ECLI:NL:GHDHA:2019:2532

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
BK-19/00276
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot A1-verklaring en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 maart 2019, waarin de rechtbank de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 heeft bevestigd. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.747. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de A1-verklaring van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) had moeten volgen, ondanks dat deze verklaring later werd ingetrokken. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de Inspecteur moet worden veroordeeld tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten door belanghebbende. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij zich diende te houden aan de A1-verklaring die op dat moment geldig was. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de aanslag en de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten betreft. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 1.024 en in hoger beroep tot een bedrag van € 512, evenals het griffierecht van € 128.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00276

Uitspraak van 10 september 2019

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [B] en [C] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 maart 2019, nummer SGR 17/1558.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.747 (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 200, de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 800, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 512 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 128 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 30 juli 2019, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank heeft de hierna vermelde feiten vastgesteld.
“1. [Belanghebbende] heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2013 in Nederland. [Belanghebbende] werkte als Rijnvarende in loondienst op het binnenvaartschip [D] (het schip). Voor het schip is een certificaat afgegeven als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. Uit de tot de gedingstukken behorende exploitatievergunning blijkt dat Scheepvaartbedrijf [E] V.O.F. gevestigd te [F] (NL), exploitant is van het schip. Eigenaar van het schip is [G] , woonachtig te [F] .
2. Het schip is in 2013 voorzien van het Rijnvarendencertificaat als bedoeld in artikel
22 van de herziene Rijnvaartakte.
3. In de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 was [belanghebbende] in
dienstbetrekking bij [H] Limited te [I] , Cyprus ( [H] ).
4. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft bij besluit van 24 juni 2014 een
A1-verklaring afgegeven waarin staat vermeld dat [belanghebbende] werkte als Rijnvarende op binnenlandse schepen. Die verklaring strekt ertoe dat ten aanzien van het dienstverband tussen [belanghebbende] en [H] de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 (de A1-verklaring). Dit besluit is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 883/2004. Tegen dit besluit is door [belanghebbende] bij brief van
31 juli 2014 bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de SVB bij uitspraak op bezwaar van
15 december 2014 ongegrond is verklaard. [Belanghebbende] heeft beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar. Bij uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:1423 heeft de rechtbank Noord-Nederland het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de SVB opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
5. [ Belanghebbende] heeft tweemaal, op respectievelijk 19 juni 2015 en 23 juli 2015, zijn aangifte
ib/pvv voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 18.747. In de op 23 juli 2015 ingediende aangifte heeft [belanghebbende] aangegeven aanspraak te maken op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
6. Met dagtekening 26 mei 2016 heeft [de Inspecteur] de aanslag conform de aangifte
opgelegd naar een inkomen van € 18.747. Daarbij is echter geen vrijstelling verleend van
premieheffing volksverzekeringen.”
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en vult deze als volgt aan.
2.3.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, nrs. 16/2703 AOW e.a., ECLI:NL:CRVB:2017:4469, de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, nr. 16/100, ECLI:NL:RBNNE:2016:1614, bevestigd, de Sociale Verzekeringsbank (SVB) opgedragen binnen twaalf weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en bepaald dat beroep tegen het door de SVB te nemen nieuwe besluit alleen bij de CRvB kan worden ingesteld.
2.4.
De SVB heeft bij besluit van 20 maart 2018 het bezwaar gegrond verklaard en de beslissing inzake de A1-verklaring van 24 juni 2014 herroepen. Tevens heeft de SVB voor de periode van 3 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving van toepassing verklaard en – eveneens met dagtekening 20 maart 2018 – een met deze vantoepassingverklaring overeenstemmende A1-verklaring afgegeven.
2.5.
Belanghebbende heeft tegen het besluit van de SVB beroep ingesteld bij de CRvB. De CRvB heeft bij uitspraak van 28 februari 2019, nr. 18/2476 AOW, ECLI:NL:CRVB:2019:852, na te hebben overwogen dat de SVB de Belgische wetgeving van toepassing had moeten verklaren over de periode dat de opvarenden van de [D] , waaronder belanghebbende, op de loonlijst van [J] stonden, het beroep gegrond verklaard, het besluit van de SVB van 20 maart 2018 vernietigd en bepaald dat de SVB met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar dient te nemen.
2.6.
De SVB heeft bij besluit van 24 juni 2019 het bezwaar gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 alsmede de A 1-verklaring van dezelfde datum ingetrokken en beslist dat ten aanzien van belanghebbende over de periode van 3 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 de Belgische sociale zekerheidswetgeving van toepassing is.
2.7.
De Inspecteur heeft het Hof op 5 juli 2019 meegedeeld dat hij op grond van de uitspraak van de CRvB van 28 februari 2019 en de nadere beslissing van de SVB van 24 juni 2019 bij beschikking van 16 juli 2019 de aanslag ambtshalve heeft verminderd. Daarbij is
de verschuldigde premie volksverzekeringen op nihil gesteld.

