ECLI:NL:GHDHA:2018:1786

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
BK-17/00963
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake specifieke zorgkosten en belastingaanslag 2014

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 november 2017. Belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigden A.M.H. Hogervorst en A.F. van Hecke, heeft in hoger beroep betoogd dat de Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, ten onrechte een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 heeft opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.937. De Inspecteur had bij het vaststellen van de aanslag geen rekening gehouden met het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden en had de uitgaven voor specifieke zorgkosten slechts tot een bedrag van € 1.453 in aanmerking genomen.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar specifieke zorgkosten hoger zijn dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen bedrag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende niet had aangetoond dat zij recht had op aftrek van de door haar opgevoerde zorgkosten, waaronder kosten voor hulpmiddelen, vervoer en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende verworpen en geconcludeerd dat de Inspecteur de aanslag terecht heeft gehandhaafd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00963

uitspraak van 17 juli 2018

in het geding tussen:

[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigden: A.M.H. Hogervorst en A.F. van Hecke),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: J.W. van Wallenburg),
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2017, nummer SGR 17/1808, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.937. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 2 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 26 juni 2018 gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte gedaan voor de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.632. In de aangifte is, voor zover hier van belang, een resultaat uit overige werkzaamheden vermeld van € 121 negatief. Voorts heeft belanghebbende in haar aangifte voor het jaar 2014 de volgende uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek gebracht:
Uitgaven voor hulpmiddelen o.a. implantaat € 2.300
Uitgaven onderhoud traplift € 126
Uitgaven voor vervoer € 760
Extra uitgaven kleding of beddengoed € 310
Genees- en heelkundige hulp
€ 739
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 4.235
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten-/-
€ 598
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten € 3.637
3.2.
Belanghebbende heeft in aanvulling op haar aangifte bij brief van 2 juni 2016 de Inspecteur verzocht alsnog rekening te houden met:
Kosten alternatieve geneeskunde/apotheek € 1.335,47
Kosten dieet p.m.
Meer vervoerskosten: 0,45 per km meer aftrek € 1.040
Kosten golfkarretje p.m.
3.3.
Belanghebbende heeft in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2006 tot en met 2013 telkenmale een negatief resultaat uit overige werkzaamheden vermeld, en wel als volgt:
Jaar Omzet Kosten Row
2006 € 6.280 € 10.994 -/- € 4.714
2007 € 727 € 5.793 -/- € 5.066
2008 € 455 € 3.560 -/- € 3.105
2009 € 645 € 4.892 -/- € 4.247
2010 € 568 € 4.017 -/- € 3.449
2011 € 519 € 3.863 -/- € 3.344
2012 nihil € 3.865 -/- € 3.865
2013 nihil € 2.269 -/- € 2.269
3.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 22 juni 2016 de Inspecteur verzocht alsnog rekening te houden met:
Hogere feitelijke leefkilometers (taxi’s e.d.): 3.800 x € 0,19 € 722
Hogere uitgaven kleding of beddengoed € 739.
3.5.
De Inspecteur heeft op 20 juli 2016 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.937. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het negatief resultaat uit overige werkzaamheden niet in aanmerking genomen en de uitgaven wegens specifieke zorgkosten slechts tot een bedrag van € 1.453, berekend als volgt:
Uitgaven voor hulpmiddelen € 0
Uitgaven voor vervoer € 75
Extra uitgaven kleding of beddengoed € 0
Genees- en heelkundige hulp
€ 1.976
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten € 2.051
Af: Drempel uitgaven specifieke zorgkosten -/-
€ 598
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten € 1.453

