ECLI:NL:GHDHA:2017:1965

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
BK-16/00087 tot en met 94BK-16/000
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot een trust en fiscale transparantie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de bezwaren van belanghebbende tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 tot en met 2006, en de aanslagen voor de jaren 2008 en 2009 ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, [X], is in geschil met de Inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of de aanslagen terecht zijn opgelegd en of deze tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende stelt dat er sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, dat de navorderingsaanslagen onvoldoende zijn gemotiveerd, en dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan de navorderingsaanslagen. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen opgelegd op basis van de fiscale transparantie van de trust waar de echtgenoot van belanghebbende beneficiary van was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan en dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat belanghebbende en haar echtgenoot feitelijk de beschikkingsmacht hadden over het vermogen van de trust en dat de Inspecteur de bezittingen van de trust terecht heeft toegerekend aan belanghebbende. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-16/00087 tot en met 16/00094

Uitspraak d.d. 28 juni 2017

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

en

de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 januari 2016, nummers SGR 15/2208, 15/2209, 15/2210, 15/2211, 15/2212, 15/2213, 15/2214 en 15/2217, betreffende de onder 1.1.1 tot en met 1.1.8 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd ten bedrage van € 28.818 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 11.390 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 22.673 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 8.213 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 21.158 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 7.090 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 25.978 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 7.796 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 30.589 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 7.651 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.6.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 36.859 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 8.700 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.7.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 28.829 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 2.206 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.8.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd ten bedrage van € 22.559 alsmede bij gelijktijdig gegeven beschikking een bedrag van € 1.156 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslagen en beschikkingen afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld.
De Rechtbank heeft:
- de beroepen ongegrond verklaard,
- de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende ten bedrage van € 1.500,
- de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 496, en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan haar terugbetaalt.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is voor alle zaken tezamen een griffierecht van € 124 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 december 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
De echtgenoot van belanghebbende (hierna: de echtgenoot), overleden [in] 2013, was in de onderhavige jaren beneficiary in een trust genaamd ' [Y] Trust' (de Trust). De Trust is ingevolge een "Declaration of Trust" van 8 januari 1999 tot stand gekomen. Settlor was de - [in] 2000 overleden - moeder van de echtgenoot. De trustee, [A] Limited (de trustee), was gevestigd op Guernsey en de trustverhouding was ingesteld naar het recht van Guernsey. In haar (ongedateerde) brief aan de trustee schrijft de Settlor dat zij graag wil dat haar zoon pas 10 jaar na haar overlijden als beneficiary wordt beschouwd.
3.2.
Tot het vermogen van de Trust behoorden de toonderaandelen van [B] Limited, een naar het recht van de Bahama's opgerichte limited ( [B] ). De Trust had blijkens het e-mailbericht van de trustee van 23 december 2009 geen eigen bankrekening. Per 31 maart 2001 stond op de balans van de Trust een vordering (loans receivable) van CHF 7.632.741 op [B] . In de jaarstukken van [B] stond voor datzelfde bedrag een schuld (loan payable) aan de Trust opgenomen. Op de balans van [B] is vermeld dat de activa op dat moment bestaan uit respectievelijk een bank/effectenrekening bij [C] Banking te [D] , Zwitserland (CHF 7.189.309) en overige investeringen (CHF 153.991). In de andere aan de orde zijnde jaren stonden deze vermogensbestanddelen - zij het voor andere bedragen - ook op de balans van [B] .
3.3.
Tot de gedingstukken behoort een ‘LETTER OF ADDITION’, gedagtekend
7 februari 2001, gericht aan de trustee en ondertekend door de echtgenoot. Hierin is het volgende opgenomen:
"I hereby assign and transfer to yourselves as an addition to the Trust Fund, the under-mentioned assets, being my entire interest in the same. These transfers are irrevocable and unconditional, and are to be effective as of the dates detailed below:
DESCRIPTION OF ASSET CURRENCY VALUE DATE
(…) (… ) (…) (…)
TOTAL CASH US$1,266,880.08
(…) (…) (…) (…)
TOTAL STOCKS VALUE CHF698,670.00(…)
3.4.
Tot de gedingstukken behoort een telefoonnotitie van de bestuurder van [B]
van 17 februari 2004 waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"(…)
[ [B] ]
[de echtgenoot] telephoned on 17th February 2004
.He has been talking to the [E] regarding investment into one of their funds. They will be sending us the relevant documentation for completion. He would like the Trustees to consider investing USD 300,000.00.
To raise the funds he would like the Trustees to consider selling part of the [F] questioned the timing issues and he thought that [E] would only call 50% of the funds in the near future followed by smaller calls. I do not believe he has discussed this with [G] at [H] .
He mentioned that he is comfortable with the documentation and if we have any questions we can call him on (…)"
3.5.
Bij fax van 19 februari 2004 geeft de bestuurder van [B] aan [I] te kennen dat zij USD 300.000 wensen te investeren.
3.6.
Bij fax van 20 februari 2004 geeft de bestuurder van [B] aan [C] Banking te [D] , Zwitserland opdracht om een (vooruit)betaling van USD 150.000 te doen in verband met de in 3.5 vermelde investering.
3.7.
In een bijlage bij de voor het jaar 2002 ingediende aangifte IB/PVV van de echtgenoot staat:
"Bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting 2002 (…)
[de echtgenoot] blijkt beneficiary te zijn van [de Trust]. [De Trust] is ingesteld door wijlen zijn moeder, [ ... ], overleden [in] 2000. Het betreft een zogeheten irrevocable discretionary trust, van welke Trust [de moeder van de echtgenoot] eerste begunstigde was en [de echtgenoot] tweede begunstigde is. Ten onrechte is de betrokkenheid van [de echtgenoot] niet in de voorgaande aangiften vermeld.
