ECLI:NL:GHDHA:2016:3847

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
BK-15/00660 t/m BK-15/00672
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen in het kader van het project Bank Zonder Naam

In deze zaak is in geschil of de Inspecteur de navorderingsaanslagen, verhogingen, beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen terecht heeft opgelegd aan de belanghebbenden, die ontkennend antwoorden. De Hoge Raad heeft eerder de zaken verwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor behandeling van de overige geschilpunten. De belanghebbenden zijn gehuwd en zijn geïdentificeerd als rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers in Luxemburg, op basis van renseignementen van de Belgische autoriteiten. De Inspecteur heeft navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 1995 tot en met 2001 en voor de vermogensbelasting 1996 tot en met 2000, waarbij hij een verhoging en boete heeft opgelegd wegens opzet. De belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en boetes, en de rechtbank heeft in eerdere uitspraken enkele van deze aanslagen vernietigd. Het Hof heeft de procedure na verwijzing voortgezet, waarbij het de voortvarendheid van de Inspecteur heeft beoordeeld en de identificatie van de belanghebbenden als rekeninghouders heeft bevestigd. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de opgelegde boetes gerechtvaardigd zijn, maar heeft deze wel verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof leidt tot een vermindering van de navorderingsaanslagen en boetes, en de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK‑15/00660 tot en met BK‑15/00672

Uitspraak d.d. 30 november 2016

in het geding tussen:
BK‑15/00660
[X]te [Z] , belanghebbende 1,
en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 september 2012, nummer AWB 10/1018 betreffende na te melden aanslag,
en in het geding tussen:
BK‑15/00661 tot en met BK‑15/00672
[Y]te [Z] , belanghebbende 2,
en
de Inspecteur
inzake het hoger beroep van belanghebbende 2 en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraken, nummers AWB 10/1019, 10/1020, 11/6017, 11/6018, 11/6019, 11/6027 tot en met 11/6030 en 11/6034 tot en met 11/6036, betreffende na te melden aanslagen.

Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en voorafgaande gedingen

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende 2 op 21 december 2007 de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
- voor het jaar 1995 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekering (hierna: IB/PVV (procedurenummer 11/6017; BK‑15/00661), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 91.586 met een verhoging van ƒ 3.482 (100 percent van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.382 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB; procedurenummer 11/6018; BK‑15/00662), berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 711.000. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 1.112 (100 percent van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van ƒ 441 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 19 december 2008 (belanghebbende 2) de in 1.1. vermelde navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen) en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende 1 met dagtekening 26 november 2008 voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV (procedurenummer 10/1018; BK‑15/00660) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.910. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 161 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 576 (100 percent van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.3.2.
Aan belanghebbende 2 heeft hij met dezelfde dagtekening voor datzelfde jaar een navorderingsaanslag IB/PVV (procedurenummer 11/6030; BK‑15/00668) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.311 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.440. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 217 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 575 (100% van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.3.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende 2 met dagtekening 4 december 2008 de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen opgelegd, onderscheidenlijk gegeven:
- voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag IB/PVV (procedurenummer 10/1019; BK‑15/00663), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 101.320 met een verhoging van ƒ 4.453 (100 percent van het nagevorderde bedrag) waarvan geen kwijtschelding is verleend.
- voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag IB/PVV (procedurenummer 11/6019; BK‑15/00664), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 128.602 met een verhoging van ƒ 3.697 (100 percent van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van ƒ 1.570 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB/PVV (procedurenummer 11/6027; BK‑15/00665), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.801. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van ƒ 1.084 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van ƒ 2.765 (100 percent van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
- voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag IB/PVV (procedurenummer 11/6028; BK‑15/00666), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 79.155. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van ƒ 1.640 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van ƒ 4.528 (100 percent van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
- voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV (procedurenummer 11/6029; BK‑15/00667), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 151.930. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van ƒ 2.054 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van ƒ 6.302 (100 percent van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
- voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag VB (procedurenummer 10/1020; BK‑15/00669), berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 773.891, met een verhoging van ƒ 742 (100 percent van het nagevorderde bedrag), waarvan geen kwijtschelding is verleend. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van ƒ 315 aan heffingsrente in rekening gebracht.
- voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag VB (procedurenummer 11/6034; BK‑15/00670), berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 820.843. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van ƒ 308 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van ƒ 786 (100 percent van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
- voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag VB (procedurenummer 11/6035; BK‑15/00671), berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 922.991. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van ƒ 335 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van ƒ 927 (100 percent van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
- voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag VB (procedurenummer 11/6036; BK‑15/00672), berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 1.028.104. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van ƒ 345 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van ƒ 1.060 (100 percent van het nagevorderde bedrag) opgelegd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 januari 2010 de hiervoor in 1.3.1 tot en met 1.3.3 vermelde navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen) en de beschikkingen gehandhaafd.
1.5.
Tegen de in 1.2 vermelde uitspraken is op 22 januari 2009 beroep ingesteld. Tegen de in 1.4 vermelde uitspraken is op 24 februari 2010 beroep ingesteld. Voor de rechtbank is een geheimhoudingsprocedure gevoerd die heeft geleid tot beslissingen van de rechtbank van 23 september 2011 en 19 december 2011.
De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak (ECLI:NL: RBHAA:2012:BX9466) voor zover in deze procedure van belang het volgende beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende 1 als ”eiser” en belanghebbende 2 als “eiseres” dan wel tezamen als “eisers” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid:
”De rechtbank:
-verklaart de beroepen van [belanghebbende 2] gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan [belanghebbende 2] opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, IB/PVV 1997, IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000 en IB/PVV 2001 en de navorderingsaanslagen VB 1997, VB 1998, VB 1999 en VB 2000;
-vernietigt de aan [belanghebbende 2] opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, IB/PVV 1997 (inclusief verhogingen), IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000 en IB/PVV 2001, en de navorderingsaanslagen VB 1997 (inclusief verhoging), VB 1998, VB 1999 en VB 2000 en al de bij deze belastingaanslagen behorende boetebeschikkingen en heffingsrentebeschikkingen;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan [belanghebbende 2] opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 doch slechts voor zover deze betrekking hebben op de kwijtscheldingsbesluiten en bevestigt die uitspraken voor het overige;
-vernietigt de kwijtscheldingsbesluiten met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en verleent kwijtschelding van de verhoging tot ƒ 2.645 (IB/PVV 1995) en ƒ 844 (VB 1996);
-verklaart de beroepen van [belanghebbende 1] gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar betreffende de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2001;
-vernietigt de aan [belanghebbende 1] opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de daarbij behorende boetebeschikking en heffingsrentebeschikking;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 5.320;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 160 vergoedt;
- heropent het onderzoek ter voorbereiding op een nadere uitspraak over het verzoek om (immateriële) schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb;
(…)”
1.6.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraken van de rechtbank betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 en VB 1997 tot en met 2000, (nrs. AWB 10/1019, 10/1020, 11/6019, 11/6027 tot en met 11/6030 en 11/6034 tot en met 11/6036) van belanghebbende 2 en de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 van belanghebbende 1 (nr. AWB 10/1018) hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam.
1.7.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraken van 3 juli 2014 de uitspraken van de rechtbank betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met IB/PVV 2001 en de VB 1997 tot en met VB 2000 bevestigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden en bepaald dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven.
1.8.
Belanghebbende 2 heeft tegen de uitspraak van de rechtbank betreffende de IB/PVV 1995 en VB 1996 (AWB 11/6017 en 11/6018) hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.9.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraken van 3 juli 2014 de uitspraken van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV1995 en VB 1996 vernietigd alsmede de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en de beschikkingen heffingsrente vernietigd. Verder heeft Hof Amsterdam de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende 2 en de teruggave van griffierecht gelast.
1.1
De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie en belanghebbenden hebben voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie tegen de uitspraken van Hof Amsterdam ingesteld.
1.11.
De Hoge Raad heeft bij arresten van 12 juni 2015, nrs. 14/04048 tot en met 14/04050, de beroepen in cassatie van de staatssecretaris gegrond en de incidentele beroepen in cassatie van belanghebbenden ongegrond verklaard, de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaken ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof Den Haag.

Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Beide partijen hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid een reactie naar aanleiding van de arresten in te dienen. De reacties zijn in kopie aan de wederpartij gezonden.
2.2.
De minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) is niet om een reactie op het verwijzingsarrest gevraagd en is evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op hetgeen hierna omtrent de vergoeding van immateriële schade wordt overwogen en beslist, en de beleidsregel van de Minister van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
2.3.
De mondelinge behandelingen van de zaken hebben plaatsgehad ter zittingen van het Hof van 2 december 2015, 23 maart 2016 en 30 maart 2016, gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn verschenen. Tussen de mondelinge behandelingen hebben tussen partijen briefwisselingen plaatsgevonden. De griffier heeft van het verhandelde ter zittingen processen-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Het Hof gaat op grond van de stukken van het geding in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1.
Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 771799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). In maart 2007 zijn de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen aangeschreven.
3.2.
De Inspecteur heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden - voor zover hier van belang als volgt:
Bijlage B.I:
Op de rekeningstandenlijsten zijn onder meer de volgende gegevens vermeld.
Lijst B.1:
“Date: 9/05/96 (…)
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
[…] [Y] NLG 19,595.65 .00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **
100.150.00 .00 .00 119,745.65 P
Lijst B.2:
“Date: 11/28/96 (…)
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS *
[…] [Y] NLG 546.65 . 00
BONDS * SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL **
102,500.00 .00 .00 102,695.65 P
Lijst B.6
“28 […] [Y] […] NLG 116075,78 291,47 0 0 0 0P 18 364”
3.3.
Belanghebbenden zijn gehuwd. In het BVR komt slechts één persoon voor die van zichzelf Hasselaar heet, en gehuwd is met iemand die de achternaam [X] draagt. Naar aanleiding van bovenstaande gegevens zijn belanghebbenden als rekeninghouder geïdentificeerd.
Contacten tussen partijen vóór het opleggen van de navorderingsaanslagen3.4.1. De Inspecteur heeft belanghebbende 1 met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende navorderingsaanslag onjuist is. (…)”
De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin wordt gevraagd om aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen belanghebbende 1 rekeninghouder is geweest, onder vermelding van onder andere rekeningnummer, naam van de bank, saldo en jaar van opening van de rekening.
3.4.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende 1 dagtekening 21 maart 2007 een herinnering gestuurd waarbij hij alsnog in de gelegenheid is gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken.
3.4.3.
De Inspecteur heeft op 12 april 2007 het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” retour ontvangen waarop is vermeld dat belanghebbende 1 een in 2003 geopende bankrekening in Suriname heeft aangehouden met een huidig saldo van € 17. Het formulier is bij de kop “ondertekening” voorzien van de datum 28 maart 2007 en een handtekening van belanghebbende 1.
3.4.4.
In reactie hierop heeft de Inspecteur belanghebbende 1 bij brief van 16 april 2007 – kort gezegd –medegedeeld dat de verklaring volgens zijn gegevens niet volledig en juist is ingevuld door belanghebbende 1. Belanghebbende 1 wordt nogmaals gewezen op zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en wordt door de Inspecteur voor de laatste maal in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
3.4.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende 2 bij brief van 27 november 2007 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV1995, VB 1996 (inclusief verhogingen) en IB/PVV 2002 met een boete op te leggen. In de brief is onder meer het volgende vermeld:

