ECLI:NL:GHDHA:2019:1285

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
200.235.630/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de uitleg en uitvoering van een vaststellingsovereenkomst inzake immateriële schadevergoeding en de toepassing van de Samenhangregel in fiscale procedures

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. [Appellant] had een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten met de Staat der Nederlanden over de betaling van immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in fiscale procedures. De rechtbank oordeelde dat de Samenhangregel van toepassing was op de VSO, wat betekende dat [appellant] niet voor elke fiscale procedure afzonderlijk recht had op schadevergoeding.

[Appellant] heeft in hoger beroep acht grieven ingediend, waarin hij onder andere aanvoert dat de rechtbank de VSO onjuist heeft uitgelegd en dat de Samenhangregel niet van toepassing zou moeten zijn. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Samenhangregel van toepassing is. Het hof heeft vastgesteld dat de VSO duidelijk was en dat er geen leemte in de overeenkomst was die moest worden aangevuld.

Het hof heeft de vordering van [appellant] tot betaling van € 216.500,-- aan immateriële schadevergoeding afgewezen en het bestreden vonnis bekrachtigd. Tevens is [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in vaststellingsovereenkomsten en de toepassing van de Samenhangregel in fiscale procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.235.630/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/523678 /HA ZA 16-1403

arrest van 4 juni 2019

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.M. de Jong te Goirle,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 12 maart 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 31 januari 2018 (hierna: het bestreden vonnis). Op diezelfde datum heeft [appellant] daarnaast (op onjuiste wijze) het verzoek gedaan om de procedure aan zijn zijde over te laten nemen door Car Import Service B.V. Nadat dit verzoek is afgewezen, heeft [appellant] een memorie van grieven met producties ingediend en acht grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft De Staat de grieven bestreden. [appellant] en de Staat hebben hierna beide nog een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het hof vult deze feiten aan met hetgeen in hoger beroep tussen partijen is komen vast te staan. Met inachtneming daarvan gaat het in deze zaak om het volgende.
[appellant] importeert via zijn onderneming nieuwe personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Hij draagt zorg voor de keuring en de inschrijving van de voertuigen bij de Dienst Wegverkeer en is hiervoor op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 belasting (hierna: BPM) verschuldigd. [appellant] en de inspecteur er indirecte belastingen (hierna: de inspecteur) hebben veelvuldig geschillen (gehad) over de berekening en (vaststelling van) de hoogte van de voor deze voertuigen te heffen BPM.
Bij gelegenheid van de behandeling van 151 procedures over 106 voertuigen (hierna gezamenlijk: de fiscale procedures) hebben [appellant] en de inspecteur op 13 februari 2015 ter zitting van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, een compromis gesloten. Dit compromis is vastgelegd in een brief van de rechtbank van 16 februari 2015. Het compromis hield in dat de rechtsvragen die [appellant] en de inspecteur in de fiscale procedures verdeeld hielden, zouden worden voorgelegd in een aantal door [appellant] en de inspecteur aan te wijzen proefprocedures. [appellant] zou de (overige) fiscale procedures intrekken.
Dit compromis is verder uitgewerkt tijdens een bespreking op 24 februari 2015. Tijdens deze bespreking werd [appellant] bijgestaan door zijn gemachtigde, [naam gemachtigde] (hierna: [naam gemachtigde]).
Voorafgaand aan de bespreking had de inspecteur per rechtsvraag een zaak geselecteerd, die zou kunnen dienen als proefprocedure. Deze selectie is op 23 februari 2015 toegezonden aan [appellant] en [naam gemachtigde]. In de avond van 23 februari 2015 heeft [naam gemachtigde] op en –aanmerkingen op de toegezonden selectie gemaild aan de inspecteur.
Na de bespreking heeft de inspecteur de tijdens de bespreking gemaakte afspraken vastgelegd in een conceptovereenkomst, die op 25 februari 2015 aan [appellant] en [naam gemachtigde] is toegezonden. De op dezelfde dag verzonden reactie van [naam gemachtigde] luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