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden en alle onder 3.1, 3.2 en 3.4 vermelde uitgaven wegens specifieke zorgkosten in aanmerking had moeten nemen.
4.2.
Belanghebbende bepleit dit en de Inspecteur betoogt het tegendeel.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.496, en tot toekennen van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“6. Het door [belanghebbende] aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden kan slechts als negatief inkomen in aanmerking worden genomen indien sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden in beginsel de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (i) deelname aan het economische verkeer, (ii) het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen en (iii) de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs (in de toekomst) kan worden behaald.
7. [ De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat de werkzaamheden van [belanghebbende] sinds het jaar 2006 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat [belanghebbende] feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] dit niet aannemelijk gemaakt. De stelling dat sprake is van een aftrekbare nagekomen kostenpost volgt de rechtbank niet. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van boekhoudkosten ten aanzien van (gestaakte) werkzaamheden. De aangiftekosten voor dit jaar komen niet voor aftrek in aanmerking omdat er geen bron van inkomen meer is.
8. Artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 noemt als uitgaven voor specifieke zorgkosten, de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. genees- en heelkundige hulp (…);
b. vervoer;
c. (. . .);
d. andere hulpmiddelen (…);
e. (…);
f. (…);
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven (…);
h. (…).
9. Ten aanzien van de aftrek van specifieke zorgkosten rust op [belanghebbende], als degene die de aftrek claimt, de bewijslast aannemelijk te maken dat zij dergelijke uitgaven heeft gedaan. Naast het algemene vereiste dat de uitgaven op [belanghebbende] moeten drukken geldt bij specifieke zorgkosten de voorwaarde dat de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven (artikel 6.1, derde lid, van de Wet IB 2001).
10. Het bedrag aan hulpmiddelen ziet voor € 2.300 op de kosten van een implantaat en voor € 126 op onderhoud van een traplift. [De Inspecteur] stelt terecht dat de kosten van een implantaat niet tot kosten van een hulpmiddel dienen te worden gerekend maar gelden als uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. De uitgaven voor de traplift (onderhoud dan wel afbetaling) behoren niet tot de aftrekbare specifieke zorgkosten en bovendien zijn eigen bijdragen ingevolge de WMO ingevolge artikel 6:18, eerste lid, onder d, van de Wet IB 2001 van aftrek uitgesloten. [Belanghebbende] heeft daarbij ook niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten op haar hebben gedrukt. [De Inspecteur] heeft terecht geen bedrag voor hulpmiddelen in aanmerking genomen.
11. [ Belanghebbende] heeft als uitgaven voor vervoer een bedrag van € 760 in aanmerking genomen. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat sprake is van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte echter niet met nadere gegevens onderbouwd. Nu [belanghebbende] geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte, zijn de uitgaven reeds daarom terecht niet in aftrek toegelaten. Daarnaast heeft [belanghebbende] - zo al sprake zou zijn van vorenbedoelde uitgaven - niet aannemelijk gemaakt dat de kosten uitstijgen boven hetgeen vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn plegen uit te geven aan vervoer. Dit geldt ook de vliegkilometers die [belanghebbende] in haar pleitnota claimt; ook deze komen niet voor aftrek in aanmerking. Het door [de Inspecteur] in aftrek toegelaten bedrag van € 75 is niet te laag.
12. [ Belanghebbende] heeft als extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 310 in aanmerking genomen. [Belanghebbende] heeft haar stelling dat zij ten gevolge van een ziekte (extra) uitgaven voor kleding en beddengoed heeft gedaan op geen enkele wijze met nadere stukken onderbouwd. Reeds daarom zijn de uitgaven terecht niet in aftrek toegelaten. De overgelegde handgeschreven berekening is onvoldoende.
13. De door [belanghebbende] geclaimde post van € 739 voor genees- en heelkundige hulp betreft volgens de pleitnota van [belanghebbende] kosten van implantaten en een kroon die niet zijn vergoed door de verzekering. [Belanghebbende] heeft twee tandartsfacturen voor totaal € 1.793 overgelegd. Gelet op het (gedeeltelijke) overgelegde overzicht van de verzekeraar met niet vergoede bedragen voor tandartszorg heeft [de Inspecteur] het bedrag van uitgaven voor genees-en heelkundige hulp op € 1.976 gesteld. De rechtbank acht dit niet te laag. Voor zover [belanghebbende] ook uitgaven voor alternatieve geneeswijzen in aftrek heeft gebracht, of wil brengen, geldt dat deze ingevolge artikel 6.17, negende lid, onder b, van de Wet IB 2001 slechts aftrekbaar zijn indien behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts plaatsvindt door een paramedicus, of ingevolge het negende lid, onder c, indien de behandeling plaatsvindt door een in de uitvoeringsregeling aangewezen paramedicus mits voor de behandeling een verklaring is afgegeven door die paramedicus die voldoet aan bepaalde voorwaarden. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de behandeling door een alternatief genezer en de accupunctuurbehandelingen voldeden aan 6:17, negende lid, onder b of c, van de Wet IB 2001. Deze kosten komen dan ook niet voor aftrek in aanmerking.