Ook is [de echtgenoot] medegerechtigde tot de nalatenschap van zijn moeder. Omdat omtrent de verdeling daarvan onenigheid bestaat, is de waarde van zijn aandeel in de nalatenschap op nihil gesteld. Zulks geldt evenzeer voor het jaar 2001".
De Inspecteur heeft vragen gesteld over de aangifte 2002. Deze vragen zijn bij brief van 8 december 2004 namens de echtgenoot beantwoord. De antwoorden betreffen vragen met betrekking tot in de aangifte geclaimde aftrek voor de kinderen, aftrek wegens ziektekosten alsmede een vordering op een erfdeel.
De definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 is vervolgens vastgesteld met dagtekening 8 februari 2005.
3.8.
Tot de gedingstukken behoort een document genaamd 'notes of a meeting held ( ... ), Guernsey on Friday 17th June 2005 ( ... )' waarbij de echtgenoot en belanghebbende alsmede onder meer een vertegenwoordiger van [C] (Guernsey) Limited aanwezig waren.
Uit die aantekeningen blijkt dat de echtgenoot en belanghebbende hebben gevraagd het vermogen op de (door [B] ) in [D] aangehouden bankrekening over te boeken naar een in Guernsey aangehouden bankrekening van [C] . De echtgenoot zou de contactpersoon van [C] in [D] bellen om hem te informeren over de voorgenomen wijziging. In die aantekeningen staat ook dat de echtgenoot en belanghebbende de bank/effectenrekening willen beheren en dat zij geen correspondentie in Nederland wensen te ontvangen.
3.9.
Tot de gedingstukken behoort een - op 20 juni 2005 namens [B] en door de echtgenoot en belanghebbende ondertekend - document genaamd 'Authority for Third Party to Give instructions on Account' met betrekking tot de door [B] bij [C] (Guernsey) Limited aangehouden bank/effectenrekening. In dit document staat dat de echtgenoot en belanghebbende door [B] volledig worden gemachtigd om namens [B] het beheer over de rekening te voeren. Volgens dit document zijn zij niet bevoegd om gelden op te nemen, zekerheden te stellen of gelden over te maken.
3.10.
Bij brief van 17 november 2006 schrijft de voormalig gemachtigde van de echtgenoot met betrekking tot de aangifte 2004 van de echtgenoot onder meer het volgende:
"1. Uit de aangifte IB 2002 van mijn cliënt blijkt dat hij medegerechtigd is tot de nalatenschap van zijn moeder. In verband met de omstandigheid dat enkele van zijn mede-erfgenamen van oordeel waren en zijn dat mijn cliënt een grote schuld had aan de boedel, heeft hij de waarde van zijn aandeel daarin op nihil gesteld.
(…)
5. De uit de aangifte IB 2002 blijkende betrokkenheid bij [Y] Trust betreft niet een op geld waardeerbaar vermogensrecht voor mijn cliënt. Derhalve is daaromtrent geen vordering opgenomen in de aangifte."
De Inspecteur heeft vervolgens, zonder nader onderzoek te doen, de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 opgelegd.
3.11.
Bij arrest van 3 juli 2008 heeft Hof Amsterdam - naar aanleiding van een door enkele familieleden aangespannen procedure – de echtgenoot veroordeeld tot het betalen van respectievelijk € 736.248,41 (verhoogd met de overeengekomen rente van 6% vanaf de vervaldatum tot 30 oktober 2000 en verhoogd met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2000 tot de dag der algehele voldoening), USD 722.490 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2000 tot de dag der algehele voldoening) en € 259.271,86 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 oktober 2000 tot de dag der algehele voldoening) aan de boedel van wijlen zijn moeder. In deze uitspraak is tevens het volgende opgenomen:
"(…) dat zich in het dossier een memo bevindt van [de echtgenoot] aan zijn broer (…) van 22 mei 1997 (…).
(…) De inhoud ervan luidt als volgt: (…)
Lijkt me nuttig dit epistel niet op te bergen en te verscheuren na lezing, want er komen nog andere stukken over. (…) Wel mogelijk met een trust, waar [J] (Hof: de bijnaam van [de moeder van de echtgenoot]) een schenking doet ter waarde huis, welke schenking schuldig blijft totdat huis wordt verkocht. (…) Wij blijven ook de beslissingen nemen, alhoewel er naar buiten toe een trustee is die alleen bevoegd is. (…)".
3.12.
Bij brief van 30 juli 2008 bericht de toenmalig gemachtigde van de echtgenoot het volgende aan de Inspecteur:
“Op verzoek van [de echtgenoot] doe ik u hierbij een 3-tal rechtelijke uitspraken toekomen waarin hij als procespartij is opgetreden tegen enkele andere gerechtigden tot de boedel van de moeder van mijn cliënt.
Indien de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde feiten juist zouden zijn en de daaraan door het Hof verbonden juridische gevolgtrekkingen zouden moeten worden gevolgd, zou dat met zich brengen dat mijn cliënt:
  • in 1997 een schenking van US$ 1.4 miljoen heeft ontvangen, vermeerderd met US$ 10.000 als rente;
  • de daarop behaalde inkomsten niet in zijn aangiften heeft opgenomen;
  • een schuld heeft aan de boedel waar hij voor één derde gedeelte toe gerechtigd is, ten bedrage van € 736.248,41 plus US$ 722.490 plus € 259.271,86, te vermeerderen met rente, als gevolg waarvan de schuld aan de boedel thans € 3.200.000 bedraagt.
