alles er op dat het aangaan van de licentieovereenkomst slechts diende om te ontkomen aan de maximum bezoldigingsregels van de Wnt en moet het er voor worden gehouden dat het gebruik van de handelsnaam is overgegaan op CSZ vanaf de start van haar activiteiten in 2016. Gelet daarop is er geen grond om tot toewijzing van deze vordering over te gaan; [geïntimeerden] hadden tegenover CSZ geen rechten en aanspraken meer ten aanzien van de handelsnaam en domeinnaam en dus ook niet op een licentievergoeding.
4.35.
[geïntimeerden] maken subsidiair aanspraak op een vergoeding ad € 60.000 omdat CSZ de opzegtermijn van zes maanden op grond van artikel 9 van de managementovereenkomst niet in acht heeft genomen. CSZ voert daartegenover aan dat het ontslag van [de bestuurder] als bestuurder ook heeft geleid tot het einde van de managementovereenkomst (in lijn met HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2030). CSZ maakt echter niet duidelijk waarom deze beëindiging niet als een vorm van opzegging moet worden beschouwd. Zij licht ook niet toe waarom de contractuele opzeggingsregels in dit geval niet van toepassing zouden zijn. Naar het oordeel van het hof is daarom onvoldoende betwist dat Managementfocus aanspraak heeft op de opzegvergoeding op grond van art. 9 van de managementovereenkomst. Deze is gelijk aan de vergoeding die verschuldigd zou zijn over de periode van de opzegtermijn die in acht had moeten worden genomen. [geïntimeerden] gaan uit van de Wnt-norm van € 120.000 per jaar. Omdat het hof om de hiervoor uiteengezette redenen ervan uitgaat dat Managementfocus recht had op een vergoeding op grond van haar 60% aanstelling, komt de door CSZ aan Managementfocus verschuldigde opzegvergoeding uit op (€ 120.000 x 6/12 x 60% =) € 36.000.
Handelsnaam en domeinnaam Palliaterm
4.36.
De rechtbank heeft [geïntimeerden] veroordeeld om zich te onthouden van het gebruik van de handelsnaam Palliaterm , waaronder begrepen het gebruik als domeinnaam, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.500,00 voor iedere dag dat [geïntimeerden] daaraan niet voldoen, met een maximum van € 80.000,00.
Gebruik handelsnaam Palliaterm door CSZ na maart 2022
4.37.
De rechtbank heeft overwogen dat CSZ vanaf haar oprichting tot medio maart 2022 naar buiten is getreden onder de naam Palliaterm en dat zij in maart 2022 haar naam heeft gewijzigd in [naam] . CSZ heeft een grief geformuleerd tegen deze overweging en stelt zich op het standpunt dat zij in 2022 niet haar naam heeft gewijzigd, maar dat zij de (handels)naam [naam] heeft toegevoegd aan Palliaterm . [geïntimeerden] weerspreken dit en verwijzen daarvoor naar een ongedateerde brief op briefpapier van [naam] , waarin staat:

Onze coöperatie Samen Zorgzaam heeft een nieuwe naam en een nieuw bestuur, maar met nog net zoveel kwaliteit, gedrevenheid en ambitie: dat is [naam] . Sinds 01 februari 2022 zijn wij doorgegaan onder deze naam en is de naam Palliaterm verleden tijd”.
4.38.
CSZ heeft naar het oordeel van het hof aan de hand van een uittreksel van het handelsregister en de “
landingssite” van haar webpagina genoegzaam aangetoond dat zij ook na maart 2022 (mede) onder de handelsnaam Palliaterm aan het handelsverkeer heeft deelgenomen. CSZ heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep over de hiervoor geciteerde brief als volgt verklaard:
“Het was voor een deel paniekvoetbal, want er kwamen veel brieven van de vorige advocaat van [de bestuurder] . Door de advocaat werd gedreigd, omdat de naam aan [de bestuurder] zou toebehoren. Er zijn gesprekken geweest voor het gebruik van de naam Palliaterm . CSZ wilde een plan B hebben”.
4.39.