“Redelijke schattingOndanks mijn herhaalde verzoeken om informatie en mijn verwijzing naar uw verplichtingen zoals genoemd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft u niet voldaan aan de op u rustende verplichtingen. (…)

Aan de hand van gegevens van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA hebben aangehouden in de periode 1994/1996 heb ik een verloop van de gemiddeld aangehouden tegoeden kunnen vaststellen. De gemiddeld aangehouden tegoeden zijn in de door mij onderzochte periode op jaarbasis toegenomen met gemiddeld ruim 23,5% per jaar. Deze toename kan zijn ontstaan uit het herbeleggen van rente en dividendinkomsten, waardestijging van aandelen en beleggingsfondsen en het saldo van opnames en stortingen.
Omdat ik de inkomsten en het vermogen moet schatten is er voor mij geen aanleiding om rekening te houden met een lagere toename van de tegoeden dan uit het onderzoek bij de onderzochte groep rekeninghouders is gebleken. Uitgaande van de mij bekende door u aangehouden tegoeden zal ik in mijn berekeningen voor de vermogensbelasting tot en met 2000 rekening houden met een jaarlijkse toename van uw tegoeden van 23,5%.
Ik zal uw vermogen op 1 januari 1996 met € 65.051 (fl 143.354) verhogen.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1995 heb ik een rendement berekend op de door u in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. Het rendement op beleggingen in buitenlandse beleggingsfondsen bedraagt op grond van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in beginsel 6% per jaar. Voor de bepaling van de rente op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik rekening gehouden met de percentages van de wettelijke rente, de marktrente, en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het rentepercentage op spaarrekeningen, depositorekeningen en obligaties heb ik voor 1995 geschat op 6%. Met betrekking tot het voor de inkomstenbelasting te belasten rendement op aandelen ben ik tevens uitgegaan van een gemiddelde van 6% per jaar. Hierdoor worden de inkomsten op de door u en/of uw echtgeno(o)t(e) in het buitenland aangehouden bankrekeningen berekend op 6% van het door mij berekende saldo op 1 januari van dat jaar. (…)
Dit heeft tot gevolg dat het belastbaar inkomen over 1995 met € 3.160 (fl 6.965) wordt verhoogd.
Met betrekking tot de inkomstenbelasting 2002 zal ik voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen uitgaan van dezelfde berekeningswijze als voor de Vermogensbelasting. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt op grond van artikel 5.2 Wet IB 2001 4% van dit berekende vermogensbestanddeel.
De correctie box 3 bedraagt € 106.832. Echter op grond van artikel 2.17 lid 4 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt de correctie evenredig verdeeld over u en de heer [X] . De correctie bedraagt daarom € 53.416 (50% van € 106.832).
Uw belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 zal ik verhogen met € 2.136 (4% van € 53.416).

Navordering

Uw aangifte over de jaren 1995 en 2002 heb ik behandeld voordat ik over de informatie met betrekking tot de door u in het buitenland aangehouden bankrekening(en) kon beschikken. Hierdoor is de aanslag over dit jaar tot een te laag bedrag vastgesteld en ben ik voornemens u op grond van artikel 16, lid 1, 3 en 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) navorderingsaanslagen op te leggen. (…)

Kennisgeving boete

(Navorderingsaanslagen IB/PH 1995 en VB 1996)Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Van deze boete zal ik overeenkomstig § 21, lid 3 Voorschrift administratieve boeten 1993 niets kwijtschelden.
(Navorderingsaanslag IB/PH 2002)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Er is sprake van (voorwaardelijke) opzet. Deze boete bedraagt 50% van het bedrag van de navorderingsaanslag. Op grond van § 43, lid 3 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wordt deze boete verhoogd tot 100%.

Motivering boeteUit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen.

