In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 niet-ontvankelijk werd verklaard. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de bijbehorende boetebeschikking, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 maart 2018. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar niet tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Ook werd geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat de belanghebbende niet had gereageerd op de uitnodiging voor een hoorgesprek. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.