ECLI:NL:GHDHA:2018:1455

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
BK-17/00907
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met schending hoorplicht en verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 1 november 2017 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen had opgelegd. De belanghebbende, die een naheffingsaanslag van € 423 had ontvangen, stelde dat de hoorplicht was geschonden en dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar had gedaan. De Inspecteur had de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar tot nihil verminderd en een vergoeding van proceskosten in bezwaar van € 246 toegekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van proceskosten in beroep van € 330.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 maart 2018. Het Hof heeft de overwegingen van de Rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende zijn bezwaren in beroep en ter zitting duidelijk had kunnen uiteenzetten. Het Hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten.

Belanghebbende had ook verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn, omdat bijzondere omstandigheden aanwezig waren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de termijn niet was overschreden, omdat de zaak was aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. Het Hof wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af en legde de proceskosten voor het hoger beroep bij de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00907

Uitspraak van 30 maart 2018

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen/Team Auto/BPM, kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 november 2017, nr. SGR 16/9382.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen van € 423 opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag tot nihil verminderd en (bij afzonderlijk besluit) een vergoeding van proceskosten in bezwaar van € 246 toegekend.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 168 is geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de aan belanghebbende te betalen proceskosten in beroep van € 330 en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 23 maart 2018. Partijen zijn verschenen. Op de zitting zijn ook de zaken met de nummers BK-17/00927 ( [A] B.V.) en BK-17/00928 (V.O.F. [B] ) behandeld. Met instemming van partijen geldt wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht ook voor de andere zaken.