U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet.
Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in paragraaf 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto paragraaf 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen.
(…)
Uitnodiging om te reagerenIk stel u in de gelegenheid om vóór 5 december 2007 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren. Tevens kunt u dan de gronden waarop mijn voornemen tot het opleggen van de boete berust, gemotiveerd betwisten. Indien u dat wenst kunt u uw standpunt ook mondeling toelichten. Ik verzoek u in dat geval vóór 5 december 2007 een afspraak met mij te maken. U kunt mij bereiken via telefoonnummer. (…) ”
In bijlagen bij deze brief zijn berekeningen gevoegd van de verschuldigde inkomstenbelasting en vermogensbelasting.
3.4.6.
De Inspecteur heeft belanghebbende 1 bij brief met dezelfde dagtekening op de hoogte gesteld van het voornemen om een navorderingsaanslag IB/PVV 2002 met boete op te leggen. Deze brief is van gelijke strekking als de brief die aan de belanghebbende 2 is verstuurd. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over 2002 van belanghebbende 1 zal (evenals bij belanghebbende 2) met € 2.136 (4 percent van € 53.416) worden verhoogd.
3.4.7.
Belanghebbende 1 heeft hierop gereageerd bij brief van 3 december 2007.
3.4.8.
De gemachtigde van belanghebbenden heeft vervolgens bij brief van 5 december 2007 eveneens gereageerd op de brieven van de Inspecteur aan belanghebbenden van 27 november 2007. In deze brief is door de gemachtigde (nogmaals) verzocht om hem van informatie te voorzien waaruit zou (kunnen) blijken dat belanghebbende 2 een rekening zou hebben (aangehouden) bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg.
3.4.9.
Bij brieven gedagtekend 3 december 2007 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde belanghebbenden aangegeven waarom naar zijn mening op dat moment nog geen verplichting bestond om de door de gemachtigde gevraagde stukken aan hem te verstrekken.
3.4.10.
Bij afzonderlijke brieven met dagtekening 9 en 11 december 2007 heeft de Inspecteur meegedeeld dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 ten name van belanghebbende 1 en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 (inclusief verhogingen) en IB/PVV 2002 ten name van belanghebbende 2 worden opgelegd zoals aangekondigd.
3.4.11.
Met dagtekening 21 december 2007 is aan belanghebbende 1 de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 opgelegd.
3.4.12.
Met dagtekening 21 december 2007 zijn aan belanghebbende 2 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 (inclusief verhogingen) en IB/PVV 2002 opgelegd.
Contacten tussen partijen na het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 en IB/PVV 2002
3.5.1.
Belanghebbenden hebben bij brieven van 7 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, VB 1996 (inclusief verhogingen) en IB/PVV 2002 (belanghebbende 2) en IB/PVV 2002 (belanghebbende 1), de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen.
3.5.2.
De Inspecteur heeft (de gemachtigde van) belanghebbenden bij brieven van 12 februari 2008 in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en om inzage te krijgen in de relevante bescheiden. Voorts heeft de Inspecteur hierbij de beslistermijn verdaagd.
3.5.3.
Bij brief van 7 maart 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbenden aan de Inspecteur meegedeeld dat hij beschikt over de renseignementen, het begeleidend schrijven vanuit het buitenland aan Nederland en de toelichtende (geanonimiseerde) Nota. Voorts heeft hij in deze brief aangegeven vooralsnog geen inzage in de stukken te wensen en te kunnen instemmen met het aanhouden van de uitspraak op bezwaar totdat de gronden van het bezwaar zijn ingediend.
3.5.4.
Belanghebbenden hebben bij brieven van 17 april 2008 hun bezwaarschriften van 7 januari 2008 nader gemotiveerd.
3.5.5.
De Inspecteur heeft bij brieven van 3 juli 2008 meegedeeld voornemens te zijn de bezwaren af te wijzen en heeft belanghebbenden nogmaals in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Belanghebbenden hebben hier niet op gereageerd.
3.5.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2008 uitspraken op de bezwaarschriften van 7 januari 2008 gedaan.
Navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en VB 1997 tot en met 2000
3.6.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende 2 bij brief van 9 oktober 2008 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001 en 2003 en 2004, alsmede VB 1997 tot en met 2000 met (verhogingen dan wel) boetes op te leggen.
Deze brief is van gelijke strekking als de brief die door de Inspecteur aan belanghebbende 2 is verstuurd op 27 november 2007 (zie onder 2.5.5), met dien verstande dat hierin is aangegeven dat het vermogen en het belastbaar inkomen (uit sparen en beleggen) als volgt zal worden verhoogd:
Vermogen op 1 januari 1997 met ƒ 102.695.
Vermogen op 1 januari 1998 met ƒ 126.828.
Vermogen op 1 januari 1999 met ƒ 150.962.
Vermogen op 1 januari 2000 met ƒ 175.095.
Belastbaar inkomen over 1996 met ƒ 8.601.
Belastbaar inkomen over 1997 met ƒ 6.162.
Belastbaar inkomen over 1998 met ƒ 7.610.
Belastbaar inkomen over 1999 met ƒ 9.058.
Belastbaar inkomen over 2000 met ƒ 10.506.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over 2001 met ƒ 4.225.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over 2003 met € 2.355.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over 2004 met € 2.574.
3.6.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende 1 bij brief van 9 oktober 2008 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 2001, 2003 en 2004 met boetes op te leggen.
Deze brief is van gelijke strekking als de brief die door de Inspecteur aan belanghebbende 1 is verstuurd op 27 november 2007, met dien verstande dat hierin is aangegeven dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen over 2001, 2003 en 2004 zal worden verhoogd met respectievelijk ƒ 4.225, € 2.355 en € 2.574.
3.6.3.
Bij afzonderlijke brieven met dagtekening 10 november 2008 heeft de Inspecteur meegedeeld dat de hier bedoelde navorderingsaanslagen (inclusief verhogingen), alsmede de boetebeschikkingen worden opgelegd zoals aangekondigd.
3.6.4.
De Inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 26 november 2008 respectievelijk 4 december 2008 de hier bedoelde navorderingsaanslagen opgelegd.
Contacten tussen partijen na het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en VB 1997 tot en met 2000
3.7.1.
Belanghebbenden hebben op 18 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1996, IB/PVV 1997, IB/PVV 1998, IB/PVV 1999, IB/PVV 2000, IB/PVV 2001, IB/PVV 2003, IB/PVV 2004, VB 1997, VB 1998, VB 1999 en VB 2000 (inclusief verhogingen) (belanghebbende 2) en IB/PVV 2001, IB/PVV 2003 en IB/PVV 2004 (belanghebbende 1). Belanghebbenden hebben hierbij verzocht om uitstel voor de motivering van de bezwaren.
3.7.2.
De Inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbenden bij brief van 27 januari 2009 verzocht om binnen vier weken de gronden van de bezwaren in te dienen en heeft tevens verzocht aan te geven of belanghebbenden wensen te worden gehoord.
3.7.3.
Bij brief van 19 februari 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbenden de Inspecteur verzocht binnen een week alle op de zaken betrekking hebbende stukken over te leggen en is verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering van de bezwaren.
3.7.4.
Bij brief van 16 maart 2009 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde medegedeeld niet aan zijn verzoek in de brief van 19 februari 2009 te voldoen en is een termijn van twee weken gesteld om de bezwaren te motiveren.
3.7.5.
De gemachtigde heeft bij brief van 17 maart 2009 medegedeeld een kort gedingprocedure tegen de belastingdienst te entameren ten einde alle op de zaak betrekking hebbende stukken te verkrijgen en heeft nogmaals verzocht om uitstel voor het indienen van een motivering van de bezwaren.
3.7.6.
De Inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 5 november 2009 bericht dat hij de – tot op dat moment nog niet gemotiveerde – bezwaren op zijn verzoek heeft aangehouden. De Inspecteur heeft belanghebbenden nogmaals verzocht de gronden van de bezwaren in te dienen binnen vier weken na dagtekening van de brief.
3.7.7.
Belanghebbenden hebben hun bezwaren van 18 december 2008 bij brief van 24 november 2009 gemotiveerd.
3.7.8.
De Inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 9 december 2009 bericht gebruik te maken van de mogelijkheid de beslistermijn met vier weken te verlengen.
3.7.9.
De Inspecteur heeft op 20 januari 2010 uitspraken op de bezwaarschriften van 18 december 2008 van gedaan.
Vervolg
3.8.1.
Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend en voorts heeft hij de rechtbank verzocht voor een deel van de op de zaak betrekking hebbende stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb te beslissen dat beperking van kennisneming van (delen van) die stukken door de rechtbank gerechtvaardigd is. Hij heeft ook versies van die stukken overgelegd om door te sturen, waarin hij de passages heeft weggelaten waarvoor hij zich beroept op beperking van de kennisneming.
3.8.2.
Bij beslissing van 23 september 2011 heeft de rechtbank op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat de beperking van de kennisneming ten aanzien van een deel van de door de Inspecteur ingezonden stukken gerechtvaardigd is, heeft de rechtbank het verzoek om beperking ten aanzien van een gedeelte van de stukken afgewezen en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbenden ter zitting in de gelegenheid moet stellen de ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten kortstondig integraal in te zien. Daarbij is – voor zover van belang – het volgende overwogen:
“(…)
Het argument van het controlestrategisch belang van de Belastingdienst overtuigt echter wel. Indien inderdaad de lijsten “op straat” zouden komen te liggen doordat zij in concrete zaken in hun geheel aan de betreffende eiser zouden moeten worden overgelegd, dan is inderdaad denkbaar dat derden daaruit kunnen afleiden dat verweerder hen op basis van de daarin vervatte gegevens over met name tenaamstelling met de thans beschikbare opsporingsmethoden niet kan traceren. Dat neemt niet weg dat eisers na kennisneming van dergelijke stukken in onderhavige zaak niet zonder meer bevoegd zijn die gegevens aan derden bekend te maken, maar het is de vraag of verweerder de geheimhouding door eisers kan effectueren. Het controlestrategisch belang dat met beperking van de kennisneming gemoeid is, weegt daarom zwaarder dan het belang dat eisers hebben bij het beschikken over de integrale rekeningstandenlijsten. Dat neemt echter niet weg dat een minder vergaande vorm van geheimhouding in een geval als dit voldoende bescherming tegen dat gevaar biedt. Niet valt immers in te zien dat eisers op zitting niet kortstondig inzage zouden kunnen hebben van de gehele lijsten om zich een indruk te kunnen vormen die volstaat om zijn verdediging te kunnen voeren. De beperking van de kennisneming van de (volledige) rekeningstandenlijsten is derhalve slechts gerechtvaardigd voor zover verweerder verzoekt die lijsten niet integraal aan eisers door te zenden.(…)”
De beslissing luidt - voor zover van belang - als volgt:
“(…)
3.2.
bepaalt dat gerechtvaardigd is de beperking van de kennisneming in de onder 2.2 en 2.7 onder C bedoelde lijsten B1, B2 en B6 van namen en rekeningnummers van anderen dan -zoals verweerder stelt - eisers zelf en van de namen, adres- telefoon- en faxgegevens en rekeningnummers van anderen dan – zoals verweerder stelt – eisers zelf in het stuk B9, in die zin dat aan eisers geen integrale versie van die stukken wordt gezonden, maar dat verweerder eisers ter zitting de gelegenheid moet bieden die stukken kortstondig integraal in te zien;
3.3.wijst het verzoek om beperking van de kennisneming van andere delen van de onder 3.1 genoemde stukken af;
(…)”
3.8.3.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 oktober 2011 op de geheimhoudingsbeslissing gereageerd en met betrekking tot de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 onder meer het volgende toegelicht:
“(...)
C. Rekeningstandenlijsten
In de tussenuitspraak is bepaald dat de inspecteur ter zitting kortstondig inzage dient te verlenen in de integrale, ongeanonimiseerde rekeningstandenlijsten. Uit de tussenuitspraak leid ik af dat deze inzage bedoeld is om tegemoet te komen aan de grief van belanghebbende dat hij de echtheid van de stukken niet kan controleren. Na heroverweging heb ik besloten om niet mee te werken aan dit punt in de tussenuitspraak. Hiertoe heb ik de volgende redenen. Allereerst meen ik dat een stuk ofwel geheim dient te blijven, ofwel vrijgegeven dient te worden. Tussenvormen zijn mijns inziens niet denkbaar. Voorts speelt hier nog een ander belang. Indien aan dit oordeel van de rechtbank tegemoetgekomen zou worden, zou aan gemachtigde voor enkele tientallen verschillende belanghebbenden kortstondig inzage gegeven moeten worden, hetgeen de facto neerkomt op openbaarmaking van het stuk. Bovendien meen ik dat er ook andere manieren zijn om aan de (op zichzelf begrijpelijke) ‘echtheidsgrief’ van belanghebbende tegemoet te komen. Een mogelijkheid zou zijn dat de (geheimhoudingskamer van de) rechtbank de stukken beoordeelt en zich uitspreekt over de echtheid van de stukken. Anders dan de door de rechtbank bij de tussenuitspraak bepaalde oplossing kleven hieraan voor de inspecteur geen onomkeerbare gevolgen. (…)”
3.8.4.
Voorts heeft de Inspecteur op grond van de beslissing van 23 september 2011 bij de brief van 19 oktober 2011 nog nadere stukken aan de rechtbank en aan belanghebbenden toegezonden. Ten aanzien van een aantal stukken heeft de Inspecteur geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer hoewel beperking van de kennisneming daarvan door de rechtbank niet gerechtvaardigd is geacht.
Het betreft de volgende stukken:
- de Nota: de namen van bij het Belgisch strafrechtelijk onderzoek betrokken personen en de hierop betrekking hebbende plaatsnamen en bedrijfsgegevens;
- bijlage B11 bij de Nota: de naam van de persoon aan wie de brief genoemd als bijlage B11 gericht is;
- bijlagen B3, B4, B5, B7, B8, B10 en B11 bij de Nota: de cijfermatige informatie;
- memo redelijke schatting: de rekeningnummers;
- draaiboek: de namen van de belastingambtenaren.
3.8.5.
Belanghebbenden hebben bij brief van 19 oktober 2011 geen toestemming verleend aan de rechtbank om de stukken die zij niet kennen bij de beoordeling van de zaken te betrekken.
3.8.6.
Op 1 november 2011 heeft de rechtbank de Inspecteur een brief gezonden waarvan de strekking is dat de rechtbank geen kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is en waarbij belanghebbenden de rechtbank geen toestemming hebben verleend die passages bij de beoordeling van het geschil te betrekken, maar daarnaast evenmin kennis zal nemen van de passages waarvan de beperkte kennisneming niet gerechtvaardigd is en waarbij de Inspecteur zich niet neerlegt bij de geheimhoudingsbeslissing van de rechtbank.
3.8.7.
Belanghebbenden hebben de rechtbank bij brief van 10 november 2011 met bijlagen (een brief gericht aan de rechtbank Leeuwarden en drie ambtsedige verklaringen) meegedeeld dat de Inspecteur een aantal op de zaken betrekking hebbende stukken nog niet had overgelegd en zij hebben de rechtbank verzocht om de Inspecteur te gelasten deze stukken alsnog over te leggen. Het betreft de volgende stukken:
- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam;
- agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006;
- een e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbenden op de schorten;
- een verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
- een e-mail van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbenden;
- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
3.8.8.
De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 1 december 2011. Daarbij heeft hij uitsluitend de onder 3.8.7 genoemde twee e-mails overgelegd. In de brief heeft de Inspecteur de rechtbank verzocht om te beoordelen of deze stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. Voor het geval dat de rechtbank de stukken aanmerkt als stukken in de zin van artikel 8:42 heeft de Inspecteur onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb meegedeeld dat het alleen de rechtbank is toegestaan om kennis van die stukken te nemen en de rechtbank verzocht te beslissen dat beperking van kennisneming van deze stukken tot de rechtbank gerechtvaardigd is.
3.8.9.
Bij brief van 19 december 2011 hebben belanghebbenden een reactie op de brief van de Inspecteur van 1 december 2011 aan de rechtbank gestuurd, mede ter onderbouwing van hun standpunt waarom naar hun mening de onder 3.8.7 genoemde stukken zijn aan te merken als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb.
3.8.10.
Bij beslissing van 19 december 2011 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank met betrekking tot de door de Inspecteur bij brief van 1 december 2011 overgelegde stukken, beslist dat het om stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb gaat. Het verzoek van de Inspecteur om beperking van de kennisneming van die stukken tot de rechtbank in verband met controlestrategische redenen, is afgewezen. Ook het verzoek tot beperking van de kennisneming van de namen van de op de e-mails voorkomende belastingambtenaren is afgewezen.
3.8.11.
De Inspecteur heeft bij de rechtbank bij brief van 11 januari 2012 in reactie op de beslissing van de geheimhoudingskamer van 19 december 2011 nadere stukken (de eerdergenoemde twee e-mails) ingediend
.De Inspecteur heeft daarbij geen gevolg gegeven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer om de namen van de belastingambtenaren vrij te geven, hoewel beperking van de kennisneming daarvan niet gerechtvaardigd is geacht.

