In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 1 november 2017 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen had opgelegd. De belanghebbende, die een naheffingsaanslag van € 423 had ontvangen, stelde dat de hoorplicht was geschonden en dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar had gedaan. De Inspecteur had de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar tot nihil verminderd en een vergoeding van proceskosten in bezwaar van € 246 toegekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van proceskosten in beroep van € 330.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 maart 2018. Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende zijn bezwaren in beroep en ter zitting duidelijk had kunnen uiteenzetten. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.
Belanghebbende had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, omdat bijzondere omstandigheden aanwezig waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de termijn niet was overschreden, omdat de zaak was aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. Het Hof wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af en legde de proceskosten voor het hoger beroep bij de partijen.