De schuld aan de boedel is een gevolg van de beslissing van het Hof dat mijn cliënt niet bewezen heeft dat een in 1981 van zijn moeder verkregen geldlening op 1 maart 1997 is afgelost en dat hij de daarover verschuldigde rente heeft betaald.
Voorts acht het Hof het vermoeden gerechtvaardigd dat [K] Ltd. met mijn cliënt moet worden vereenzelvigd en dat de trustee van [Y] Trust niet de vrije hand heeft over het vermogen van die trust te beschikken.
Een en ander zou tot aanpassing van de ingediende aangiften inkomstenbelasting en aangiften vermogensbelasting moeten leiden.
Mijn cliënt meent dat de door het Hof vastgestelde feiten en de daarop gebaseerde juridische gevolgtrekkingen minder juist, zo niet onjuist zijn.
Echter, het arrest van het Hof brengt wel met zich dat tussen partijen, enerzijds mijn cliënt, anderzijds de overige gerechtigden tot de boedel, hun civielrechtelijke betrekkingen als door het Hof is beslist, vaststaan, behoudens cassatie waar thans een studie naar wordt verricht, hetgeen (uiteraard) ook fiscaal-rechtelijke consequenties heeft.
Het lijkt noodzakelijk dat mijn cliënt een verder onderzoek naar de feiten laat verrichten. Zulks vergt enige tijd.
Toch meent cliënt u reeds nu met het oog op het bepaalde in de artikelen 67n en 69, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam op de hoogte te moeten stellen.
Uitgaande van de juistheid van het arrest zou hij immers zijn gedane aangiften moeten aanpassen, zij het dat thans niet cijfermatig exact kan worden bepaald of en zo ja in hoeverre zulks tot navordering zou moeten leiden.
Ik stel voor dat deze zaak binnenkort te Uwent wordt besproken teneinde de verdere "marsroute" te bepalen.
Mag ik daartoe van u een uitnodiging ontvangen?
(…)”
3.13.
Bij brief van 10 augustus 2009 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur nadere stukken doen toekomen met betrekking tot de Trust en [B]
.
3.14.
Tot de gedingstukken behoort een document genaamd 'Base/Source Activity Report' van [B] . In dit document staat achter de datum 31/10/2008: 's/h loan repaid [de echtgenoot] € 1100000’ en achter de datum 14/01/2009 ‘s/h loan repaid [de echtgenoot] € 600k’.
3.15.
Bij brief van 11 mei 2009 introduceert belanghebbende hun belastingadviseur (gemachtigde [L] ) bij de trustee. Op 1 december 2009 stuurt gemachtigde een e-mailbericht aan de trustee met daarbij een memo over de Trust en [B] met daarin een voorstel om de Trust te ontmantelen en het vermogen naar een Stichting Administratiekantoor over te brengen. In een e-mailbericht van 11 december 2009 schrijft een van de medewerkers van de trustee aan de gemachtigde:
"I assume the principal beneficiaries of the trust are aware of the proposed changes and are on board? Is there any chance that they could confirm they have no objection with the trust proceeding as you have outlined? (…) Provided we have confirmation from the beneficiaries that they wish us to proceed with the changes to the trust and distributions the proposals are straight forward prior to years end".
3.16.
Bij brief van 16 december 2009 aan de trustee verklaren de echtgenoot en belanghebbende:
"This is to confirm that we have no objection with the Trust proceeding as outlined in the advice of Mr. [L] of [M] ."
3.17.
Bij akte van 23 december 2009 heeft belanghebbende Stichting Administratiekantoor […] (hierna: [N] ) opgericht. Zij is enig bestuurder van [N] . Eveneens bij akte van 23 december 2009 heeft [N] aan ieder van de drie kinderen van de echtgenoot en belanghebbende (hierna: de kinderen) 1.000 certificaten uitgegeven op basis van de voorwaarden die bij een andere akte van dezelfde datum zijn vastgesteld. De kinderen zijn daarvoor ieder een bedrag van € 10 verschuldigd aan [N] .
Op 29 december 2009 heeft de trustee bij ‘Deed of Addition of Beneficiaries’ de kinderen als beneficiaries toegevoegd. Op diezelfde datum is de echtgenoot bij 'Deed of Removal of Benefïciary' als begunstigde geschrapt. Volgens een 'Deed of Payment Transfer and Indemnity' van 29 december 2009 de trustee '( ... ) hereby revocably pays and transfers to [ [N] ] the whole of the Trust Fund, except for € 10,000 ( ... ) to the intent that, with effect from the date of this deed, the Appointed fund shall be held by [ [N] ] and applied by it in accordance with the rules and constitution of [ [N] ] for the benefit of one or more of the Beneficiaries of [ [N] ] (…).'
Eveneens op 29 december 2009 vrijwaren de echtgenoot en de kinderen de trustee van aansprakelijkheid bij 'Deed of Relief and Indemnity' .
3.18.