Arresten Hoge Raad

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 12 juni 2015, 14/4048. 14/4049 en 14/4050 het volgende beslist (citaat uit 14/4048):

2. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
2.1.
De bestreden navorderingsaanslag en de daarbij genomen beschikkingen houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag en de beschikkingen worden vernietigd omdat in het kader van dit project niet de voortvarendheid in acht is genomen die arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, is vereist. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Daartegen richt zich het middel.
2.3.
Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2015, nr. 14/02874 ECLI:NL:HR:2015:1105, V-N 2015/23.4.
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven.
Verwijzing moet volgen voor de beoordeling van de overige tussen partijen bestaande geschilpunten die nog niet behandeld zijn.
3. Beoordeling van het incidentele beroep in cassatie
3.1.
Aangezien het principale beroep gegrond is, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld.
3.2.
In het incidentele beroep in cassatie wordt niet opgekomen tegen een door het Hof gegeven oordeel. Dat beroep is daarom ongegrond.
3.3.
De Hoge Raad vindt wel aanleiding om in te gaan op het in het incidentele beroep in cassatie gedane verzoek om na de verwijzing opening van zaken te mogen geven omtrent de hoogte van de verzwegen inkomsten. Volgens dat verzoek is opening van zaken gegeven in de procedure over de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen die niet met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd.
3.4.
Blijkens de gedingstukken heeft het Hof de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak beperkt tot het geschil rond de vereiste voortvarendheid. ’s Hofs oordeel op dat punt bracht mee dat het in hoger beroep aan de orde zijnde geschil rond de hoogte van de navorderingsaanslag niet is behandeld. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende in het debat van partijen voor het Hof de gelegenheid onbenut heeft gelaten om zijn stellingen aangaande de hoogte van het na te vorderen bedrag aan te vullen. Het staat hem daarom vrij om in het geding na verwijzing overtuigend aan te tonen dat de bestreden navorderingsaanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Daartoe mogen ook gegevens van de verzwegen bankrekening (en) worden overgelegd.”
4.2.
De gronden uit het arrest van 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:Nl:HR:2015:1105, BNB 2015/155 luiden:
”2.1. De bestreden navorderingsaanslagen, verhogingen en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde project Bank Zonder Naam (hierna: BZN).
2.2.1.
De onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd met toepassing van de op de voet van artikel 16, lid 4, AWR verlengde navorderingstermijn. Het Hof heeft die navorderingsaanslagen en de daarbij opgelegde verhogingen vernietigd omdat de Inspecteur niet de voortvarendheid in acht heeft genomen die ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43050bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092, BNB 2010/199, (hierna: het arrest BNB 2010/199) is vereist.
2.2.2.
Het Hof heeft daartoe overwogen dat de Belastingdienst reeds in het tweede kwartaal van 2005 - in ieder geval niet later dan november 2005 - met een voldoende mate van zekerheid kon vaststellen dat ten aanzien van een substantieel aantal individuele belastingplichtigen mogelijk zou kunnen worden nagevorderd. Alsdan had de Belastingdienst op dat moment in redelijkheid tot het oordeel moeten komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Nu dat in die periode is nagelaten, brengt dit mee dat niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen, aldus het Hof.
2.2.3.
Daar komt volgens het Hof bij dat de tweede fase - vanaf maart 2006 tot het daadwerkelijk aanstellen van een projectleider in augustus 2006 - rijkelijk lang heeft geduurd. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de Belastingdienst - alvorens tot het besluit van een gecoördineerde aanpak te komen – de tijd moet worden gegund die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het Openbaar Ministerie geboden kan zijn, kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst voldoende voortvarend gehandeld heeft, aldus nog steeds het Hof.
2.2.4.
Het overwogene onder 2.2.2 leidt volgens het Hof reeds tot het oordeel dat niet voldaan is aan de eis van voortvarend handelen. Maar ook indien dit niet het geval is, dan is zeker in combinatie met hetgeen is overwogen onder 2.2.3 (de nodeloos lange tweede fase), sprake van niet‑voortvarend handelen van de Belastingdienst, aldus nog steeds het Hof.
2.2.5.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de hiervoor weergegeven oordelen van het Hof.
2.3.1.
Zoals is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137, neemt de Hoge Raad bij de beoordeling van gevallen als de onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, tot uitgangspunt dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In zodanige gevallen kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen, moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het Openbaar Ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
2.3.2.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
2.3.3.
Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 2.3.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).
2.4.1.
Bij de aanpak van het onderhavige BZN-project heeft de Belastingdienst gekozen voor een volgtijdige, fasegerichte, aanpak van de verwerking van de aangeleverde gegevens. Die keuze valt binnen de hiervoor onder 2.3.2 vermelde beoordelingsvrijheid die de Belastingdienst bij de organisatie en inrichting van de te verrichten werkzaamheden toekomt. Voor rechterlijk ingrijpen is dan slechts plaats indien de volgens het arrest BNB 2010/199 vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen.
2.4.2.
Volgens het Hof is de vereiste voortvarendheid niet in acht genomen doordat de Belastingdienst reeds in het tweede kwartaal van 2005, althans niet later dan november 2005, tot het oordeel had moeten komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden waren. Blijkens ’s Hofs vaststelling vonden in die periode zogenoemde sofiëringswerkzaamheden plaats door een EDP-medewerker welke werkzaamheden in februari 2006 zijn afgerond met de oplevering van de eindversie van een excelbestand, bevattend een lijst met indicaties van de meest waarschijnlijke rekeninghouders. Vervolgens is besloten tot een projectmatige aanpak (de tweede fase). Zoals onder 2.4.1 hiervoor is overwogen, is de keuze voor die aanpak geoorloofd. Het Hof heeft de hiervoor bedoelde beoordelingsvrijheid van de belastingautoriteiten miskend doordat het zijn oordeel heeft gebaseerd op de overweging dat de Belastingdienst reeds vóór de afsluiting van de onderzoeksfase een landelijke projectorganisatie in het leven had kunnen roepen, en op het – veronderstellenderwijs – gehanteerde uitgangspunt dat de heffingsbelangen eerder duidelijk zouden zijn geworden indien de EDP-medewerker zou zijn opgedragen tussentijds opgave te doen van zijn voorlopige en nog niet volledige onderzoeksresultaten.
2.4.3.
Ook de onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof kan de daaraan verbonden gevolgtrekking niet dragen. Blijkens ’s Hofs vaststellingen is in de periode maart 2006 tot augustus 2006 een aantal werkzaamheden verricht ten behoeve van de tweede fase. Die werkzaamheden zijn blijkens de omschrijvingen daarvan ingegeven door de door de Belastingdienst beoogde zorgvuldigheid bij de projectmatige aanpak. Een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is daarbij niet opgetreden. ’s Hofs oordeel dat de Belastingdienst in deze fase niet voortvarend heeft gehandeld, berust kennelijk op ’s Hofs gevoelen dat een meer efficiënte inrichting van de werkzaamheden mogelijk zou zijn geweest. Ook in zoverre heeft het Hof de hiervoor bedoelde beoordelingsvrijheid van de belastingautoriteiten met betrekking tot de inrichting van hun werkzaamheden miskend. De uit het recht van de Europese Unie voortspruitende eisen van een voortvarende behandeling kunnen niet aldus worden toegepast dat daaraan slechts is voldaan indien de belastingautoriteiten hebben gekozen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden.
2.4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het Hof op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen. Het middel slaagt.
2.5.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.4 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de behandeling van de overige bezwaren van belanghebbende, alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur, waaraan het Hof niet is toegekomen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de navorderingsaanslagen, de verhogingen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen terecht heeft opgelegd, onderscheidenlijk gegeven, welke vraag belanghebbenden ontkennend beantwoorden en de Inspecteur bevestigend.
Meer in het bijzonder geldt dat de Hoge Raad in onderdeel 2.4 van de arresten 14/4048 tot en met 14/4050 de zaken heeft verwezen ter behandeling van de overige tussen partijen bestaande geschilpunten die nog niet zijn behandeld alsmede voor behandeling van het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur.
Belanghebbenden hebben – zakelijk samengevat - de volgende nog niet behandelde geschilpunten naar voren gebracht:
1) De identificatie is niet terecht.
2) Belanghebbenden betwisten de betrouwbaarheid en de authenticiteit van de lijsten met rekeningstanden.
3) Het fair play-beginsel is geschonden; de Inspecteur heeft ambtsedige verklaringen, e-mailberichten en agendapunten e.d. niet overgelegd
4) Twaalfjaarstermijn: De Inspecteur heeft meer dan zes maanden stilgezeten dan wel overigens niet voortvarend gehandeld. De door de Inspecteur gestelde hercheck was niet nodig, heeft niet plaatsgevonden en als deze al heeft plaatsgevonden had deze in een eerdere fase dienen te geschieden dan pas in het jaar 2008. De Inspecteur dient alle stukken over te leggen waaruit de historie en besluitvorming blijkt die heeft geleid tot de hercheck. De Inspecteur had niet hoeven wachten met het opleggen van de tweede set navorderingsaanslagen.
5) Het Hof dient de door belanghebbenden opgeroepen getuigen, die na oproeping bij exploit door de gemachtigde geen van alle zijn verschenen, zelf op te roepen.
6) Boeten: Het boetebewijs voor elk jaar is niet geleverd. Verder dient, nu de gemachtigde in de procedure voor het gerechtshof Amsterdam waarin de belanghebbenden partij zijn voor andere jaren met de Inspecteur tot een vergelijk is gekomen waarbij de boetes zijn kwijtgescholden tot op 50 percent, dat thans ook voor de onderhavige hoger beroepen te gelden.
7) Hoogte navorderingsaanslagen: De vermogensgroei van 23,5 percent en het rentepercentage zijn niet aannemelijk.
8) De Inspecteur had de redelijke schatting moeten actualiseren.
9) De rechtbank is uitgegaan van een onjuist aanvangsmoment van de redelijke termijn voor de boete.
10) Met ingehouden bronheffing dient rekening te worden gehouden.
Na cassatie heeft belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht.
11) Het bepaalde in artikel 5 van de Algemene inzake rijksbelastingen is onjuist toegepast.
Uit de aanslagbiljetten is niet duidelijk wat de belastingverplichting van belanghebbenden is.
5.2.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbenden bestreden. Hij heeft daartoe – zakelijk samengevat – het volgende aangevoerd.
Belanghebbenden zijn terecht als rekeninghouder van de VLB-bank geïdentificeerd.
De gegevens op de rekeningstandenlijsten zijn betrouwbaar en authentiek.
Alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd.
De navorderingsaanslagen zijn met voldoende voortvarendheid opgelegd.
Het boetebewijs is voor elk jaar geleverd. In het incidenteel hoger beroep heeft de Inspecteur aangevoerd dat de boetes niet dienen te worden verminderd vanwege de omkering van de bewijslast. Belanghebbenden kunnen in de onderhavige zaken geen recht doen gelden op een overeenkomstige behandeling als zij en andere belanghebbenden die betrokken waren bij de hoger beroepen in Amsterdam ten deel is gevallen toen zij daar met de Inspecteur tot overeenstemming kwamen over de hoogte van de aanslagen in de zaken waarin de kwestie van de voortvarendheid niet in het geding was en waarbij als voorwaarde gold dat intrekking van de hoger beroepen is gevolgd. Omdat belanghebbenden hebben bekend kunnen de verhogingen tot op 90 percent van de nagevorderde belasting worden verminderd.
Voor matiging van de boetes in verband met het feit dat de hoogte van de aanslagen tot stand is gekomen met toepassing van het leerstuk van omkering van de bewijslast (incidenteel hoger beroep inspecteur bij Hof Amsterdam) is geen plaats meer.
Het startmoment van de redelijke termijn is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op het moment van de aankondiging van de boete.
Met bronheffing kan rekening worden gehouden indien belanghebbenden kunnen aantonen dat er bij hem bronheffing is ingehouden. Dit laatste is niet geschied.
5.3.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1.
Het hoger beroep van belanghebbenden strekt tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank voor zover daarbij de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen zijn vernietigd en tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank voor zover daarbij de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen zijn bevestigd en de verhogingen ten dele zijn kwijtgescholden, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen en beschikkingen heffingsrenten en subsidiair tot vermindering van de navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrenten overeenkomstig de door belanghebbenden in hoger beroep ingenomen standpunten. Belanghebbenden hebben voorts verzocht om vergoeding van proceskosten en immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
6.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen en boetes en beschikkingen heffingsrenten overeenkomstig de door hem na cassatie ingenomen standpunten.