Het is een redelijk getrouw beeld van de afspraken. Ik heb wat aanpassingen gedaan ter uw rechtsbescherming en links en rechts wat puntjes op de i gezet. Zie bijlage. Ik heb het gedaan in Word met wijzigingen bijhouden.
Ik mis 1 grote rechtsvraag, zijnde de vraag over de immateriële schadevergoeding en de mogelijke verlenging van de termijn doordat de termijn verlengd moet worden met de tijd die is gemoeid met de totstandkoming van de VSO, welke vraag is beantwoord door het Hof Arnhem-Leeuwarden en waar u thans een cassatieprocedure voor bent gestart. U gaf aan dat er op uw verzoek/advies is ingesteld door bureau cassatiezaken.
Het komt mij juist voor dat de volgende rechtsvraag wordt voorgelegd en wordt opgenomen in het compromis-vaststellingsovereenkomst.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin in de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
Deze regelt geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337.
Moet het overleg teneinde geschillen te beëindigen voor de geschillen zoals die zijn ontstaan tussen 1 januari 2010 en 1 juli 2011 worden gezien als bijzondere omstandigheden die de termijn verlengen.
Proefprocedure; Zaak Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13/01269 en 13/01180 (VW Golf, meldcode 0253).’’
7. Nadat de inspecteur per e-mail van 25 februari 2015 had doorgegeven akkoord te gaan met deze door [naam gemachtigde] gesuggereerde aanpassing, heeft [naam gemachtigde] de door hem voorgestelde vraag ingevoegd in een (nieuwe versie van de) vaststellingsovereenkomst, die vervolgens op 26 februari 2015 respectievelijk 16 maart 2015 door partijen is ondertekend (hierna: de VSO). In de VSO is voorts, voor zover thans van belang, onder meer bepaald:

1. De hiervoor weergegeven afspraken gelden als uitgangspunt voor alle zaken die op dit moment bij de rechtbank Arnhem lopen, waarin de heer [naam gemachtigde] gemachtigde is, de belanghebbende de heer [appellant] is en de verweerder Belastingdienst Kantoor Utrecht is.(…)3. Voor de bespreking van de redelijke termijn geldt als einddatum in alle zaken 13 februari 2015.4. Alle overige zaken zullen ambtshalve worden afgehandeld conform de uitkomst van de onherroepelijke uitspraken van de zaken die zijn geselecteerd als proefprocedure.’’
8. Op 13 april 2015 heeft de staatsecretaris van financiën het cassatieberoep ingetrokken in de geselecteerde proefprocedure over immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM (hierna: de proefprocedure). Naar aanleiding van deze intrekking hebben [appellant] en de inspecteur overleg gevoerd. Dat heeft niet geleid tot het selecteren van een nieuwe proefprocedure over deze rechtsvraag.
9. Op 13 januari 2016 heeft [appellant] 106 ingebrekestellingen gezonden. De tekst van de als productie overgelegde “
voorbeeldbrief’’ luidt, voor zover thans van belang, als volgt:

Namens de heer [appellant] (…) stel ik de Ontvanger der Rijksbelastingen hierbij in gebreke. (…) De betalingstermijn is na 4 weken na het sluiten van het compromis verlopen.
(…)Aangezien de uitbetaling door de Ontvanger niet heeft plaatsgevonden, is sprake van verzuim van de Ontvanger.(…)Op basis van de vaststellingsovereenkomst is verschuldigd:
Belang aan belasting € 464,00
Schadevergoeding á 2,5 jaar overschrijding € 2.500,00
Griffierechtvergoeding € 156,00
Rentepercentage belang vanaf 24 juni 2015 8,05% tot de dag van terugbetaling
Rentepercentage immateriële schade vanaf 8,05% tot de dag van terugbetaling
3 april 2015
(…)
De op grond van art. 96, lid 2, letter c Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek verschuldigde redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte bedragen € 375,00 + € 62,00. Dit is het bedrag inclusief omzetbelasting dat belastingplichtige contractueel verschuldigd is voor het uitbrengen van deze ingebrekestelling.
Indien uitbetaling van het verschuldigde bedrag ad € 3.557,00 inclusief incassokosten vermeerderd met de wettelijke rente niet binnen 5 dagen na dagtekening van deze brief heeft plaatsgevonden, zal tot dagvaarding van de ontvanger en zo nodig de Staat worden overgegaan. (…)’’
10. Tijdens een bespreking op 24 februari 2016 hebben [appellant] en de inspecteur overeenstemming bereikt over de wijze van afdoening van de zaken waarop de VSO betrekking heeft, met uitzondering van de problematiek over de immateriële schadevergoeding.
11. In een e-mailbericht van 24 februari 2016 heeft de inspecteur laten weten dat, hoewel geen overeenstemming bestaat over de hoogte van de aan [appellant] verschuldigde immateriële schadevergoeding, € 58.000,-- aan [appellant] zal worden vergoed.
12. Nadat een herberekening was uitgevoerd, heeft de inspecteur bij brief van 18 juli 2016 aan [appellant] laten weten dat het bedrag aan immateriële schadevergoeding werd verhoogd tot € 121.500,--. In de brief staat als toelichting op dit bedrag, voor zover thans van belang, onder meer het volgende vermeld:

Toelichting berekening toekenning claim121.5
Bij de berekening van de hoogte van de te vergoeden immateriële schadevergoeding zijn zaken die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebben als samenhangende zaken beschouwd. Hierbij is de lijn gevolgd die de HR met zijn arresten van 31 maart 2014 en 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:540 resp. ECLI:NL:2014:2655) heeft ingezet en recentelijk (nogmaals) expliciet neerlegt in zijn ‘overzichtsarrest’ van 29 februari 2016 (ECLI:HR:2016:252).(…)Bij herbeoordeling is gebleken dat van de 106 bezwaren die in geschil waren, er in 52 gevallen sprake is van waarde-discussies. Verdedigd kan worden dat deze discussies individuele aspecten van de auto’s betreffen, waardoor deze bezwaren als individuele zaken zijn aan te merken. In de nu gemaakte berekening is hiervan uit gegaan.Voor de resterende bezwaren geldt dat behoudens bezwaren waar de grief ‘BTW/marge’ in geschil is, alle grieven ook reeds in eerder genoemde 52 bezwaren met waarde-discussie speelt. Deze ‘waarde voertuig’-bezwaren omvatten dus de andere grieven (uitgaande van het principe: het meerderde omvat het mindere), te weten de grieven ‘naheffing voor belastbaar feit’, ‘CO2-compentent’, ‘12%-regeling’, ‘gebruik X-ray’, ‘dubbele data X-ray’ en ‘wettelijk systeem’. Alleen de grief ‘ BTW/marge’ komt nog in 4 gevallen voor. Deze vier zaken zijn als samenhangende zaken aangemerkt.
Per saldo zijn er dus 52 + 1 zaken die voor vergoeding in aanmerking komen. De vergoeding is vervolgens gebaseerd op de hierna genoemde lengte van de termijn waarmee voor elk van die zaken de redelijke termijn is overschreden en een hoogte van
500 per halfjaar. De berekening resulteert in een totaalbedrag van
121.500.
Aantal zaken/auto’s
Aantal halve jaren
Tarief
bedrage
(sub)totaal
‘waarde voertuig’
11
6