Tot de gedingstukken behoort een document genaamd 'Contribution of Assets (Transfer of Beneficial Title;
Overdracht van Economische Eigendom', gedateerd 30 december 2009. In dit document is onder meer het volgende opgenomen:
"( ... )
Transfer of beneficial title (overdracht van economische eigendom
):
1. To comply with the agreements made, the Trust hereby transfers to [ [N] ], which hereby accepts: beneficial title (
economische eigendom) to all the following assets, as well as all transferable rights held by the Trust in those assets
a. loan/receivable provided to [de echtgenoot] amounting to ChF 2.515.303 (...);
b. circa € 1,689,909.46 in cash registered on account number […] ;
c. [O] of which the legal title is currently held by [ [B] ] but; the beneficial title was transferred to [Y] Trust prior to signing this deed of transfer.
d. 62.103 participations [P] of which the legal title is currently held by [ [B] ]; the beneficial title was transferred to [Y] Trust prior to signing this deed of transfer. (…)"
3.19.
De Inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2012, 12 september 2012, 15 en 26 januari 2013 de onderhavige aanslagen opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur de waarde van het in de jaarstukken van [B] gepresenteerde vermogen aan de echtgenoot en belanghebbende, ieder voor 50 percent, toegerekend en in box 3 in aanmerking genomen. Met de in de jaarrekening vermelde schuld aan de Trust heeft de Inspecteur geen rekening gehouden.
3.20.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van het onder 3.11 genoemde arrest van 3 juli 2008 van Hof Amsterdam aanleiding gezien in box 3 rekening te houden met een boedelschuld. De Inspecteur heeft deze schuld beperkt tot een bedrag van € 1.677.383 op 31 december 2008 en 1 januari 2009. De Inspecteur heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat de schuld vóór 3 juli 2008 nog niet bestond en eind 2009 niet meer bestond, omdat deze was afgelost.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is tussen partijen in geschil of:
sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt (2001 tot en met 2006);
ij het opleggen van de navorderingsaanslagen voortvarend is gehandeld (2001 tot en met 2006);
de navorderingsaanslagen voldoende zijn gemotiveerd (2001 tot en met 2006);
het vertrouwensbeginsel bij aanslagregeling navordering in de weg staat (2001 tot en met 2009);
gehandeld is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (2001 tot en met 2006, 2008 en 2009;
door de Belastingdienst zorgvuldig is gehandeld (2001 tot en met 2006, 2008 en 2009);
gehandeld is in strijd met het fair-playbeginsel (2001 tot en met 2006, 2008 en 2009);
et vermogen van de Trust en [B] aan belanghebbende kon worden toegerekend;
indien fiscale transparantie van de Trust wordt aangenomen: inbreng van vermogen in [B] heeft plaatsgevonden (2001 tot en met 2006, 2008 en 2009
);
rekening moet worden gehouden met de schuld aan de boedel (box 3) in de periode vóór het arrest van Hof Amsterdam van 3 juli 2008 (2001 tot en met 2006 en 2008)
;
de echtgenoot een schuld heeft aan [B] (2008 en 2009);
in het geval van fiscale transparantie van de trust vermogen worden toegerekend aan belanghebbende (2008 en 2009);
belanghebbende bij gegrondbevinding van het hoger beroep recht heeft op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen a, b, c, f, h, en l ontkennend en de vragen d, e, i, j, g, k en m bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006 alsmede tot vermindering van de aanslagen 2008 en 2009 tot aanslagen berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe onder aanduiding van belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder het volgende overwogen:
“(…) Evenmin is in geschil dat de eventueel nog in aanmerking te nemen boedelschuld bij de echtgenoot van eiseres in aanmerking moet worden genomen.
(…)
Beoordeling van het geschil
Nieuw feit
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen ambtelijk verzuim begaan, door, na ontvangst van de in 5 hiervoor vermelde brieven over de aangifte 2002 van de echtgenoot, de definitieve aanslag aan eiseres op te leggen conform de door haar ingediende aangifte 2002. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiseres in de aangiften die zij heeft gedaan voor de jaren 2002 tot en met 2006 de vraag of zij bij een trust(vermogen) was betrokken niet heeft aangekruist en haar in dat verband ook geen vragen zijn gesteld. Verweerder mag uitgaan van hetgeen eiseres in de aangifte vermeldt en betrokkenheid van de echtgenoot bij een trust(vermogen) veronderstelt niet automatisch dat eiseres ook bij een trustvermogen is betrokken. Bovendien is de hoofdregel dat bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner in beginsel in aanmerking worden genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren (artikel 2.17, lid 1, Wet IB 2001).
Heeft verweerder voortvarend gehandeld?
19. De rechtbank gaat voorbij aan de vraag of - gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015 (nr. 14/00528, ECU:NL:HR:2015:913) - de zogenoemde voortvarendheidseis als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (nrs. C-155/08 en C-157/08), X en E.B.A. Passenheim-Van Schoot (ECLI:EU:C:2009:386) in de onderhavige zaken van toepassing is. De rechtbank volgt eiseres namelijk niet in haar standpunt dat verweerder in de periodes 1 september 2009 tot en met 3 mei 2010 en 29 september 2010 tot 30 maart 2011 niet voortvarend heeft gehandeld. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij in de eerste periode enkele malen telefonisch contact heeft gezocht met gemachtigde [L] voor een afspraak voor een door [L] voorgestelde bespreking, maar dat [L] wegens omstandigheden langere tijd niet beschikbaar was.
Ten aanzien van de tweede periode heeft verweerder verklaard dat hij toen de beschikking kreeg over het volledige procesdossier, van 4 à 5 ordners, dat betrekking had op de onder 9 hiervoor vermelde procedure bij het hof. De bestudering van dat dossier vergde, gelet op de omvang en de aard van de informatie, meer tijd, omdat onder meer moest worden uitgezocht of eiseres dan wel de echtgenoot nog bij andere trustvermogens was betrokken. Gelet hierop is geen sprake van een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden die aan de zijde van verweerder is opgetreden.