Beoordeling van het hoger beroep

Artikel 5 Awr
7.1.1.
Het Hof stelt voorop dat de rechter naar wie het geding na cassatie is verwezen, aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, heeft te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (HR 2 mei 1997, nr. 16.233, ECLI:NL:HR:1998:ZC2362.
7.1.2.
Voor zover belanghebbenden na cassatie een beroep doen op het bepaalde in artikel 5 Awr en stellen dat onderzoek moet worden gedaan of uit de aanslagbiljetten duidelijk blijkt wat de bedragen aan verschuldigde belasting zijn, oordeelt het Hof dat in het geding na cassatie geen plaats is voor behandeling van deze stelling, omdat deze niet eerder voor de rechtbank of het gerechtshof Amsterdam is ingenomen en derhalve geen deel uitmaakt van het geding na cassatie. Het Hof zal daarom niet inhoudelijk op de stelling ingaan.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
7.2.1.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank Haarlem in de rechtsoverwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.7 en 4.2.1 tot en met 4.2.5 omtrent de op de zaak betrekking hebbende stukken en maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne.
7.2.2.
Het Hof ziet geen aanleiding thans verder onderzoek naar de authenticiteit van de renseignementen en de rekeningstandenlijsten te doen. Het Hof is van oordeel dat de authenticiteit in de loop van het geding voldoende is komen vast te staan.
De gemachtigde van belanghebbenden heeft inzage gehad in het renseignement voor zover de namen van belanghebbenden erop staan vermeld. Belanghebbenden hebben in geen enkel gedingstuk een reden aangevoerd om aan de bewijskracht van genoemde documenten te twijfelen. Voor het Hof Amsterdam hebben zij hun stelling waarom zij aan de authenticiteit twijfelen niet verder onderbouwd. Verder hebben zij geen feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien aannemelijk, kunnen leiden tot de conclusie dat het voor het vaststellen van de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningstandenlijsten nodig is om de rekeningstandenlijsten integraal in te zien. Derhalve leidt de weigering van de Inspecteur om bepaalde documenten ongeschoond (onbeperkt) ter inzage te verstrekken, dan wel om bepaalde informatie op die documenten onleesbaar te maken, er niet toe dat belanghebbenden de authenticiteit en betrouwbaarheid van de rekeningtandenlijsten niet meer kon beoordelen.
Hier komt bij dat belanghebbenden in de loop van de procedure besloten hebben kenbaar te maken dat er een rekening was/is van de VLB in Luxemburg. Dat kenbaar maken is uitgebouwd doordat de gemachtigde bankafschriften met de namen van de belanghebbenden heeft overgelegd. Alsdan is het gewicht aan de eerder door de gemachtigde ingenomen stelling dat geen authentieke renseignementen/rekeningstandenlijsten zijn overgelegd door de Belastingdienst in een geheel ander daglicht komen te staan en het belang van verder onderzoek daarnaar in dit geding komen te vervallen.
(Verlengde) navorderingstermijn
7.3.1.
Naar aanleiding van de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van der Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd, die in verband met de eerbiediging van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie genoemde evenredigheidsbeginsel ter rechtvaardiging van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal die artikel 16, vierde lid, van de Awr inhoudt, in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
7.3.2.
Voor zover het standpunt van belanghebbenden erop neerkomt dat uit de in de genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar voor navordering niet geldt voor de tijd die nodig is voor het verkrijgen van inlichtingen bij de belastingplichtige zelf of derden binnen Nederland is het Hof van oordeel dat voor dit standpunt geen steun is te vinden in evenvermelde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie noch in de arresten van de Hoge Raad die daarna zijn gewezen.
7.3.3.
Voor elke navorderingsaanslag die is opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn moet worden beoordeeld of het tijdsverloop tussen het moment waarop de Inspecteur aanwijzingen van het bestaan van de VLB-rekening heeft verkregen en het tijdstip waarop hij de navorderingsaanslag heeft opgelegd, aanvaardbaar is.
7.3.4.
De tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke noodzakelijkerwijs is gemoeid met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie en het overige fiscale onderzoek, dient aanvaardbaar te zijn. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de massaliteit van het aantal gegevens, de grote hoeveelheid van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen.
7.3.5.
Tussen het moment dat in februari 2005 de informatie via de Belgische belastingautoriteit bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met de echtgenoot is opgenomen door het zenden van een vragenbrief op 7 maart 2007 is ruim twee jaar verstreken. De Inspecteur heeft verklaard dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een projectteam is opgezet, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden.
7.3.6.
De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in februari 2005 gestart met het verifiëren en analyseren van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is ervoor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De daarmee gemoeide projectwerkzaamheden hebben onafgebroken plaatsgevonden. Zij zijn niet gelijktijdig maar volgtijdig uitgevoerd, waarbij steeds ten minste één van onderstaande typen projectwerkzaamheden heeft plaatsgevonden. Ruwweg kunnen de projectmatige werkzaamheden in drie verschillende periodes worden onderscheiden.
7.3.7.
De eerste fase is de onderzoeksfase. Gedurende deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot ruwweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product- en Procesontwikkeling (B/CPP) plaatsgevonden.
In de onderzoeksfase hebben de volgende activiteiten plaatsgevonden:
(1) opstarten van behandeling: de interne organisatie van de FIOD/ECD en B/CPP informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan;
(2) analyseren en veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren, rubriceren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken;
(3) identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Enerzijds hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden die grotendeels zijn uitgevoerd door een EDP-auditor van B/CPP (zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie van 13 maart 2008). Anderzijds zijn diverse handmatige zoekslagen gemaakt. Door deze onderzoeken zijn bijvoorbeeld eigenaren van postbussen achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan belastingplichtigen en codenamen gekraakt. Bij twijfel werden steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden; en
(4) het zogenoemd sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.
De activiteiten onder 2, 3, en 4 hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
7.3.8.
De tweede fase was de besluit- en inrichtingsfase. Gedurende deze fase heeft:
(1) in het voorjaar 2006 overleg plaatsgevonden tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project. Voorts hebben besprekingen over risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan; en
(2) continue afstemming plaatsgevonden met het ministerie van Financiën (afstemmen en informeren over ontwikkelingen en voortgang).
7.3.9.
De derde fase was de projectfase. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:
(1) samenstellen van een landelijk projectteam;
(2) opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collegae die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (= de regiotrekkers), capaciteit vrij doen maken in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;
(3) opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;
(4) afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundiger successierecht en het Openbaar Ministerie;
(5) informeren, organiseren en houden van startbijeenkomsten voor de regiotrekkers;
(6) het schrijven van standaardbrieven die bij de aanvang van het project verstuurd moeten worden;
(7) verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergelijken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);
(8) selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
(9) voorbereiding starten van civiele kortgedingprocedures, en overleg met de Landsadvocaat.
Het analyseren en veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij de meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 tot en met maart 2007 onafgebroken plaatsgevonden en zijn naderhand vervolgd. In maart 2007 is besloten de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.
De keuze voor een projectmatige aanpak is naar het oordeel van het Hof aanvaardbaar vanwege de eenheid van beleid en uitvoering.
De Inspecteur is in maart 2007 op de hoogte gekomen van het feit dat belanghebbenden naar voren zijn gekomen als rekeninghouder van de VLB. Mede gelet op de uitgevoerde werkzaamheden en de daarbij nagestreefde zorgvuldigheid is de met het identificatieproces gemoeide tijd niet onredelijk lang. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokkenen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. Niet is aannemelijk geworden dat de werkzaamheden dusdanig zijn georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. Het Hof acht onvoldoende omstandigheden aanwezig waaruit zou volgen dat van de Belastingdienst redelijkerwijs een andere, bijvoorbeeld niet volgtijdelijke aanpak met inzet van meer mankracht zoals meer EDP-auditors, verlangd kon worden. Er zijn geen zodanige omstandigheden gesteld dan wel aannemelijk geworden op grond waarvan op een eerder moment dan in maart 2007 met inachtneming van de te betrachten zorgvuldigheid voldoende zeker was dat belanghebbenden rekeninghouder waren.
7.3.10.
Het Hof is alles overziende tot de slotsom gekomen dat de vereiste voortvarendheid vanaf het aanschrijven van belanghebbende 1 op 7 maart 2007 tot en met het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en VB 1996 op 21 december 2007 en 26 november 2008 (navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 van belanghebbende 1 en 2 ) dan wel 4 december 2008 (navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 en VB 1997 tot en met 2000 van belanghebbende 2) in acht is genomen. De keuze om niet alle navorderingsaanslagen in één keer op te leggen, acht het Hof, in het kader van het bieden van een ruime mogelijkheid aan belanghebbenden om openheid van zaken te geven ten einde te komen tot een materieel juiste belastingheffing en in het kader van het in acht nemen van de vereiste zorgvuldigheid met name met betrekking tot de hoogte van de aan te brengen correcties ten behoeve van die juiste heffing aanvaardbaar. Het Hof acht niet aannemelijk dat de uitvoering van de werkzaamheden is onderbroken door een periode van stilzitten van zes maanden als bedoeld in de door de Hoge Raad in zijn arresten van 27 september 2013, nr. 12.00738, ECLI:NL:HR:2013:717 en 22 november 2013, nr. 12/03376, ECLI:NL:HR:2013:1215. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd zonder overschrijding van het tijdsverloop dat, nadat het rekeninghouderschap van belanghebbenden hem bekend was geworden, noodzakelijkerwijs was gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting alsmede met het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen aan de hand van de gegevens die hem ter beschikking stonden.
7.3.11.
Het Hof heeft bij dit oordeel het volgende in aanmerking genomen.
De Hoge Raad heeft met de volgtijdelijke projectmatige fasegerichte aanpak, die in de arresten van 1 mei 2015, nr. 14/02874, ECLI:NL:HR:2015:1105, BNB 2015/155 is beschreven, ingestemd. De door de gemachtigde van belanghebbenden gestelde omstandigheid dat het project efficiënter had kunnen worden uitgevoerd, is – wat er overigens van dit standpunt zij – geen reden om in dit geval anders over de volgtijdelijke projectmatige fasegerichte aanpak te oordelen. Het Hof volgt de gemachtigde van belanghebbenden dan ook niet in diens standpunt dat onderzocht dient te worden, bijvoorbeeld door middel van het door het Hof doen oproepen en het horen van getuigen als de landelijk projectleider mevrouw [A] dan wel anderen bij het project betrokkenen zoals mevrouw [B] , of het project meer efficiënter had kunnen worden vormgegeven doordat bij hen zal worden nagegaan of en op welke wijze de bij het Rekeningproject opgedane ervaringen bij het onderhavige project zijn betrokken. Hierbij overweegt het Hof nog het volgende.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Belastingdienst bij de organisatie en de inrichting van de te verrichten werkzaamheden van het project beoordelingsvrijheid toekomt. Uit de gedingstukken blijkt dat gebruik is gemaakt van gegevens van meewerkende rekeninghouders uit het Rekeningenproject. Het had op de weg van belanghebbenden gelegen om feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan, in weerwil van hetgeen de Hoge Raad in de arresten van de Hoge Raad van 12 juni 2015 en 15 mei 2015 hiervoor onder 4.1 en 4.2 heeft overwogen, namelijk dat de eisen van een voortvarende behandeling niet aldus kunnen worden toegepast dat daaraan slechts is voldaan indien de belastingautoriteiten hebben gekozen voor de meest efficiënte aanpak van de te verrichten werkzaamheden, zou kunnen worden geoordeeld dat in dit geval niet aan de eisen van voortvarendheid is voldaan. Nu de gemachtigde van belanghebbenden zodanige feiten en omstandigheden niet heeft aangevoerd, maar heeft volstaan met een in algemene termen gesteld verzoek om getuigen te horen, heeft het Hof besloten geen gehoor aan het verzoek te geven.
7.3.12.