500

33
14
5

500

35
23
4

500

46
3
3

500

4.5
1
2

500

1

119.5
BTW/marge: 1
4
€ 500
€ 2.000

2
TOTAAL

121.5
13. Hierop is door de Staat € 63.500 (€ 121.500,-- minus € 58.000,--), vermeerderd met de tussen partijen overeengekomen rente, betaald aan [appellant].
13. [appellant] heeft als reactie hierop op 25 augustus 2016 een brief met als aanhef “
bezwaarschrift’’ aan de Staat gezonden. In deze brief komt [appellant] op tegen (de berekening van) de hoogte van het door de Staat uitbetaalde bedrag aan immateriële schadevergoeding. Kort gezegd meent [appellant] dat de Staat hiermee een korting heeft toegepast die in strijd is met zijn betalingsverplichtingen onder de VSO. De Staat had zich bij de berekening van de immateriële schadevergoeding niet mogen beroepen op de volgens de Staat hiervoor relevante regel uit de jurisprudentie inzake de samenhang tussen de verschillende zaken (hierna: de Samenhangregel). Tevens wordt in dit schrijven (opnieuw) aanspraak gemaakt op betaling van de (buiten)gerechtelijke kosten en rente.
13. De Staat heeft niet op voornoemde brief van [appellant] gereageerd waarna laatstgenoemde hem in rechte heeft betrokken.
Vordering, grondslag en verweer
16. [appellant] vorderde in eerste aanleg
in conventie, kort gezegd, dat de Staat, uitvoerbaar bij voorraad, zou worden veroordeeld aan hem te betalen:
- een bedrag van € 282.487,00,-- te vermeerderen met invorderingsrente; en
- de kosten van dit geding.
17. Aan zijn vordering heeft [appellant] (primair) ten grondslag gelegd dat de Staat de VSO dient na te komen en subsidiair dat de Staat tekort is geschoten in de nakoming hiervan. De Staat had bij de berekening van de hoogte van de door hem verschuldigde immateriële schadevergoeding de Samenhangregel niet mogen toepassen. Dit betekent dat voor iedere (afzonderlijke) fiscale procedure € 500,-- moet worden betaald per tijdvak van zes maanden dat hierin de redelijke termijn is overschreden. Dit is niet gebeurd. Naast een bedrag van € 216.500,-- aan immateriële schadevergoeding maakt [appellant] zowel primair als subsidiair aanspraak op een bedrag van € 65.987,-- aan buitengerechtelijke kosten.
18. De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen
in conventieen tevens een (voorwaardelijke) eis
in reconventieingesteld, inhoudende dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 46.000,-- te vermeerderen met invorderingsrente, en de kosten van deze procedure. Aan laatstgenoemde vordering heeft de Staat het volgende ten grondslag gelegd. Indien de rechtbank zou oordelen dat met de VSO is bedoeld de fiscale procedures gelijkluidend – en dus identiek – aan de uitkomst van de proefprocedure af te handelen, betekent dit dat [appellant] slechts aanspraak kan maken op EUR 75.500,--. In de proefprocedure is immers een bedrag van € 500,-- aan immateriële schadevergoeding toegekend, hetgeen neerkomt op een totaalbedrag van € 75.500,-- (151 procedures x € 500,--). Nu de Staat reeds € 121.500,-- aan [appellant] heeft betaald, is hiermee € 46.000,-- te veel betaald (€ 121.500,-- minus
€ 75.000,--).
19. De rechtbank heeft de primaire en subsidiaire vorderingen in conventie afgewezen. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de Samenhangregel op de VSO van toepassing is, omdat deze regel in de fiscale rechtspraktijk het uitgangspunt is. Voor het hanteren van een ander uitgangspunt, zoals bepleit door [appellant], is een (nadere) afspraak nodig. Een dergelijke afspraak is niet overeengekomen en ook overigens is niet aangetoond dat de Staat de VSO heeft geschonden (door de Samenhangregel onjuist toe te passen). Ten slotte zijn ook de gevorderde incassokosten door de rechtbank afgewezen.
De grieven
20. [appellant] vordert in appel vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen met veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties.
21. De grieven laten zich als volgt samenvatten.
Grief 1komt op tegen de uitleg door de rechtbank van de VSO middels het Haviltex-criterium.
Grief 2is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het Haviltex-criterium leidt tot toepassing van de Samenhangregel. Met
grief 3voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] moet bewijzen dat van samenhang – als bedoeld in de Samenhangregel – tussen de fiscale procedures geen sprake is.
Grief 4is gericht tegen het oordeel dat [appellant] niet bewezen heeft dat van een dergelijke samenhang geen sprake is.
Grief 5komt op tegen het feit dat de fiscale procedures niet inhoudelijk zijn beoordeeld, maar (desondanks) het standpunt van de Staat is gevolgd.
Grief 6is gericht tegen de omstandigheid dat in het bestreden vonnis geen melding is gemaakt van de voorwaardelijke eis in reconventie en het commentaar van [appellant] op het proces-verbaal van de comparitie in de eerste aanleg. Met
grief 7voert [appellant] aan dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten ten onrechte zijn afgewezen.
Grief 8is gericht tegen de uitgesproken proceskostenveroordeling.