Zijn de bezittingen van [B] terecht aan eiseres toegerekend?
20. Hoewel de trust volgens de in 1 hiervoor vermelde Declaration of Trust een irrevocable discretionary trust betreft en de trust houder was van de toonderaandelen in [B] , is de rechtbank van oordeel dat eiseres en/of haar echtgenoot feitelijk de beschikkingsmacht hadden over het vermogen van de trust c.q. [B] als ware het hun eigen vermogen. De rechtbank leidt dit af uit de hiervoor onder rechtsoverweging 4, 6, 7 en 10 tot en met 13 opgenomen feiten en omstandigheden. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang. Zonder nadere uitleg – die ontbreekt - is het niet geloofwaardig dat de echtgenoot op 7 februari 2001 de volledige beschikkingsmacht heeft prijsgeven over CHF 2.752.068 door dat bedrag te storten in een trust terwijl hij daarvan op dat moment de enige beneficiary was. Noch bij investeringsbeslissingen, noch bij de beslissing het totale vermogen over te dragen naar Guernsey, noch bij de 'loan repaid' aan de echtgenoot, noch bij de ontmanteling van de trust naar aanleiding van voorgenomen nieuwe wetgeving is ook maar aannemelijk geworden dat de trustee enige daadwerkelijke (feitelijke) invloed heeft gehad of willen hebben op de voornemens van eiseres en haar echtgenoot. Integendeel, de trustee ging per ommegaande akkoord met ieder verzoek, tot en met de onder grote tijdsdruk tot stand gekomen ontmanteling aan toe. In het licht van het standpunt van eiseres is het ook hoogst opmerkelijk en door haar evenmin toegelicht, waarom [B] in 2008 en 2009 een zogeheten lening ten bedrage van in totaal € 1.700.000 (onder 10 hiervoor) aan de echtgenoot heeft terugbetaald, terwijl deze geacht wordt dit bedrag destijds onder trustverband te hebben gebracht. Dat deze betalingen aan de echtgenoot zouden zijn gedaan om zijn boedelschuld te voldoen, is daarvoor geen verklaring. Gelet hierop heeft verweerder terecht de bezittingen van [B] tot de rendementsgrondslag van box 3 van eiseres gerekend. Nu verweerder reeds op grond van de normale bewijsregels aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van beschikkingsmacht aan de zijde van eiseres en aldus vermogen in de heffing dient te worden betrokken, ziet de rechtbank geen aanleiding voor omkering en verzwaring van de bewijslast.
De boedelschuld en de overige schulden
21. De correcties per 1 januari 2008 en 31 december 2009 van de in aanmerking genomen boedel schuld (minder schuld € 140.368) zijn terecht nu gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat de boedelschuld, voor zover daarmee thans nog geen rekening is gehouden, op de aanslagen van de echtgenoot in mindering moeten worden gebracht. De overige in 2008 en 2009 gecorrigeerde bedragen, te weten € I.100.000 schuld aan [B] (voor zover aan haar toegerekend) en € 1.811.830 schuld aan [N] , heeft verweerder terecht niet in aanmerking genomen nu eiseres, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en/of haar echtgenoot dergelijke schulden had(den) aan [B] en [N] .
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 10:3, derde lid, Awb
22.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat verweerder enig door eiseres genoemd beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dat verweerder eerst in de bezwaarfase een cijfermatig overzicht heeft gegeven van de totstandkoming van de navorderingsaanslagen, is weliswaar niet fraai, maar niet dermate onzorgvuldig dat daaraan gevolgen zouden moeten worden verbonden. Verweerder heeft de correcties voor de jaren 2008 (brief van 7 juni 2012) en 2009 (brief van 22 augustus 2012) immers uitgebreid toegelicht en bij brief van 23 november 2012 aan de gemachtigde geschreven dat hij de overige navorderingsaanslagen zou opleggen in lijn met de over het jaar 2008 en 2009 opgelegde aanslagen.
22.2.
De rechtbank acht voorts aannemelijk dat de uitspraken op de tegen de aanslagen gerichte bezwaren in feite zijn gedaan door een andere belastingambtenaar dan degene die de aanslagen heeft vastgesteld en dat deze zelfstandig de heroverweging in de bezwaarfase heeft gedaan. Dat de aanslagregelaar een 'notitie ten behoeve van de bezwaarbehandeling' en een cijfermatig overzicht heeft gemaakt voor de bezwaarbehandelaar maakt niet dat daaruit de conclusie moet worden getrokken dat de bezwaarbehandelaar geen zelfstandige heroverweging heeft gemaakt. Dat zowel de aanslagregelaar als de bezwaarbehandelaar met dezelfde specialist hebben overlegd, leidt de rechtbank evenmin tot de conclusie dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
Conclusie
23. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren.
Heffingsrente
24. De rechtbank ziet geen aanleiding de heffingsrente te beperken.
Vergoeding van immateriële schade
25. Eiseres heeft tevens verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:B05046, -B05080 en -B05087).
26. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046) heeft geoordeeld worden bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld en kan de inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van die schade.