Bij een gecoördineerde projectmatige fasegerichte aanpak past het dat de Belastingdienst, indien na het opleggen van aanslagen uit gevoerde gerechtelijke procedures naar voren komt dat er, als gevolg van het hanteren van de door de Belastingdienst gebruikte query van bevolkingsgegevens uit het jaar 2005, mogelijk sprake is geweest van een onjuiste identificatie, omwille van de zorgvuldigheid heeft besloten ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest, tevens bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de projectleiding daarom de regiotrekkers heeft opgedragen een extra controle te laten uitvoeren. In de – tot de gedingstukken behorende - e-mail daarover verzoekt de projectleiding de inspecteur een extra controle te houden onder bijvoeging van een lijst met namen van ontkenners/weigeraars met dubbele namen, die in ieder geval voor die extra controle in aanmerking komen. De Inspecteur heeft het gedeelte van de lijst met namen die bij de e-mail van begin juni 2008 was gevoegd overgelegd. Hierop komt de naam van belanghebbenden voor. Het Hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat deze extra controle (“hercheck”) daadwerkelijk is uitgevoerd. De tot de gedingstukken behorende verklaringen van mevrouw [A] , [B] en [C] alsmede de verklaring van mevrouw [D] tijdens de zitting van 30 maart 2016 en hetgeen de Inspecteur in de gedingstukken heeft gesteld, hebben het Hof hiervan overtuigd. De omstandigheid dat voormelde personen hoewel daartoe opgeroepen door de gemachtigde niet nogmaals bereid zijn een getuigenverklaring af te leggen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
In een geval als dit waar de door een belanghebbende opgeroepen getuigen niet zijn verschenen staat het de rechter vrij de getuigen zelf op te roepen indien hem dit in het kader van de op hem rustende taak zinvol voorkomt (HR 13 maart 2009, nr. 43.313, ECLI:NL: HR:2009:BH5559, BNB 2010/4.)
Het Hof acht in het onderhavige geval geen aanleiding aanwezig zelf tot het oproepen van getuigen over te gaan gelet op het volgende. De genoemde personen hebben eerder al als getuigen verklaard; mevrouw [D] heeft ter zitting van 30 maart 2016 een verklaring afgelegd, het e-mailbericht met bijlage over de hercheck behoort in kopie tot de gedingstukken en de Hoge Raad heeft reeds in de arresten van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR: 2014:689 en van 2 mei 2014, nrs. 13/4730 en 13/4723, ECLI:NL:HR:2014:1031 en 1032, geoordeeld dat na cassatie als juist kan worden aangenomen, de stellingen van de inspecteur dat, toen in de loop van het project Bank Zonder Naam bleek dat mogelijk sprake kon zijn van onjuiste identificatie als gevolg van het hanteren van bevolkingsgegevens over het jaar 2005, de Belastingdienst ten aanzien van degenen die ontkenden rekeninghouder te zijn geweest uit een oogpunt van zorgvuldigheid heeft besloten tevens de bevolkingsgegevens uit voorgaande jaren te onderzoeken.
7.3.13.
De Inspecteur heeft in de stukken en mevrouw [D] heeft ter zitting verklaard aangaande de hercheck niet meer stukken te bezitten dan thans zijn overgelegd aan dit Hof. Het voorgaande vindt ook zijn bevestiging in de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2016, nrs. 10/00626-GHK en 10/00633- GHK, ECLI:NL:SGHRE:2016:2002.
Wel heeft zij verklaard een lijst te kunnen overleggen waarop de namen voorkomen van de belastingplichtigen die in ieder geval moesten worden gehercheckt. Nu de Inspecteur het gedeelte van de lijst dat slaat op de betreffende belanghebbende per die belanghebbende heeft overgelegd ziet het Hof geen aanleiding te oordelen dat niet de op de zaak betrekking hebbende stukken met betrekking tot de hercheck zijn overgelegd.
7.3.14.
Voor zover de belanghebbenden betwisten dat de hercheck nodig was verwerpt het Hof die stelling. Immers het gebruik van de query uit 2005 zou kunnen betekenen dat de unieke identificatie niet juist zou blijken te zijn omdat er meerdere rekeninghouders zouden zijn. Verder ontkenden de belanghebbenden in april 2008 nog steeds rekeninghouder te zijn. Het Hof neemt verder in ogenschouw dat de benodigde zorgvuldigheid binnen de projectmatige aanpak meebrengt dat vervolgens een herheck wordt uitgevoerd. Feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de hercheck niet, dan wel niet op het niveau van de regio’s zou zijn uitgevoerd, is niet aannemelijk gemaakt.
De stelling van de gemachtigde dat de Belastingdienst al in 2007 had dienen te besluiten tot de hercheck verwerpt het Hof. In dat jaar bestond geen aanleiding tot het instellen van de hercheck, omdat nog niet was gebleken van een geval waarin de query leidde tot een onjuiste identificatie. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat het van meet af aan duidelijk had moeten zijn dat de query uit 2005 fouten zou opleveren in die zin dat een ander rekeninghouder zou kunnen zijn en dat daarom sprake is van een fout die ertoe leidt dat het extra tijdsverloop dat met de hercheck is gemoeid voor risico van de Belastingdienst dient te komen en dat daarom niet van een voortvarend handelen kan worden gesproken, overweegt het Hof het volgende. De Belastingdienst heeft de beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van het project. Ook hier dient er rekening mee te worden gehouden dat het niet gaat om het op de meest en meer efficiënte wijze inrichten van het project. Het hoort er ook bij dat bij een in een project uitgevoerd onderzoek onjuistheden of onvolledigheden naar voren komen. In dit geval gaat het om tijdens het project gehanteerde zoekmethoden. Zoals hiervoor al is uiteengezet bracht de mogelijkheid dat andere belastingplichtigen ten onrechte als rekeninghouder zouden worden aangewezen mee dat een hercheck moest worden uitgevoerd. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid was dat vereist. Bij de beoordeling van de vraag naar de voortvarendheid van het handelen komt het er niet op aan een dergelijke onvolledigheid op zich te beoordelen, afzonderlijk van de voortvarendheid van het project als geheel. Binnen het geheel van het project is van een onverklaarbaar stilzitten van zes maanden geen sprake geweest. Verder is van belang dat belanghebbenden reeds door middel van het opleggen van de aanslagen in december 2007 konden beseffen dat zij er rekening mee dienden te houden dat hen ook voor andere belastingjaren navorderingsaanslagen vanwege hetzelfde feit zou worden opgelegd.
7.3.15.
Het Hof komt tot de conclusie dat de door de hercheck opgeroepen vertraging die heeft geleid tot het opleggen van de aanslagen die eind november 2008 en in december 2008 zijn opgelegd aanvaardbaar is, gelet op de noodzaak voor de Inspecteur om voldoende zekerheid te krijgen aangaande de identificatie van een belastingplichtige als rechthebbende op een vele jaren tevoren in het buitenland aangehouden tegoed, alsmede dat de vertraging van enkele maanden die met de hercheck zijn gemoeid redelijk is. (Vgl. HR 2 mei 2014, nr. 13/4730, ECLI:NL:2014:1031.)
Identificatie
7.4.1.
Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank in de overwegingen 4.5.1 tot en met 4.5.3 van haar uitspraak met betrekking tot de identificatie van belanghebbenden als rekeninghouders van VLB met rekening 1008. Het maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
Belanghebbende heeft gesteld dat het mogelijk is dat een geëmigreerde persoon met dezelfde naam als belanghebbenden de houder van de rekeningen was. De Inspecteur heeft deze stelling betwist en daartoe aangevoerd dat ook personen die in Nederland hebben gewoond en naar het buitenland zijn geëmigreerd in de gemeentelijke basisadministratie en dus in het BVR-bestand van de Belastingdienst voorkomen zodat, als er nog een echtpaar bestaat dat ook de achternamen van belanghebbenden heeft en dat, anders dan belanghebbenden, naar het buitenland is geëmigreerd, dit echtpaar in het BVR naar voren zou zijn gekomen en de identificatie van belanghebbenden geen unieke identificatie zou zijn geweest. Belanghebbenden zouden dan, aldus de Inspecteur, niet zijn aangeschreven als rekeninghouder. Het Hof acht dit betoog van de Inspecteur dat door belanghebbenden niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is weersproken, aannemelijk. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het streepje tussen de namen ‘ [X] ’ en ‘ [Y] ’ in de tenaamstelling van rekening duidt op een gehuwdenrekening en de kans dat er een geëmigreerd echtpaar met deze zelfde achternamen bestaat, bijzonder klein is. Het Hof verwerpt ook de stelling van belanghebbenden dat de zoon de rekeninghouder dan wel een van de rekeninghouders is. Weliswaar heeft de zoon tekeningsbevoegdheid maar dat wil nog niet zeggen dat hij rechthebbende tot de rekening is. Ook de tenaamstelling van de rekening laat zich niet met het rekeninghouderschap van de zoon verenigen. De jaaropgaven en de bankafschriften die eerder aan Hof Amsterdam zijn overgelegd, staan alle op naam van het echtpaar [Y] . Belanghebbenden hebben geen gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de zoon in de betreffende jaren of in latere jaren niettemin gerechtigde tot de rekening was en/of over de tegoeden op de rekening heeft beschikt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 februari 2013, nr. 11/5690, ECLI:NL:HR:2013:BY2681, de heffing van het geheel bij elk van de gehuwden van een gehuwdenrekening niet uitgesloten.
7.4.2.
Het Hof overweegt voorts nog het volgende. De identificatie is tot stand gekomen aan de hand van door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse fiscus verstrekte gegevens. Uit de stukken van het geding komen geen feiten naar voren op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de Nederlandse fiscus de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens op onrechtmatige wijze heeft verkregen. De door de gemachtigde van belanghebbenden gestelde omstandigheid dat de gegevens afkomstig zijn van een particulier die deze door diefstal of een ander strafbaar feit, bijvoorbeeld afpersing, in handen heeft gekregen, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de Belgische autoriteiten de gegevens bij een huiszoeking hebben verkregen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van de gegevens van VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat de Belgische autoriteiten bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen heeft geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43.050, LJN BA8179).
7.4.3
Belanghebbende stelt met een beroep op de Richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (hierna: Bijstandsrichtlijn) dat de Nederlandse en Belgische overheid gegevens van VLB hebben verkregen met schending van de soevereiniteit van de Staat Luxemburg. Ook deze stelling faalt. De Bijstandsrichtlijn is uitsluitend gericht tot de lidstaten, en belastingplichtigen, zoals belanghebbende, kunnen daaraan geen rechten ontlenen. In de onderhavige zaken is verder geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland, maar van het overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. De Bijstandsrichtlijn mist derhalve toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137).
7.4.4.
Gelet op hetgeen onder 7.4.1. tot en met 7.4.3 is overwogen is sprake van een unieke identificatie op basis van niet op onrechtmatige wijze verkregen gegevens. Door deze unieke identificatie is vast komen te staan dat slechts belanghebbenden als rekeninghouders van de rekening met nummer […] , in elk geval bestaande uit een rekening-courant en een beleggingsrekening met investment funds, in aanmerking komen.
7.4.5.
Belanghebbenden hebben geen reden aangevoerd waarom zij geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek van de Belastingdienst om informatie te verstrekken.
7.4.6.
De Inspecteur heeft gesteld en met de door hem overgelegde aangiftegegevens aannemelijk gemaakt dat belanghebbenden in hun aangiften geen renten of saldi van deze buitenlandse bankrekening hebben vermeld.
Hoogte van de navorderingsaanslagen
7.5.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat het belanghebbenden vrijstaat om in het geding na verwijzing overtuigend aan te tonen dat de bestreden navorderingsaanslagen naar een te hoog bedrag zijn opgelegd en dat daartoe ook gegevens van de verzwegen bankrekening (en) mogen worden overgelegd.
7.5.2.
Belanghebbenden zijn in ieder geval vanaf 1995 houder van een rekening bij VLB en ook in latere jaren houder van een rekening in het buitenland geweest. Zij hebben in hoger beroep opening van zaken gegeven over hun rekening in Luxemburg door middel van het overleggen van bankafschriften en jaaropgaven. De Inspecteur heeft aan de hand daarvan de hoogte van de belastbare inkomens en vermogens opnieuw berekend. Belanghebbenden hebben tegen deze berekening geen grieven ingebracht. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de inkomens en vermogens van de onderhavige jaren niet op te hoge bedragen berekend. Voor zover uit de berekeningen van de Inspecteur een vermindering van de aanslagen voortvloeit zal het Hof die hierna onder beslissing vermelden.
Verhogingen en boeten
7.6.1.
De Inspecteur heeft de verhogingen en boetes opnieuw berekend aan de hand van de nieuw vastgestelde inkomens en vermogens en een vermindering van 10 percent toegepast omdat belanghebbenden in hoger beroep uiteindelijk hebben meegewerkt om tot een juiste vaststelling van de inkomens en vermogens te komen.
7.6.2.
De Inspecteur heeft de verhogingen, voor toepassing van de onder 7.6.1 vermelde vermindering, opgelegd met toepassing van artikel 18 (oud) van de AWR. Hij heeft van deze verhogingen geen kwijtschelding verleend. De door de Inspecteur opgelegde boeten zijn gebaseerd op artikel 67d van de AWR. Beide bepalingen voorzien in een maximum: de verhoging of boete kan niet hoger zijn dan 100 percent van, kort gezegd, de nagevorderde belasting. Hierna verstaat het Hof onder ‘boete’ tevens ‘verhoging’. Naar vast beleid, thans neergelegd in het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst (BBBB), legt de inspecteur in geval van opzet een boete van 50 percent op. Recidive, de ernst van de beboete gedraging, samenloop met niet-fiscale overtredingen of delicten, persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige en de wijze waarop het beboete feit heeft plaatsgevonden, kunnen aanleiding geven de boete te verhogen tot het wettelijke maximum.