Beoordeling grieven

22.
Grieven 1 en 2lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Is sprake van een leemte in de VSO?
23. [appellant] voert aan dat de tekst van de VSO volkomen duidelijk is en geen enkele ruimte laat voor onduidelijkheid en/of aanvullende interpretaties. Nu geen sprake is van een leemte (omtrent de toepasselijkheid van de Samenhangregel), behoeft deze ook niet aan de hand van het Haviltex-criterium te worden ingevuld. In de VSO is wel een samenhangregel ten aanzien van de proceskosten opgenomen, maar niet ten aanzien van de immateriële schadevergoeding. Dat deze regel bestaat en invloed kan hebben was aan alle partijen duidelijk doch expliciet is hierover geen afspraak gemaakt. De VSO is een vaststellingsovereenkomst ex art. 7:900 BW tussen professionele partijen en bedoeld om zoveel mogelijk duidelijkheid (rechtszekerheid) te scheppen, waardoor het Haviltex-criterium niet kan leiden tot toepassing van de Samenhangregel. Juist de Samenhangregel leidt tot een hoop onduidelijkheid en onzekerheid, terwijl [appellant] adequate en efficiënte afdoening van de fiscale procedures voor ogen stond. Zo was [appellant] bereid geweest “
zijn verlies’’ te nemen als de proefprocedure in zijn nadeel was beslist. De Samenhangregel zou al dan niet in de onderlinge (fiscale) relatie van partijen van toepassing zijn geweest, maar juist door het sluiten van de civielrechtelijke VSO is deze (voormalige) rechtstoestand niet langer relevant. Indien [appellant] bekend was geweest met de uitleg van de VSO die de Staat voor ogen stond, had hij ervoor gekozen om de fiscale procedures voort te zetten, waarbij de kans zeer groot was dat de termijnoverschrijdingen daardoor ernstig waren toegenomen.
24. De Staat voert als verweer tegen de grieven aan dat de onderhavige procedure aantoont dat onduidelijkheid bestaat over de hoogte van de immateriële schadevergoeding en daarmee de uitleg van de VSO. Volgens de Staat hebben partijen met hun afspraken over de uitkomst van de proefprocedure slechts voor ogen gehad aan de orde te stellen of (de termijn van) onderhandelingen kwalificeren als bijzondere omstandigheid die niet meetelt bij de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn. Ongeacht het antwoord op deze vraag betekent dit niet dat hiermee bedoeld is dat in iedere fiscale procedure immateriële schadevergoeding aan [appellant] verschuldigd is, ongeacht de gebruikelijke Samenhangregel. Ook een taalkundige uitleg van de woorden “
uitgangspunt’’ en “
conform’’ in de VSO staat hieraan in de weg. De samenhangregel over de proceskosten – waarover in de VSO wel een afspraak is gemaakt – betreft een hele andere (rechts)regel dan de Samenhangregel. Dat over eerstgenoemde samenhangregel wel iets in de VSO staat vermeld, betekent dus niet dat de Samenhangregel bewust niet hierin is opgenomen. Het feit dat op grond van art. 7:900 BW kan worden afgeweken van een rechtsverhouding die eerder tussen partijen gold, houdt niet in dat er ook daadwerkelijk is c.q. wordt afgeweken van de bestaande juridische situatie. Indien moet worden aangenomen dat met de VSO (wel) is bedoeld af te spreken dat de fiscale procedures identiek aan de proefprocedure worden afgehandeld, meent de Staat – met een verwijzing naar de onderbouwing van haar (voorwaardelijke) reconventionele vordering – te veel te hebben betaald.