27. De bezwaarfase is in het onderhavige geval op 6 juli 2012 aangevangen, zijnde het moment waarop verweerder het eerste bezwaarschrift (voor het jaar 2008) heeft ontvangen, en is op 2 maart 2015 geëindigd. De beroepsfase is aangevangen op 25 maart 2015 (datum ontvangst beroepschrift) en eindigt op de dag van deze uitspraak, zijnde 6 januari 2016. Vanaf de aanvang van de bezwaarfase tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn 3 jaar en 6 maanden verstreken. Dit is in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 6 maanden. Namens eiseres is echter op 18 september 20 14 verzocht de bezwaren aan te houden totdat de klachtenprocedure van eiseres is afgerond. Bij brief van 27 februari 2015 is de klacht afgehandeld. Deze ruim 5 maanden vertraging komt voor rekening van eiseres.
Het vorenstaande brengt mee dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van 1 jaar en 1 maand. Nu, zoals uit het vorenstaande volgt, van een te lange behandelingsduur in de beroepsfase geen sprake is geweest, komt de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van verweerder. Gelet hierop wordt het verzoek van eiseres toegewezen en stelt de rechtbank de door eiseres geleden immateriële schade vast op een bedrag van € 1.500 (3 x € 500).

Beoordeling van het hoger beroep

Nieuw feit/ambtelijk verzuim (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006)
7.1.1.
De feiten die grond opleverden voor het vermoeden dat de (primitieve) aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, zijn aan het licht gekomen in het onderzoek dat de Inspecteur heeft ingesteld naar aanleiding van de brief van 30 juli 2008 van de toenmalige gemachtigde van de echtgenoot. Naar het oordeel van het Hof behoefde de Inspecteur in de voordien ingediende aangiften en gevoerde correspondentie geen aanleiding te zien om, alvorens de primitieve aanslagen vast te stellen, nader onderzoek in te stellen. Derhalve kan niet gezegd worden dat de feiten die grond opleverden voor het vermoeden dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld, de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Mede tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1998 (nr. 31 756, ECLI:NL:HR:1998:BI5819), behoefde de Inspecteur in de vermelding in de bijlage bij de aangifte voor het jaar 2002 dat de echtgenoot beneficiary is van de Trust, dat de Trust is ingesteld door wijlen zijn moeder, overleden [in] 2000, en dat het een zogeheten irrevocable discretionary trust betreft, van welke trust de moeder van de echtgenoot eerste begunstigde was en de echtgenoot tweede begunstigde, geen aanleiding te vinden te twijfelen aan de juistheid van de aangifte van de echtgenoot.
7.1.2.
Gelet op hetgeen onder 7.1.1 is overwogen is het Hof van oordeel dat de Rechtbank de onder 4.1.a vermelde vraag op goede gronden bevestigend heeft beantwoord.
Voortvarend handelen (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006)
7.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur tussen 10 augustus 2009 en 31 december 2012 niet voortvarend heeft gehandeld. In eerste aanleg heeft de Rechtbank overwogen dat belanghebbendes beroep op de voortvarendheidseis betrekking heeft op de periode 1 september 2009 tot en met 3 mei 2010 en 29 september 2010 tot 30 maart 2011. De Rechtbank heeft het aldus opgevatte beroep van belanghebbende op de voortvarendheidseis verworpen. Het Hof neemt deze beslissing over en maakt de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Ook in de overige delen van de door belanghebbende genoemde periode van 10 augustus 2009 en 31 december 2012, te weten van 10 augustus 2009 tot 1 september 2009, van 4 mei 2010 tot 29 september 2010 en van 31 maart 2011 tot en met 31 december 2012 heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof voldoende voortvarend gehandeld. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.2.2.
Indien bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een onverklaarbare vertraging aan de zijde van de Inspecteur van meer dan zes maanden is opgetreden, moet ervan uit worden gegaan dat de vereiste voortvarendheid niet in acht is genomen (vgl. Hoge Raad 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717). Reeds omdat de perioden van 10 augustus 2009 tot 1 september 2009 en van 4 mei 2010 tot 29 september 2010 minder dan zes maanden beslaan, kan niet geoordeeld worden dat de Inspecteur gedurende die perioden de vereiste voortvarendheid niet in acht heeft genomen. Met betrekking tot de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 december 2012 volgt uit de stukken van het geding dat de Inspecteur bij brief van 30 maart 2011 zijn zienswijze omtrent de verhouding van belanghebbende en haar echtgenoot tot de Trust kenbaar heeft gemaakt. Bij brief van 23 juni 2011 heeft de gemachtigde van de echtgenoot hierop gereageerd en aangeboden de “thans ontstane situatie nog steeds in de compromissoire sfeer te willen oplossen”. Een concreet voorstel ontbreekt daarbij. De Inspecteur heeft daarop – naar hij heeft gesteld en door belanghebbende niet is betwist – enkele malen telefonisch contact gehad met de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot. In deze contacten zijn geen concrete voorstellen gedaan voor een compromissoire oplossing. Bij brief van 12 januari 2012 heeft de Inspecteur nogmaals zijn visie uiteengezet en de fiscale gevolgen daarvan voor de echtgenoot en belanghebbende op hoofdlijnen uiteengezet. Op 19 januari 2012 heeft een bespreking plaats tussen de Inspecteur en de gemachtigden van belanghebbende en haar echtgenoot. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 8 maart 2012 (onder meer) een informatiebeschikking gegeven. Bij brief van 22 maart 2012 doet de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot een concreet compromisvoorstel. Bij brief van 23 maart 2012 maakt de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot bezwaar tegen de informatiebeschikking. In een memo en per e-mailbericht van 20 april 2012 onderscheidenlijk 1 mei 2012 reageert de Inspecteur op het compromisvoorstel en het bezwaar. Op 7 juni 2012 legt de Inspecteur de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2008 op met inachtneming van een correctie ter zake van het vermogen van de Trust en [B] . In juni 2012 volgt enige briefwisseling tussen de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot en de Inspecteur. Bij brief van 4 juli 2012 doet de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot een nieuw compromisvoorstel, waarop de Inspecteur reageert bij brief van 13 augustus 2012. In een brief van 22 augustus 2012 maakt de Inspecteur kenbaar de vaststelling van de aanslag IB/PVV ter hand te hebben genomen. Daarop wordt per e-mail gecorrespondeerd door de Inspecteur en de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot en worden stukken overgelegd. De Inspecteur reageert op de hem toegezonden stukken bij brief van 4 september 2012. Op 11 oktober 2012 richt de Inspecteur een informatieverzoek aan de autoriteiten van Guernsey. Op 15 oktober 2012 doet de Inspecteur uitspraak op het bezwaar tegen de informatiebeschikking. Bij brief van 23 november 2012 kondigt de Inspecteur aan de navorderingsaanslagen voor de jaren tot en met 2006 te zullen opleggen. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 15 januari 2013 (voor de jaren 2001 tot en met 2005) onderscheidenlijk 26 januari 2013 (voor het jaar 2006) wat betreft belanghebbende.