14. Hetgeen [belanghebbende] overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot vermindering van de aanslag.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Belanghebbende heeft blijkens de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2006 tot en met 2013 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden behaald. Voor de belastingjaren 2012 en 2013 hebben Rechtbank, Hof en ook de Hoge Raad geoordeeld dat bij belanghebbende deze verwachting op voordeel niet bestond en de bron niet aanwezig geoordeeld (HR 1 juni 2018, 17/06120, ECLI:NL:HR:2018:809). Nagekomen kosten die op deze jaren betrekking hebben, kunnen reeds om die reden niet op het belastbare inkomen uit werk en woning van 2014 in mindering komen. Het oordeel van de Rechtbank is juist, zodat belanghebbendes standpunt dat € 121 aan ‘nagekomen’ kosten in aftrek dienen te komen niet wordt gevolgd.
7.2.
Ten aanzien van de uitgaven voor specifieke zorgkosten geldt het volgende. Belanghebbende heeft de kosten van een implantaat opgevoerd als hulpmiddel. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze kosten niet als kosten van een hulpmiddel maar als kosten van genees- en heelkundige hulp dienen te worden aangemerkt. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag rekening heeft gehouden met deze en andere tandartskosten voor zover zij niet vergoed zijn door de zorgverzekeraar. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 waaruit volgt dat kosten voor genees- en heelkundige hulp slechts in aftrek kunnen komen voor zover zij niet vergoed zijn door de zorgverzekeraar op basis van een ziektekostenverzekering (dat wil zeggen daardoor niet op belanghebbende drukken). De Rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de kosten ter zake van de traplift evenmin tot de aftrekbare specifieke zorgkosten behoren.
7.3.
Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt:
- dat op haar in het onderhavige jaar kosten hebben gedrukt ter zake van hulpmiddelen,
- dat zij op de voet van artikel 6.17 van de Wet aftrekbare, op haar drukkende, uitgaven voor alternatieve geneeskunde/apotheek heeft gedaan,
- dat zij als gevolg van haar aandoeningen meer uitgaven voor vervoer heeft gehad dan met haar vergelijkbare belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn,
- dat zij meer kosten van vervoer in verband met genees- en heelkundige hulp heeft gehad dan het reeds door de Inspecteur geaccepteerde bedrag van € 75,
- dat zij uitgaven voor extra kleding en beddengoed of daarmee samenhangende extra uitgaven heeft gedaan.
Aan de door belanghebbende pro memorie genoemde dieetkosten en kosten van een golfkarretje wordt voorbij gegaan reeds omdat belanghebbende deze kosten niet heeft gekwantificeerd. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, neemt de omstandigheid dat voor bepaalde specifieke zorgkosten, zoals dieetkosten en uitgaven voor extra kleding en beddengoed, in hoofdstuk 6 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 geforfaiteerde bedragen zijn opgenomen, niet weg dat de belastingplichtige, die aanspraak op aftrek van deze zorgkosten maakt, feiten dient te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk dient te maken waaruit volgt dat hij zodanige kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
7.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld met betrekking tot de in geschil zijnde nagekomen kosten en specifieke zorgkosten een beroep te doen op bij de aanslagregeling in eerdere jaren opgewekt vertrouwen, geldt dat voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de inspecteur de aangifte op een bepaald punt zal volgen meer vereist is dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op dit punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die, indien aannemelijk bevonden, zouden kunnen leiden tot de conclusie dat zich omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin hebben voorgedaan. Ook overigens is van het bestaan van zodanige omstandigheden niet gebleken. Derhalve faalt deze hogerberoepsgrond.
7.5.
In hoger beroep zijn verder geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat de aanslag te hoog is vastgesteld.
7.6.1.
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161).
7.6.2.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende onvoldoende duidelijk gemaakt welk stuk of welke stukken zouden dienen te worden overlegd. Derhalve wordt het verzoek tot aanvulling van het dossier afgewezen (Hoge Raad, 6 juli 2018, nr. 16/04325, ECLI:NL:HR:2018:1113).
7.7.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die redengevend kunnen zijn om aan zijn verzoek te gelasten dat de Inspecteur in deze zaak opnieuw uitspraak op bezwaar doet, schragen. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.
7.8.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb of om vergoeding van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, P.J.J. Vonk en G.J. van Leijenhorst, leden, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 17 juli 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.