25. Het hof overweegt als volgt. Volgens het Haviltex-criterium kan de vraag hoe in een contract de verhouding van partijen is geregeld, en of dit contract een leemte laat, die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract; voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij zijn van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 – DSM/[...]). Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de overeenkomst, de omvang en gedetailleerdheid van de bevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan (HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3178 – Meyer Europe/Pont Meyer). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval. In het onderhavige geval zijn deze bijzondere omstandigheden dat de VSO betrekking heeft op (een groot aantal) deels identieke fiscale procedures. Verder waren partijen juridisch onderlegd of werden zij bijgestaan door een juridisch onderlegde fiscale gevolmachtigde. Partijen hebben over de inhoud van de VSO onderhandeld en concepten met elkaar uitgewisseld. Deze omstandigheden brengen mee – zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld – dat in beginsel een groot gewicht toekomt aan de bewoordingen van de (relevante bepalingen uit de) VSO, gelezen in de context van de gehele overeenkomst.
25. Partijen hebben in de VSO (onder meer) afgesproken om een rechtsvraag over de immateriële schadevergoeding voor te leggen aan de Hoge Raad. Deze rechtsvraag had (specifiek) betrekking op de vraag of de door hen (vruchteloos) gevoerde onderhandelingen een bijzondere omstandigheid is waarmee de redelijke termijn wordt verlengd. Volgens de tekst van de VSO zouden de overige fiscale procedures vervolgens “
ambtshalve worden afgehandeld conform de uitkomst’’ van de proefprocedure. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit (de letterlijke tekst van) deze afspraak niet (direct) dat daarmee ook tegelijk door partijen is overeengekomen dat in iedere afzonderlijke procedure, in afwijking van de hieronder te bespreken fiscale praktijk, een immateriële schadevergoeding wordt betaald. Dit was slechts anders geweest indien partijen in de VSO (expliciet) hadden afgesproken dat de Samenhangregel in hun relatie geen rol (meer) speelt. Dat partijen over een ander onderwerp - de proceskosten - wel een afspraak hebben gemaakt over de samenhang tussen verschillende zaken, maakt dit niet anders. Reeds hierom wordt het standpunt van [appellant] verworpen. Voor zover moet worden aangenomen dat de VSO op dit punt een leemte bevat, wordt als volgt geoordeeld.
27. Teneinde de eventuele leemte op te vullen, is volgens het hof van belang om vast te stellen wat gangbaar is in de fiscale rechtspraktijk. Anders dan [appellant] betoogt, is de fiscaalrechtelijke context van de rechtsverhouding van partijen door de VSO niet opeens vervangen door een - andere - civielrechtelijke context. Het hof zal daarom eerst onderzoeken hoe in de fiscale rechtspraktijk normaliter in dit soort zaken wordt omgegaan met de immateriële schadevergoeding.
De Samenhangregel in de fiscale rechtspraktijk
28. De Hoge Raad neemt in fiscale zaken aan dat de belastingplichtige immateriële schadevergoeding toekomt indien de procedure over de belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Er wordt hierbij verondersteld dat de belastingplichtige immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (ECLI:NL:HR:2014:540).
28. In gevallen waarin meerdere zaken van één belastingplichtige gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase
van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,-- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken
zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (volgens onder meer ECLI:NL:HR:2014:540 en ECLI:NL:HR:2016:252).