Het voorgaand overziend is het Hof van oordeel dat de Inspecteur ook in de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 december 2012 met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld.
7.2.3.
Gelet op hetgeen onder 7.2.1 en 7.2.2 is overwogen, beantwoordt het Hof de onder 4.1.b vermelde vraag bevestigend.
Motivering navorderingaanslagen 2001 tot en met 2006
7.3.
Belanghebbendes standpunt dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2006 onvoldoende zijn gemotiveerd, slaagt. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in de aanslagbiljetten waarmee de navorderingsaanslagen aan belanghebbende zijn bekendgemaakt, slechts het door de Inspecteur nagevorderde belastingbedrag en het bedrag van de door hem in rekening gebrachte heffingsrente zijn vermeld. De (gebruikelijke) vermelding van de heffingsgrondslagen waarover de vastgestelde belastingbedragen zijn berekend, heeft de Inspecteur om hem moverende, tot op heden niet opgehelderde, redenen achterwege gelaten. Ook anderszins, bijvoorbeeld in de vorm van (een) vooraf toegezonden afwijkingsbrief(brieven), heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen niet van een motivering voorzien. Mitsdien is niet voldaan aan de motiveringsplicht (afdeling 3.7 van de Awb). Nu de navorderingsaanslagen in een later stadium, te weten de bezwaarfase, wél van een motivering zijn voorzien en belanghebbende zich over die motivering in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft kunnen uitlaten en ook heeft uitgelaten, verbindt het Hof aan de schending van de motiveringsplicht geen gevolgen.
Vertrouwensbeginsel (navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2006)
7.4.1.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag voor het jaar 2004 aan de echtgenoot een standpunt met betrekking tot de transparantie van de Trust heeft ingenomen waaraan hij niet alleen met betrekking tot de belastingheffing voor dat jaar maar ook met betrekking tot de belastingheffing voor de voorgaande en de volgende jaren gebonden is. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.4.2.
In de brief van 28 september 2006 merkt de behandelend ambtenaar het volgende op:
“Uit verkregen informatie, afkomstig van derden, kan worden afgeleid dat er sprake zou zijn van een onverdeelde boedel. Een en ander zou verband houden met het overlijden van uw moeder, mw. [Q] , in het jaar 2000. Op uw ingediende aangiften inkomstenbelasting tot en met 2004 is echter niets vermeld omtrent deze erfenis. Ik verzoek u dan ook om mij informatie te verstrekken over deze aangelegenheid.”
Voor de reactie van de toenmalig gemachtigde van erflater zij verwezen naar hetgeen is vermeld onder 3.10.
7.4.3.
Anders dan belanghebbende stelt, heeft de vragenbrief niet de transparantie van de Trust tot onderwerp maar enkel de onverdeelde boedel uit hoofde van de erfenis van de moeder van de echtgenoot. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur zonder schending van het vertrouwensbeginsel aan de vaststelling van de onderhavige aanslagen de fiscale transparantie van de Trust (en [B] ) ten grondslag kunnen leggen. Het feit dat de Inspecteur lopende de discussie omtrent de Trust en [B] de aan de echtgenoot opgelegde aanslag voor het jaar 2007 heeft vastgesteld zonder correctie, doet aan dit oordeel niet af.
7.4.4.
Gelet op hetgeen onder 7.4.2 en 7.4.3 is overwogen, beantwoordt het Hof de onder 4.1.d vermelde vraag ontkennend.
Schending van artikel 10:3, derde lid, van de Awb (navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.5.1.
De Rechtbank heeft terecht aannemelijk geacht dat de uitspraken op de tegen de aanslagen gemaakte bezwaren zijn gedaan door een andere belastingambtenaar dan degene die de aanslagen heeft vastgesteld en dat deze zelfstandig de heroverweging in de bezwaarfase heeft gedaan. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.5.2.
Gelet op hetgeen onder 7.5.1 is overwogen beantwoordt de Hof de onder 4.1.e vermelde vraag ontkennend.
Zorgvuldigheidsbeginsel (navorderingsaanslagen 2000 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.6.1.
De enkele omstandigheid dat belanghebbende de communicatie met de Belastingdienst van meet af aan als zeer moeizaam heeft ervaren en daarover een klacht heeft ingediend, is onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur in (de voorbereiding van) de aanslagregeling en/of de behandeling van de bezwaren jegens belanghebbende niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een bestuursorgaan verlangd mag worden.