De Rechtbank

2. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
Geschil
3. [ Belanghebbende] stelt dat de hoorplicht is geschonden. Daarom moet de zaak worden teruggewezen naar [de Inspecteur], aldus [belanghebbende]. [Belanghebbende] stelt zich voorts op het standpunt dat [de Inspecteur] niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft [de Inspecteur] immers bij brief van 3 oktober 2016 in gebreke gesteld en [de Inspecteur] heeft pas op 26 oktober 2016 uitspraak op bezwaar gedaan. [De Inspecteur] is daarom een dwangsom verschuldigd. [Belanghebbende] verzoekt daarnaast om vergoeding van de zogenoemde Irimie-rente. Voorts stelt [belanghebbende] dat [de Inspecteur] zich niet heeft uitgelaten over de immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Tot slot verzoekt [belanghebbende] om [de Inspecteur] te veroordelen in de werkelijke proceskosten.
3.1. [
De Inspecteur] heeft de stellingen van [belanghebbende] gemotiveerd weersproken.
Beoordeling van het geschil
Schending hoorplicht
4. [ Belanghebbende] heeft verzocht om terugwijzing van de zaak naar [de Inspecteur], teneinde alsnog te worden gehoord op haar bezwaar. Vast staat dat ter zake van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag van 23 juli 2013 [belanghebbende] niet is gehoord. [De Inspecteur] is ook niet geheel aan de bezwaren van [belanghebbende] tegemoetgekomen. Gelet hierop is sprake van schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank ziet echter geen reden om de zaak terug te wijzen naar [de Inspecteur]. Terugwijzen dient geen redelijk doel meer. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat [belanghebbende] zijn bezwaren in beroep en ter zitting duidelijk heeft kunnen uiteenzetten en mondeling heeft kunnen toelichten en [de Inspecteur] heeft verklaard na een eventuele terugwijzing geen ander standpunt te zullen innemen gelet op het principiële karakter van de resterende geschilpunten. Ook omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen [de Inspecteur] en [belanghebbende] bestaat geen verschil van mening dat aanleiding zou geven [belanghebbende] alsnog te (laten) horen.
Dwangsom
5. Tussen partijen is niet in geschil dat [de Inspecteur] in de onderhavige zaak een dwangsom van € 180 verschuldigd is en dat dienaangaande een aparte beschikking is genomen. De rechtbank zal daarom het al dan niet verbeuren van een dwangsom door [de Inspecteur] niet in [haar] oordeel betrekken.
Irimie-rente
6. [ Belanghebbende] heeft recht op een rentevergoeding over de door hem ten onrechte betaalde bpm. [De Inspecteur] heeft bij de teruggaaf dan ook belastingrente vergoed. Deze belastingrente is berekend overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Gesteld noch gebleken is dat de rente onjuist is berekend. Om in aanmerking te komen voor een hogere rentevergoeding dient [belanghebbende] zich, gelet op het bepaalde in artikel 28c van de Invorderingswet 1990, tot de ontvanger te wenden. [Belanghebbende] stelt dat dat laatste in strijd is met het Unierecht onder verwijzing naar een uitspraak van Hof Den Haag van 24 februari 2017, ECLI:NL:GDHA:2017:1386. De Hoge Raad heeft echter op 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, een arrest gewezen waarin is geoordeeld dat alleen de ontvanger bevoegd is bij voor bezwaar vatbare beschikking de vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 vast te stellen, pas daarna de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente kan toekomen en dat daarbij voor de inspecteur geen rol is weggelegd. Daaruit leidt de rechtbank af dat gelet op de wettelijke regeling de vergoeding van Irimie-rente en eventuele strijd met het Unierecht thans niet aan de orde kan komen.
Immateriële schadevergoeding
7. [ Belanghebbende] heeft tevens verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, -BO5080 en -BO5087).
8. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden.
9. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door [de Inspecteur] op 31 juli 2013 tot de uitspraak van de rechtbank van heden zijn 4 jaar en ruim 3 maanden verstreken. Derhalve is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en ruim drie maanden. De rechtbank is echter van oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden. Uit de zich bij de stukken bevindende email van 16 september 2014 blijkt dat op verzoek van de gemachtigde van [belanghebbende] is besloten dat - onder meer - deze zaak zal worden aangehouden tot dat de Hoge Raad arrest zal hebben gewezen. [Belanghebbende] heeft deze afspraak ter zitting ook bevestigd. De Hoge Raad heeft arrest gewezen op 27 januari 2017. Deze periode (twee jaar en ruim vier maanden) dient naar het oordeel van de rechtbank niet mee te tellen bij de bepaling van de redelijke termijn, als gevolg waarvan deze termijn niet is overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om een immateriële schadevergoeding dan ook af.
10. Gelet op wat onder 4 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal echter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onderdeel a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat het beroep louter gegrond is in verband met schending van de hoorplicht en overigens aan de grieven van [belanghebbende] niet wordt tegemoetgekomen.
Proceskosten
11. De rechtbank veroordeelt [de Inspecteur] in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij, zoals in dit geval een naheffingsaanslag oplegt, of in bezwaar handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die aanslag, of uitspraak op bezwaar in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). [De Inspecteur] is bij het bepalen van de hoogte van de naheffingsaanslag bpm in het onderhavige geval louter uitgegaan van een andere uitleg van het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:857, dan welke uiteindelijk de Hoge Raad op 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:45, heeft gekozen. Daarmee kan niet worden gesteld dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag tegen beter weten in heeft opgelegd of gehandhaafd. Voor toekenning van een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank daarom geen aanleiding. De rechtbank zal de vergoeding van de proceskosten wegens samenhang verdelen over de drie zaken die (nagenoeg) gelijktijdig ter zitting zijn behandeld en waarvoor de werkzaamheden voor de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Voor elk van de zaken bedraagt de vergoeding dan € 330."

Geschil en standpunten

3.1.
In hoger beroep zijn, te beoordelen, naar het Hof begrijpt, aan de hand van de feiten waarvan de Rechtbank is uitgegaan, dezelfde geschilpunten aan de orde als bij de Rechtbank.
3.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

4.1.
De beschikbare gegevens leiden tot geen ander oordeel dan dat de Rechtbank op alle onderdelen van het geschil met juistheid heeft geoordeeld zoals zij heeft geoordeeld. De overwegingen van de Rechtbank overnemend, ziet het Hof, gelet ook op de gemotiveerde weerspreking door de Inspecteur, in geen van de stellingen die belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd over het niet naleven door de Inspecteur of het schenden door de Rechtbank van nationale en Unierechtelijke rechtsregels, noch anderszins een grond anders te oordelen. Integendeel, zo wordt uitgegaan van de aannemelijke stelling van de Inspecteur dat de hoorplicht niet is geschonden, dan is ten onrechte een vergoeding van proceskosten in beroep toegekend.
4.2.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het ziet geen reden een partij te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 30 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.