Het hof gaat er gezien deze feiten en omstandigheden vanuit dat CSZ met deze brief niet beoogde om (definitief) afstand te doen van de handelsnaam Palliaterm en dat [geïntimeerden] daaruit niet redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen dat CSZ ten gunste van hen zulke afstand had gedaan. CSZ heeft vervolgens [geïntimeerden] bij brief van 8 augustus 2022 gesommeerd om het gebruik van de handelsnaam Palliaterm te staken.
Vorderingen over en weer over handelsnaam/domeinnaam Palliaterm
4.40.
[geïntimeerden] vorderen in hoger beroep ten aanzien van de handelsnaam, samengevat:
  • te verklaren voor recht dat [de bestuurder] rechthebbende was op de handelsnaam en domeinnaam www. palliaterm .nl ten tijde van de oprichting van CSZ;
  • te verklaren voor recht dat [de bestuurder] rechthebbende is op de domeinnaam www. palliaterm .nl;
  • CSZ te bevelen te staken en gestaakt te houden het gebruik van deze domeinnaam, op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 per dag met een maximum van € 100.000,00;
  • CSZ te bevelen mee te werken aan de beschikking van [geïntimeerden] over deze handelsnaam op straffe van eenzelfde dwangsom;
  • CSZ te veroordelen tot vergoeding van schade aan [geïntimeerden] , nader op te maken bij staat, vanwege het onrechtmatig gebruik van deze handelsnaam en/of merknaam;
  • CSZ te veroordelen tot betaling van de kosten van [geïntimeerden] in het kader van de door hen gevoerde WIPO-procedure ad € 6.675,00.
4.41.
CSZ vordert in hoger beroep een verbod aan [geïntimeerden] om het teken en/of de handelsnaam en/of de domeinnaam Palliaterm , dan wel een ander met het woordmerk Palliaterm op verwarring wekkende wijze overeenstemmend teken te gebruiken.
4.42.
Het hof oordeelt ten aanzien van deze vorderingen als volgt. Zoals hiervoor (onderdelen 4.13-4.16.) is overwogen, zijn vanaf 2016 de activiteiten in de terminale (thuis)zorg die [de bestuurder] tot dan toe als eenmanszaak ondernam, in CSZ ondergebracht. Het moet er voor worden gehouden dat CSZ vanaf dat moment in het handelsverkeer rechtmatig gebruik heeft gemaakt van de handelsnaam Palliaterm . Dat [de bestuurder] zich daarbij rechten op gebruik van deze handelsnaam heeft voorbehouden, blijkt uit niets. CSZ en Managementfocus zijn pas in juli 2018 de licentieovereenkomst aangegaan, die slechts diende om de maximum bezoldigingsregels van de Wnt te omzeilen. Gezien deze feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat CSZ vanaf de start van haar activiteiten rechtmatig gebruik maakte van de handelsnaam. Daarvan uitgaande heeft de rechtbank de vordering van CSZ tot het staken van het gebruik van de handelsnaam door [geïntimeerden] en de dwangsom terecht toegewezen en heeft de rechtbank de op de handelsnaam betrekking hebbende vorderingen van [geïntimeerden] terecht afgewezen. Het spreekt voor zichzelf dat, als [geïntimeerden] de handelsnaam Palliaterm voor hun activiteiten zouden voeren, bij het publiek verwarring tussen de ondernemingen van partijen te duchten is, als bedoeld in artikel 5 Handelsnaamwet.
4.43.
CSZ verbindt in hoger beroep aan haar vorderingen ten aanzien van de handelsnaam en domeinnaam een hogere dwangsom dan de rechtbank heeft toegewezen, maar zij heeft geen concreet bezwaar geformuleerd tegen de door de rechtbank toegewezen hoogte van mogelijke dwangsommen. Het hof zal daarom de door de rechtbank bepaalde hoogte van mogelijke dwangsommen handhaven.
4.44.
