In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 25 juli 2014, staat de vergoeding van rente en proceskosten centraal in het kader van de Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen (BPM). De belanghebbende, een kentekenhouder, had op 14 maart 2011 een bedrag van € 451 aan BPM voldaan, maar stelde dat dit bedrag in strijd met EU-regels was geheven. De inspecteur had eerder een teruggaaf van € 53 verleend, maar de belanghebbende eiste een hogere rentevergoeding over het onverschuldigd betaalde bedrag. Het Hof oordeelde dat de inspecteur gehouden was een passende rente te vergoeden, vastgesteld op 4%, en dat deze rente vergoed moest worden over de periode waarin de belanghebbende het BPM-bedrag had voldaan. Het Hof baseerde zich op het Irimie-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat bepaalt dat belastingautoriteiten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen. Daarnaast werd de proceskostenvergoeding van de belanghebbende vastgesteld op € 304,32, waarbij het Hof rekening hield met de bijzondere omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot het vergoeden van de rente en de griffierechten aan de belanghebbende.