7.6.3.
De Inspecteur heeft de boeten, voor toepassing van het onder 7.6.1 vermelde vermindering, vastgesteld op 100 percent omdat belanghebbenden opzettelijk het vermogen op de bankrekening in het buitenland en de daaruit voortvloeiende inkomsten hebben verzwegen. Op de Inspecteur rust de last te bewijzen dat belanghebbenden tegoeden en rentebaten opzettelijk niet hebben verantwoord als gevolg waarvan bij de aanslagregeling te weinig belasting is geheven alsmede dat de oplegging van boeten van, na de onder 7.6.1 vermelde vermindering, 90 percent van de nagevorderde belasting gerechtvaardigd is. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.6.4
Vast is komen te staan dat belanghebbenden houders van een bankrekening in Luxemburg waren in de jaren waarvoor navorderingsaanslagen zijn opgelegd en dat de buitenlandse inkomens en vermogens aanzienlijk hoger waren dan in de aangiften zijn vermeld. Voorts is vast komen te staan dat belanghebbenden in de aangiften IB/PVV en VB geen melding hebben gemaakt van een rekening in Luxemburg en de saldi daarvan alsmede de inkomsten daaruit niet hebben verantwoord. Door deze aangiften stellig en zonder voorbehoud te doen hebben belanghebbenden willens en wetens onjuiste aangiften gedaan. Belanghebbenden konden er daarbij van uitgaan dat de rekening bij VLB in Luxemburg buiten het zicht van de Nederlandse fiscus zou blijven; de rekening was immers geopend in een land met een bankgeheim. Belanghebbenden hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid gegevens te verschaffen waaruit het tegendeel blijkt.
7.6.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden voor elk van de belastingjaren het beboetbare feit hebben begaan door bedragen aan inkomsten en bezittingen niet in de aangiften te verantwoorden, en dat het aan opzet van belanghebbenden is te wijten dat van hen, zouden de aangiften worden gevolgd, te weinig belasting zou worden geheven.
7.6.6.
De Inspecteur heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat het opleggen van boeten van, na de onder 7.6.1 vermelde vermindering, 90 percent van de nagevorderde belasting, uitgaande van de in het BBBB opgenomen beleidsregels, gerechtvaardigd is. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbenden vele jaren lang de rekening bij VLB in Luxemburg hebben verzwegen, dat zij moeten hebben geweten dat zij over de tegoeden op en de inkomsten uit de buitenlandse rekening in Nederland belasting verschuldigd waren en dat de ernst van de beboete gedraging zodanig is dat een boete van 90 percent niet buitenproportioneel is.
7.6.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft nog aangevoerd dat hij in een procedure voor het Gerechtshof Amsterdam betreffende belanghebbende en de overige, na verwijzing voor Hof Den Haag, procederende BZN-spaarders met de inspecteur tot een vergelijk is gekomen waarbij boetes als de onderhavige zijn vastgesteld op 50 percent van de nagevor-derde belasting. Dit compromis dient, aldus gemachtigde, ook voor de onderhavige jaren ten aanzien van belanghebbende te worden toegepast. Naar het oordeel van het Hof faalt deze grief. Daarbij overweegt het Hof het volgende.
In de door belanghebbende bedoelde zaken was de vermindering van de boete van in begin-sel 100 percent tot 50 percent onderdeel van een op de desbetreffende zaken afgestemd compromis. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen jaren waarvoor in hoger beroep zou worden doorgeprocedeerd over de kwestie van de inrichting van de werkzaamheden in de projectfase waarbij een getuigenverhoor over de werkzaamheden van de EDP-auditor zou plaatsvinden en jaren waarvoor daarover niet in hoger beroep zou worden doorgeproce-deerd. Voor de laatstbedoelde jaren is in het compromis een boete van 50 percent en een bepaalde kostenvergoeding afgesproken. Het compromis omvatte ook de intrekking van de voor de desbetreffende jaren door de belanghebbende ingestelde hoger beroepen. Dit gold niet voor de thans nog te beslissen jaren waarin is doorgeprocedeerd en die na verwijzing door de Hoge Raad thans ter beslissing voorliggen. Voor die jaren bevatte het compromis geen afspraken over vermindering van de boete en het toekennen van een kostenvergoeding.
Hetgeen belanghebbende voorts op dit punt heeft aangevoerd is onvoldoende om op grond daarvan te concluderen dat de Inspecteur een afspraak in algemene zin heeft gemaakt die inhield dat een boete van 50 percent zou gelden voor alle bekennende BZN-spaarders en/of dat de afspraak in een meerderheid van met het geval van belanghebbende vergelijkbare gevallen is toegepast. De omstandigheid dat de gemachtigde van de Inspecteur, tevens coördinator van de groep buitenlands vermogen, aanwezig was ter zitting van Hof Amsterdam, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.6.8.
Het Hof dient zelfstandig te bezien of boeten van – voor vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn – 90 percent in casu passend en geboden zijn. Dit is naar het oordeel van het Hof het geval. Daarbij neemt het Hof in aanmerking hetgeen onder 7.6.5 is overwogen alsmede dat, naar de Inspecteur heeft gesteld en het Hof aannemelijk acht, belanghebbenden de bedoeling hebben gehad gedurende een reeks van jaren tegoeden aan te houden op een bankrekening in een land met een bankgeheim met het oogmerk deze tegoeden en de daaruit genoten voordelen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Hetgeen belanghebbenden hebben aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.6.9.
Nu de hoogte van de belasting thans is vastgesteld op basis van de gegevens uit de bankrekeningafschriften van belanghebbenden zelf en de berekening van de boetes daarop is gegrond is voor matiging van de boeten in verband met het feit dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast geen aanleiding. Mitsdien is het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
Gevolgen overschrijding redelijke termijn voor de boeten
7.7.1.
De beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden hangt af van het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Als zodanige handelingen dienen in elk geval aangemerkt te worden de kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 67g, lid 2, en 67k, lid 1, AWR (vergelijk Hoge Raad, 22 april 2005, 37.984, ECLI:NL:HR:2005: AO9006).
7.7.2
De kennisgevingen dat bij de oplegging van de belastingaanslagen boeten zouden worden opgelegd zijn gedaan op 27 november 2007 en 9 oktober 2008. Aan deze kennisgevingen konden belanghebbenden redelijkerwijs de verwachting ontlenen dat de Inspecteur boeten zou opleggen.
Het lag nog in de macht van belanghebbenden om na ontvangst van de verzoeken om informatie en de vragenbrieven in de periode daarvoor door het geven van openheid van zaken omtrent hun buitenlandse rekening(en) het opleggen van boeten (ten dele) te voorkomen.
7.7.3.
Het Hof stelt vast dat de behandeling van de bezwaren en de beroepen in eerste aanleg inzake de belastingaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 - zie daarvoor de overwegingen van de rechtbank onder 4.13.1 en 4.13.2 - langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank over (de gevolgen van) deze overschrijding van de redelijke termijn. Eenzelfde overweging als de rechtbank heeft toegepast voor die jaren doet opgeld voor de overige jaren.
De redelijke termijn voor behandeling in hoger beroep die is gesteld op twee jaar is in de procedure voor Hof Amsterdam niet overschreden. De rechtbank heeft op 25 september 2012 uitspraak gedaan en de uitspraken van het Hof Amsterdam zijn gedaan op 3 juli 2014. Evenmin is de redelijke termijn voor behandeling van het beroep in cassatie overschreden. De Hoge Raad heeft op 12 juni 2015 arrest gewezen. Het Hof Den Haag doet op 30 november 2016 uitspraak. Na cassatie heeft de procedure een jaar en vijf maanden geduurd.
7.7.4.
Het Hof vindt in hetgeen onder 7.7.2 en 7.7.3 is overwogen aanleiding de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen. De vermindering bedraagt 30 percent voor de boeten, opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en 20 percent voor de boeten, opgelegd bij de overige navorderingsaanslagen. Na deze vermindering bedragen de boeten, opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 63percent (90 percent minus 30 percent van 90 percent) en de boeten, opgelegd bij de overige aanslagen, 72 percent (90 percent minus 20 percent van 90percent).
Zorgvuldigheidsbeginsel en heffingsrente
7.8.1.
De heffingsrente heeft de Inspecteur berekend met inachtneming van de bepalingen in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Uit de bewoordingen van deze wet volgt onmiskenbaar dat heffingsrente wordt berekend indien de vaststelling van een navorderingsaanslag na afloop van het belastingtijdvak leidt tot een te betalen bedrag.
Gegevens op grond waarvan de Inspecteur een voorlopige aanslag had kunnen opleggen waren niet voorhanden. Het opleggen van een voorlopige navorderingsaanslag is niet mogelijk. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van hoofdstuk VA van de Awr volgt niet dat de staatssecretaris beleid zal formuleren of heeft geformuleerd voor gevallen als de onderhavige waarin het niet gaat om het opleggen van een voorlopige aanslag maar om een navorderingsaanslag.
7.8.2.
Belanghebbenden hebben in de aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen niet vermeld dat zij inkomsten uit tegoeden in het buitenland hebben genoten en hebben evenmin belaste vermogensbestanddelen in het buitenland aangegeven. Het initiatief daarvoor ligt bij belanghebbenden. In de rechtsoverwegingen 7.3.1 tot en met 7.3.15 hiervoor heeft het Hof geoordeeld dat de navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelastingjaren 1995 tot en met 2001 en vermogensbelasting 1996 tot en met 2000 voldoende voortvarend zijn opgelegd. Alsdan kan niet worden gezegd dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door tot de datum dat hij de navorderingsaanslagen heeft opgelegd heffingsrente te berekenen (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35.968, LJN AB0764, BNB 2001/297).
Slotsom
7.9.
Al het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van de Inspecteur in de zaak van [X] (BK‑15/00660) en het hoger beroep van belanghebbende [Y] (BK‑15/00661 tot en met BK‑15/00672) gegrond zijn, hetgeen leidt tot vermindering van de navorderingsaanslagen en boetes. Het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur in de zaken [Y] is gegrond (zie: 7.6.9).
Immateriële schadevergoeding
7.10.1.
De Rechtbank Haarlem heeft in zijn uitspraken bepaald dat het onderzoek wordt heropend naar de vraag of belanghebbenden voor het bezwaar en beroep recht hebben op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
Voor zover belanghebbenden deze beslissing na cassatie aanvechten betreft dit een nieuwe grief tegen de uitspraken van de rechtbank die nog niet eerder naar voren is gebracht en reeds om die reden in het geding na verwijzing niet kan worden beoordeeld.
Voorts geldt, nu over het onderwerp immateriële schade in een afzonderlijke uitspraak door de rechtbank zal zijn of worden beslist er in dit hoger beroep geen plaats is om op deze kwestie inhoudelijk in te gaan, nu een beslissing op het verzoek geen onderdeel uitmaakt van het hoger beroep.
7.10.2.
De redelijke termijn voor behandeling in hoger beroep van twee jaar is in de procedure voor Hof Amsterdam niet overschreden. De rechtbank heeft op 25 september 2012 uitspraak gedaan en de uitspraken van het Hof Amsterdam zijn gedaan op 3 juli 2014. Evenmin is dat het geval met de procedure in cassatie. De Hoge Raad heeft op 12 juni 2015 arrest gewezen.
Het Hof Den Haag doet op 30 november 2016 uitspraak in de verwijzingszaken. In beginsel geldt voor de procedure na cassatie een termijn van een jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden zou zijn overschreden. Nu evenwel sinds de uitspraak van Hof Amsterdam van 3 juli 2014 tot aan de uitspraak van dit Hof van 30 november 2016 nog geen drie jaren zijn verstreken, vindt het Hof aanleiding toepassing te geven aan onderdeel 3.8.2 van het arrest HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:2016:252, BNB 2016/140. Dit brengt mee dat het tijdsverloop tussen de uitspraak van het Hof Amsterdam en de uitspraak van het Hof geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert. Het Hof zal daarom geen schadevergoeding toekennen.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbenden gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage als volgt vast op € 4.092:
- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand
- voor Hof Amsterdam: 3 punten (voor de volgende proceshandelingen: indienen hoger beroep, verweerschrift, mondelinge behandeling)
- voor Hof Den Haag 2,5 punten (conclusie na verwijzing, drie mondelinge behandelingen, en een schriftelijke reactie)
- tarief € 496
- aard van de zaak factor 1
- factor samenhang 1,5.
Bij de bepaling van de wegingsfactor voor samenhangende zaken heeft het Hof in aanmerking genomen dat
  • de hoger beroepen in de in de procedures BK-15/00660 tot en met BK-15/00732 en BK-15/00737 tot en met BK-15/00751 gezamenlijk zijn behandeld;
  • de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener niet in al deze zaken nagenoeg identiek konden zijn;
  • de werkzaamheden van de rechtsbijstandsverlener in de zaken van dezelfde belanghebbende of van gelieerde belanghebbenden wel nagenoeg identiek konden zijn.
8.2.
De rechtbank heeft in beroep reeds een proceskostenvergoeding voor het bezwaar en het beroep en een vergoeding van het griffierecht toegekend. Deze vergoedingen zal het Hof in stand laten. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