7.6.2.
Gelet op hetgeen onder 7.6.1 is overwogen, beantwoordt de Hof de onder 4.1.f vermelde vraag bevestigend.
Fair-playbeginsel (navorderingsaanslagen 2001 tot en met 2006 en aanslagen 2008 en 2009)
7.7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur de medewerkers van de trustee niet mocht vragen alle correspondentie tussen hen en de gemachtigde van belanghebbende en haar echtgenoot voor raadpleging aan hem ter beschikking te stellen, zonder er daarbij op te wijzen dat zij daartoe wat betreft de door gemachtigde verstrekte adviezen niet verplicht waren. Naar het oordeel van het Hof verzet het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voor zover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Deze overweging geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten (vergelijk HR 23 september 2005, nr. 38810, ECLI:NL:HR:2005:AU3140). Zo de Inspecteur in dit geval van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de AWR gebruik heeft gemaakt – het Hof laat dit in het midden – is het achterwege laten van de mededeling dat de medewerkers van de trustee niet verplicht waren de door gemachtigde verstrekte adviezen voor raadpleging ter beschikking te stellen, naar het oordeel van het Hof geen zodanig ernstige onzorgvuldigheid dat daaraan gevolgen met betrekking tot de opgelegde belastingaanslagen en gegeven beschikkingen heffingsrente kunnen worden verbonden.
7.7.2.
Gelet op het voorgaande beantwoordt de Hof de onder 4.1.g vermelde vraag ontkennend.
Fiscale transparantie Trust en [B]
7.8.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende en haar echtgenoot feitelijk de beschikkingsmacht hadden over het vermogen van de Trust en [B] als ware het hun eigen vermogen. Het Hof maakt dit oordeel en de gronden waarop het berust tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt het Hof nog het volgende.
7.8.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat het oordeel van de Rechtbank is gestoeld op een feitelijk onjuiste uitleg van de Letter of Addition zoals vermeld onder 3.3. Belanghebbende heeft gesteld dat het vermogen dat in de Letter of Addition is vermeld, toebehoorde aan de moeder van de echtgenoot. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd weersproken.
7.8.3.
Naar het oordeel van het Hof laat het standpunt van belanghebbende zich – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – moeilijk rijmen met het feit dat de Letter of Addition is ondertekend door de echtgenoot, in de Letter of Addition op geen enkele wijze wordt vermeld dat het daarin genoemde vermogen aan de moeder van de echtgenoot toebehoort noch dat de echtgenoot optreedt namens zijn moeder. De omstandigheid dat de Letter of Addition geruime tijd na het overlijden van de moeder van de echtgenoot aan de trustee is gezonden, is onvoldoende om op grond daarvan anders over de toerekening van het vermogen van de Trust en [B] aan belanghebbende en haar echtgenoot te oordelen. Dat geldt ook voor de door belanghebbende aan deze omstandigheid verbonden conclusie dat eerst op dat moment de gelden onder trustverband zijn gekomen.
7.8.4.
Nu uit de gedingstukken op geen enkele wijze is gebleken dat de trustee van de Trust of de bestuurders van [B] met betrekking tot het vermogen enige beslissing hebben genomen dan wel handeling hebben verricht anders dan overeenkomstig de wensen van belanghebbende en haar echtgenoot, heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende en haar echtgenoot hebben beschikt over het vermogen van de Trust en [B] als ware het hun eigen vermogen. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.8.5.
Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof de onder 4.1.h vermelde vraag bevestigend. Daaruit volgt dat belanghebbende bij beantwoording van de onder 4.1.i vermelde vraag geen belang heeft. Immers, zo inbreng van vermogen in [B] heeft plaatsgevonden, zoals belanghebbende betoogt, dan dient het in [B] ingebrachte vermogen aan belanghebbende en haar echtgenoot te worden toegerekend en is het, ondanks de (vermeende) inbreng in [B] , blijven behoren tot de grondslag sparen en beleggen van belanghebbende en haar echtgenoot.
Schuld aan de boedel
7.9.
Het Hof gaat ervan uit dat belanghebbende – evenals in de procedure in beroep - in antwoord op de onder 4.1.j vermelde vraag in wezen wenst te vernemen of de schuld van de echtgenoot aan de boedel in mindering komt op de grondslag sparen en beleggen van de echtgenoot. Deze vraag behoeft derhalve in de onderhavige procedure geen beantwoording.
7.10.
Naast het in aanmerking nemen van de boedelschuld bij het bepalen van de grondslag sparen en beleggen bij de echtgenoot van belanghebbende is voor het in aanmerking nemen van de voor de jaren 2008 en 2009 opgevoerde schulden aan [B] en [N] geen plaats, nu belanghebbende geen bewijs heeft geleverd van het bestaan van dergelijke schulden.
Toerekening vermogen Trust/ [B] aan belanghebbende
7.11.
In hoger beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat, indien fiscale transparantie van de Trust/ [B] wordt aangenomen, ten onrechte toerekening van 50 percent van het vermogen aan belanghebbende heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Mede gelet op hetgeen is vermeld onder 3.8 en 3.9, alsmede onder 3.15 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur het vermogen terecht heeft aangemerkt als een gemeenschappelijk bestanddeel van de rendementsgrondslag en, gelet op het bepaalde in artikel 2.17, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voor 50 percent aan belanghebbende toegerekend.
Conclusie
7.12.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 28 juni 2017 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is bij afwezigheid van mr. Engel ondertekend door mr. Van Leijenhorst.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.