Geschil in hoger beroep

3.1.1 In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur dient te worden veroordeeld tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten. Ter zitting heeft belanghebbende nog gesteld dat hij recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting en dat de Inspecteur dit ten onrechte niet heeft toegekend.
3.1.2. Niet in geschil is dat belanghebbende, zo hij niet in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding, aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding, berekend aan de hand van het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), met dien verstande dat de Inspecteur stelt en belanghebbende betwist dat daarbij de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 0,5 dient te worden gesteld.
3.2.1. Belanghebbende stelt dat het voor de Inspecteur van meet af aan duidelijk was, dan wel had moeten zijn, dat de door de SVB op 24 juni 2014 afgegeven A1-verklaring onjuist was. Nu de Inspecteur desalniettemin bij het opleggen van de aanslag, alsmede in de bezwaar- en beroepsfase, de A1-verklaring heeft gevolgd, heeft de Inspecteur verwijtbaar en/of onzorgvuldig gehandeld en dient de Inspecteur derhalve te worden veroordeeld tot vergoeding van de integrale proceskosten.
3.2.2. De Inspecteur stelt dat hij was gehouden zich naar de A1-verklaring te richten gezien het feit dat deze verklaring (nog) niet was ingetrokken, dan wel vernietigd. Van een verwijtbaar onzorgvuldig handelen is dus geen sprake. Dat betekent dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een integrale proceskostenvergoeding. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende de hoogte van de proceskosten niet heeft benoemd en onderbouwd en ook om die reden niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer proceskosten zijn gemaakt dan forfaitair te bepalen. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding aan de hand van de forfaits van het Besluit dient de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak naar de opvatting van de Inspecteur op 0,5 te worden gesteld.