Beslissing

Het Gerechtshof:
Alle zaken
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank, met uitzondering van de proceskostenveroordeling, de opdracht tot vergoeding van het griffierecht en de beslissing tot heropening van het onderzoek,
Belanghebbende 1 (BK‑15/00660)
- verklaart het beroep van belanghebbende 1 ongegrond, behoudens voor zover het de boete betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze de boete betreft;
- vermindert de boete tot € 414;
Belanghebbende 2 (BK‑15/00661 tot en met BK‑15/00672)
- verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond;
- verklaart het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar IB/PVV 1995 tot en met IB/PVV 2001;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 naar een belastbaar inkomen van f 89.478;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 naar een belastbaar inkomen van f 96.295;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 naar een belastbaar inkomen van f 127.669;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 naar een belastbaar inkomen van f 50.419;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 naar een belastbaar inkomen van f 75.344;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 naar een belastbaar inkomen van f 146.790;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.311 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.549;
- wijzigt de bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 tot en met IB/PVV 2001 gegeven beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar VB 1996, VB 1998 tot en met VB 2000;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar VB 1997;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1996 tot een naar een vermogen van f 688.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1998 tot een naar een vermogen van f 806.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 1999 tot een naar een vermogen van f 882.000;
- vermindert de navorderingsaanslag VB 2000 tot een naar een vermogen van f 967.000;
- wijzigt de bij de navorderingsaanslagen VB 1996, VB 1998 tot en met VB 2000 gegeven beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- vermindert de verhoging van de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 tot f 1.529;
- vermindert de verhoging van de navorderingsaanslag IB/PVV 1996 tot f 1.287;
- vermindert de verhoging van de navorderingsaanslag IB/PVV 1997 tot f 2.259;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 tot f 1.368;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 1999 tot f 1.889;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2000 tot f 2.304;
- vermindert de verhoging van de navorderingsaanslag VB 1996 tot f 584;
- vermindert de verhoging van de navorderingsaanslag VB 1997 tot f 534;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 1998 tot f 496;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 1999 tot f 465;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag VB 2000 tot f 455;
- vermindert de boete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 tot € 414;
Alle zaken
-veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbenden, vastgesteld op € 4.092.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. G.L. van Leijenhorst en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 30 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.