Wat betreft de door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht dat [de bestuurder] rechthebbende was op de handelsnaam en domeinnaam www. palliaterm .nl ten tijde van de oprichting van CSZ: [geïntimeerden] hebben niet gesteld en niet onderbouwd welk belang zij bij een zodanige verklaring hebben. Het is tussen partijen niet in geschil dat [de bestuurder] voorafgaand aan de oprichting van CSZ onder die naam handelde en CSZ heeft zich in deze procedure niet op het standpunt gesteld dat zij over de periode voorafgaand aan haar oprichting enig recht op die naam kon doen gelden. Deze vordering is daarom niet toewijsbaar.
4.45.
Het hof zal om deze redenen het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de handelsnaam en de domeinnaam bekrachtigen en de vorderingen van [geïntimeerden] te dien aanzien afwijzen.
Bewijsaanbod
4.46.
Partijen hebben geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan hun bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.
De conclusie
4.47.
Het hoger beroep van CSZ slaagt deels en het hoger beroep van [geïntimeerden] slaagt ook deels. Gelet op de uitkomst is (per saldo) de vordering van [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden eindvonnis is voldaan niet toewijsbaar.
4.48.
Omdat [geïntimeerden] in het (principaal) hoger beroep van CSZ grotendeels in het ongelijk worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten in dat hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]
4.49.
Omdat partijen in het incidenteel hoger beroep en de reconventionele vordering in eerste aanleg van [geïntimeerden] ieder deels gelijk hebben gekregen zal het hof bepalen dat daarin elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten).
Proceskostenveroordeling op grond van artikel 1019h Rv
4.50.
CSZ heeft een grief geformuleerd tegen de afwijzing door de rechtbank om [geïntimeerden] te veroordelen tot vergoeding van de redelijke en evenredige proceskosten op grond van artikel 1019h Rv. Volgens die wettelijke bepaling wordt in een procedure over intellectuele eigendom (zoals een handelsnaam) de in het ongelijk gestelde partij desgevorderd veroordeeld in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten die de in het ongelijk gestelde partij heeft gemaakt, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet.
4.51.
Het hof oordeelt daarover als volgt. Het bezwaar van CSZ heeft alleen betrekking op de proceskosten in reconventie in eerste aanleg op basis van art. 1019h Rv; CSZ heeft dit in hoger beroep niet gevorderd. Het geschil in reconventie gaat deels over de handelsnaamkwestie. Volgens de circulaire Indicatietarieven in IE-zaken [4] moet de eiser voor toewijzing van deze vordering een gedetailleerde opgave overleggen van het gehanteerde uurtarief van betrokken advocaat/advocaten, een overzicht van de bestede tijd, specificatie van de verschotten en, indien van toepassing (zoals in dit geval), een indicatie welk deel van de gevorderde kosten moet worden toegerekend aan het deel van de procedure dat onder het bereik van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn valt. De door CSZ ingebrachte kostenopgave voldoet niet daaraan, met name niet aan de laatstgenoemde voorwaarde. Het hof zal daarom deze grief van CSZ niet honoreren.
4.52.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 22 november 2023, behalve de beslissingen onder 4.3. en onder 4.9. tot en met 4.11., die hierbij worden vernietigd, en beslist als volgt:
5.2.
veroordeelt [de bestuurder] en Managementfocus hoofdelijk en gezamenlijk om aan CSZ te betalen € 704.555,54, voor wat betreft de veroordeling van Managementfocus te vermeerderen met de wettelijke rente (en ten minste 4% indien de wettelijke rente lager ligt), enkelvoudig te berekenen, vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden tot aan de dag van algehele voldoening, en voor wat betreft de veroordeling van [de bestuurder] te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt CSZ om aan Managementfocus te betalen € 36.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 februari 2022 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.4.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van CSZ in het principaal hoger beroep:
€ 6.561,- aan griffierecht
€ 133,14 aan kosten voor het betekenen van de dagvaarding aan [geïntimeerden]
€ 8.856,- aan salaris van de advocaat van CSZ (2 procespunten x appeltarief VI);
5.5.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.6.
bepaalt in het incidenteel hoger beroep en de reconventionele vordering in eerste aanleg van [geïntimeerden] dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, P.J. van der Korst en J.G.B. Pikkemaat, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2025.

Voetnoten

1.HR 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1494.
2.Vergelijk HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1489.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
4.Versie van 1 september 2014, www.rechtspraak.nl