Beoordeling van het hoger beroep

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting
4.1.
Ter zitting heeft belanghebbende de stelling ingenomen, evenals voor de Rechtbank, dat hij aanspraak maakt op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat aangezien Nederland met Cyprus en/of Liechtenstein geen belastingverdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten en belanghebbende in 2013 niet voldoet aan het vereiste ten minste drie aaneengesloten maanden arbeid te hebben verricht binnen het gebied van Cyprus en/of Liechtenstein (artikel 38, tweede lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen), geen geslaagd beroep op de eenzijdige regeling ter voorkoming van dubbele belasting mogelijk is. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur uit is gegaan van een juiste rechtsopvatting en sluit zich aan bij de conclusie van de Inspecteur.
Proceskostenvergoeding
4.2.
In artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kostenveroordeling wordt vastgesteld naar de in artikel 2, eerste lid van het Besluit vermelde tarieven (de forfaits). Naar volgt uit artikel 2, derde lid van het Besluit kan in bijzondere omstandigheden van de forfaits worden afgeweken.
4.3.
Een partij die meent op grond van bijzondere omstandigheden aanspraak te kunnen maken op vergoeding van proceskosten tot een hoger bedrag dan het met toepassing van de forfaits bepaalde bedrag, moet zich daarop bij de rechter uitdrukkelijk beroepen (vgl. Hoge Raad 13 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ6896). Daarbij dient zij de gronden aan te dragen op basis waarvan de bestuursrechter zou moeten vinden dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.4.1.
Voor het toekennen van een proceskostenvergoeding die hoger is dan het aan de hand van forfaits in de bijlage bij het Besluit berekende bedrag is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het tegen beter weten in nemen van/ vasthouden aan een besluit; vgl. Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Deze regel sluit echter niet uit dat ook in andere gevallen het tegen beter weten in nemen van/vasthouden aan een besluit aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Dit kan zich met name voordoen indien een bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig handelt (vgl. Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
4.4.2.
Naar het oordeel van het Hof kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat de Inspecteur tegen beter weten in een besluit heeft genomen en/of daaraan in bezwaar en beroep heeft vastgehouden. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Indien de SVB een A1-verklaring heeft gegeven, kan de Inspecteur daarvan niet afwijken zolang de verklaring niet is ingetrokken of vernietigd (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725). Toen de Inspecteur de aanslag oplegde, uitspraak op bezwaar deed, zich in beroep tegen de standpunten van belanghebbende verweerde en hoger beroep instelde was steeds sprake van een rechtsgeldige A1-verklaring op grond waarvan de Inspecteur ervanuit diende te gaan dat belanghebbende in 2013 in Nederland was verzekerd voor de volksverzekeringen. Pas op 24 juni 2019 heeft de SVB ten aanzien van belanghebbende voor de periode van 3 januari 2013 tot en met 28 februari 2014 beslist dat niet de Nederlandse, maar de Belgische socialeverzekeringswetgeving van toepassing was en de tot dan geldende A1-verklaring ingetrokken. Tot dat moment stond het de Inspecteur niet vrij aan de bezwaren van belanghebbende inzake de premieplicht tegemoet te komen.
4.4.3
Belanghebbende heeft geen feiten betreffende het handelen of nalaten van de Inspecteur gesteld die, indien aannemelijk bevonden, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld of dat er anderszins, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, redenen zouden kunnen zijn om af te wijken van de forfaits in de bijlage bij het Besluit.
4.4.4
Gelet op het vorenoverwogene is er geen grond voor veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte proceskosten.
4.5.
De Inspecteur neemt het standpunt in dat bij de berekening van de vergoeding van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit (kosten van rechtsbijstand) aan de hand van het tarief in de bijlage bij het Besluit, de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 0,5 moet worden gesteld. Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (vergelijk HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293). In de regel stelt het Hof de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op 1, tenzij er omstandigheden zijn die een hogere of lagere wegingsfactor rechtvaardigen. De zich in het onderhavige geval voordoende omstandigheden dat, althans in hoger beroep, uitsluitend in geschil is of een integrale vergoeding van kosten van rechtsbijstand dient te worden toegekend, dat de gemachtigde, van wie minst genomen verwacht mocht worden dat hij zijn vordering van een integrale kostenvergoeding met een specificatie van die kosten onderbouwt, geen kostenspecificatie heeft overgelegd en dat de gemachtigde bij het verlenen van rechtsbijstand op dit punt de gebaande paden kon volgen en niet heeft verlaten, zijn voor het Hof reden om het gewicht van de zaak als licht aan te merken. Derhalve dient de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak op grond van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit op 0,5 te worden gesteld.

Proceskosten en griffierecht

5.1.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op € 512 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5).
5.1.2.
De Rechtbank heeft het bedrag van de proceskostenvergoeding onjuist in het dictum van haar uitspraak vermeld. Uit de specificatie van de vergoeding van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in rechtsoverweging 24 van de Rechtbank (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak) blijkt dat de Rechtbank de vergoeding op € 1.024 heeft willen vaststellen en dat in het dictum van de uitspraak de vergoeding bij vergissing op € 512 is bepaald. Het Hof zal deze vergissing in het dictum van zijn uitspraak herstellen.
5.1.3.
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
5.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 128 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de aanslag en de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende betreft,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag,
- handhaaft de aanslag zoals deze luidt na de vermindering door de Inspecteur bij beschikking van 16 juli 2019,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep tot een bedrag van € 1.024 en in hoger beroep tot een bedrag van € 512,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 128 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 10 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.