30. [appellant] verwijst naar twee uitspraken van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2262 en ECLI:NL:HR:2016:2264) waarin volgens hem dezelfde feitelijke en materiële geschilpunten speelden, maar desalniettemin in beide zaken € 1.000 immateriële schadevergoeding is toegekend. Hieruit volgt volgens [appellant] dat de Hoge Raad de Samenhangregel slechts beperkt zou toepassen. De uitspraken waaraan [appellant] refereert, betreffen twee separate procedures van echtgenoten na cassatie en verwijzing. Nu in de verwijzingsprocedures de redelijke termijn was overschreden, oordeelde de Hoge Raad in iedere procedure kort gezegd – met verwijzing naar ECLI:NL:HR:2016:252 – dat de echtgenoten ieder recht hadden immateriële schadevergoeding. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien hoe uit deze procedures volgt dat de Samenhangregel terughoudend wordt toegepast. Dit geldt ten slotte ook voor (het commentaar op) de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2014:5412). Deze procedure zag (in eerste aanleg) op de vraag of beide echtgenoten in aanmerking kwamen voor een (aparte) immateriële schadevergoeding.
Betekenis Samenhangregel voor aanvulling (eventuele) leemte in de VSO
31. Nu de Samenhangregel in de fiscale rechtspraktijk het uitgangspunt is, kan voornoemde afspraak uit de VSO ook hierom niet zo worden uitgelegd dat hiermee (automatisch) ook bedoeld is dat [appellant] dan per fiscale procedure een immateriële schadevergoeding ontvangt per tijdvak dat de redelijke termijn is overschreden. Volgens het hof was hiervoor een aanvullende afspraak noodzakelijk. Grieven 1 en 2 falen ook hierom.
Grieven 3, 4 en 5
32. [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de (toepasselijkheid van de) Samenhangregel ertoe leidt dat hij moet bewijzen dat er geen sprake is van een samenhang tussen de (ingetrokken) fiscale procedures. Volgens [appellant] betreft de Samenhangregel slechts een verweermiddel, terwijl het uitgangspunt is dat bij een overschrijding van de redelijke termijn een immateriële schadevergoeding moet worden betaald. Volgens [appellant] is de enige gemene deler in de fiscale procedures dat deze alle zien op de hoogte van de BPM. Volgens [appellant] is van samenhang geen sprake, omdat de BPM op 106 verschillende voertuigen is berekend, de bezwaren en beroepen op verschillende momenten zijn ingesteld, behandeld en een eigen beloop kennen. De Samenhangregel kan hierdoor volgens hem in hooguit 45 procedures een rol spelen. Voorts is [appellant] er mee bekend dat er andere vaststellingsovereenkomsten bestaan op grond waarvan de fiscus per voertuig een immateriële schadevergoeding heeft betaald per tijdvak dat de redelijke termijn was overschreden en biedt hij uitdrukkelijk bewijs hiervan aan. Indien het hof oordeelt dat de Samenhangregel op de afspraken van partijen in de VSO van toepassing is dan ontkomt hij er niet aan om per fiscale procedure te onderzoeken of deze regel opgeld doet. Ten slotte meent [appellant] dat hem in eerste aanleg onvoldoende de mogelijkheid is geboden om (schriftelijk) te reageren op het beroep op de Samenhangregel.
33. De Staat heeft als verweer tegen de grieven samengevat aangevoerd dat [appellant] in deze procedure de eisende partij is die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten. Dit betekent dat hij als gevolg van de betwisting door de Staat de bewijslast draagt van zijn stelling dat van samenhang tussen de fiscale procedures geen sprake is. [appellant] vordert uitkering van immateriële schadevergoeding zonder dat rekening wordt gehouden met de Samenloopregel; dit betekent dat het aan [appellant] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat die verbintenis ook daadwerkelijk volgt uit de VSO. Nu [appellant] in dit verband onvoldoende heeft gesteld, behoeft hij ook niet tot het bewijs van zijn stellingen te worden toegelaten. Volgens de Staat heeft [appellant] tot slot wel voldoende gelegenheid gehad om op genoemd verweer te reageren, omdat hij hiermee – blijkens de onder r.o. 12 geciteerde brief – reeds voor de procedure bekend was.
34. Het hof laat de juistheid van de klacht dat [appellant] door de rechtbank onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de Samenhangregel in het midden. Het rechtsmiddel van hoger beroep kan er immers ook toe dienen die gelegenheid te nemen en te benutten.
35. Het hof oordeelt verder als volgt. [appellant] vordert een veroordeling van de Staat tot betaling van € 216.500,-- aan immateriële schadevergoeding. Bij die stand van zaken moet [appellant], nu hij zich beroept op de rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, stellen en bij betwisting hiervan bewijzen dat op de Staat deze betalingsverplichting rust en dat de Staat die verplichting dient na te komen. (art. 150 Rv). Nu de Staat op grond van de Samenhangregel (gemotiveerd) betwist dat hij op grond van de VSO gehouden is om het door [appellant] gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding te betalen, dient [appellant] aan te tonen dat (i) dat samenhangregel in dit geval niet geldt en (ii) dat van samenhang tussen de fiscale procedures geen sprake is. [appellant] heeft (in eerste aanleg) slechts in algemene termen gesteld dat van samenhang tussen de fiscale procedures geen sprake is. Hij heeft daarnaast (in hoger beroep) slechts aangeboden om de 151 verschillende dossiers uit de fiscale procedures in het geding te brengen. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de Staat heeft [appellant] hiermee onvoldoende gesteld, waardoor aan bewijsvoering niet wordt toegekomen. De grieven falen.
Grief 6
36. [appellant] richt deze grief tegen het feit dat in het bestreden vonnis geen melding is gemaakt van zijn commentaar op het proces-verbaal. Voors meent [appellant] dat de voorwaardelijke eis van reconventie van de Staat hierin ten onrechte niet is genoemd.
36. Anders dan [appellant] stelt, wordt in het bestreden vonnis (r.o. 4.14) wel degelijk melding gemaakt van de voorwaardelijk ingestelde eis in reconventie. Hoewel aan [appellant] kan worden toegegeven dat zijn commentaar op het proces-verbaal niet wordt genoemd, laat dit onverlet dat hij geen belang heeft bij deze grief.
Grief 7
38. [appellant] komt met
grief 7op tegen de afwijzing van de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten. [appellant] wijst erop dat hij een incassokantoor de 106 ingebrekestellingen heeft laten verzenden en zijn gemachtigde bovendien hierover uitgebreid heeft gecorrespondeerd met de Staat. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten strookt wellicht niet met het bedrag dat op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is verschuldigd, maar dit laat onverlet dat de vordering op onjuiste gronden is afgewezen. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van de grief.
38. De grief faalt. Het sturen van een enkele aanmaning pleegt te worden begrepen in de proceskosten. Het feit dat [appellant] ervoor heeft gekozen om 106 separate aanmaningen te zenden, maakt dit niet anders. Ook overigens is onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat andere kosten zijn gemaakt dan die op grond van art. 6:96 lid 3 BW jo. 241 Rv worden geacht onder de proceskosten te vallen.
40.
Grief 8is gericht tegen de proceskostenveroordeling. Omdat [appellant] op goede gronden in het ongelijk is gesteld, faalt ook die grief.
41. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet-betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

42. Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 5.270,-- aan griffierecht en € 5.878,50 aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van dit arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen tot aan de dag van voldoening; en
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.A. Muilwijk-Schaaij en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2019 in aanwezigheid van de griffier.