ECLI:NL:GHDHA:2021:1259

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
BK-20/00617
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensetikettering van aandelen in een Braziliaanse vennootschap en de afwaardering daarvan ten laste van de belastbare winst

In deze zaak gaat het om de vraag of de aandelen in de Braziliaanse vennootschap [C LTDA-ME] en een vordering op deze vennootschap tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak van belanghebbende behoren. Belanghebbende, die een eenmanszaak exploiteert, heeft in 2009/2010 aandelen in [C LTDA-ME] verworven en stelt dat hij een verlies van € 377.490 ten laste van zijn belastbare winst uit onderneming kan brengen. De inspecteur van de Belastingdienst heeft dit afgewezen, stellende dat de aandelen niet dienstbaar zijn aan de bedrijfsuitoefening van de eenmanszaak.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aandelen niet tot het ondernemingsvermogen behoren, omdat de activiteiten van de eenmanszaak en die van [C LTDA-ME] niet met elkaar in verband staan. Belanghebbende heeft onbezoldigd werkzaamheden verricht in het strandpaviljoen van [C LTDA-ME], maar dit is niet voldoende om de aandelen als dienstbaar aan de onderneming te beschouwen. De verwerving van de aandelen is niet gedaan in het kader van de normale uitoefening van de onderneming.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de aandelen en de vordering op [C LTDA-ME] niet tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoren. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslag IB/PVV verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -5.602. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00617

Uitspraak van 15 juni 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.J. van Steensel)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2020, nummer SGR 19/7082.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 58.884 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.464 (de aanslag IB/PVV). Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag in de
inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrageinkomen van € 51.414 (de aanslag Zvw). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen zijn bedragen van € 3.002 respectievelijk € 355 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikkingen belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 26 april 2021.
1.5.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft het Hof op 29 april 2021 een pleitnota ontvangen van belanghebbende.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 mei 2021. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [A] . Belanghebbende houdt zich voornamelijk bezig met het verhuren van onroerende zaken, in het bijzonder de verhuur van gemeubileerde studio’s op basis van logies en ontbijt alsmede vergaderruimte op diverse locaties in [woonplaats] . Tot 2009 hield belanghebbende zich met name bezig met handel in onroerende zaken en makelaardij. In eerdere jaren bemiddelde belanghebbende bij het tot stand komen van hypotheken en verzekeringen, exploiteerde hij een detectivebureau en adviseerde hij op het gebied van bedrijfsbeveiliging.
2.2.
Belanghebbende en [B] hebben in 2009/2010 gezamenlijk 50% – ieder 25% – van de aandelen in de vennootschap [C LTDA-ME] verworven voor een totaalbedrag van € 210.000. [C LTDA-ME] exploiteerde een strandpaviljoen, genaamd [naam strandpaviljoen] , te [woonplaats 2] in Brazilië. Daarnaast dreef [C LTDA-ME] een kleine winkel in drank, voedsel en (strand)kleding. De koopovereenkomst is getekend op 3 maart 2010.
2.3.
Belanghebbende heeft de koopsom van zijn belang in [C LTDA-ME] betaald van de bankrekening van de eenmanszaak. Het was belanghebbende aanvankelijk niet duidelijk of hij de aandelen in [C LTDA-ME] zou kopen op naam van zijn eenmanszaak of van een Nederlandse vennootschap waarin hij een belang hield.
2.4.
Volgens een akte van schuldbekentenis van 1 april 2010 heeft [B] zijn aandeel in de koopsom (€ 105.000) geleend van belanghebbende.
2.5.
Na betaling van de koopsom ontstonden er problemen in de bedrijfsvoering van [naam strandpaviljoen] . Naar aanleiding van onenigheid met de verkoper van de aandelen in [C LTDA-ME] hebben belanghebbende en [B] besloten om ook de overige 50% van de aandelen te kopen voor een bedrag van € 210.000 teneinde de investering veilig te stellen. Die koop heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Belanghebbende heeft de koopsom wederom betaald van de bankrekening van de eenmanszaak. Belanghebbende heeft tevens een lening verstrekt aan [B] voor de financiering van de aankoop van de aandelen in [C LTDA-ME] .
2.6.
Bij akte van 6 mei 2010 heeft [B] een bedrag van € 200.000 schuldig erkend aan belanghebbende en voor dit bedrag ten behoeve van belanghebbende een recht van hypotheek gevestigd op [B] ’s woning. Sinds 2011 heeft belanghebbende een hypothecaire lening aan [B] van € 5.000 in zijn jaarrekening verantwoord.
2.7.
Na het sluiten van de koopovereenkomst op 1 april 2010 bleken de resterende aandelen in [C LTDA-ME] van verkoper een belang van 49,67% te vertegenwoordigen. De overige 0,33% van de aandelen bleek in bezit te zijn van de vriendin van de verkoper. Deze aandelen heeft belanghebbende uiteindelijk in juni 2011 verworven.
2.8.
Vanaf begin 2010 heeft belanghebbende diverse malen, telkens voor een periode van ongeveer twee weken per maand, onbezoldigd werkzaamheden verricht in het strandpaviljoen [naam strandpaviljoen] . Wanneer belanghebbende in Nederland was, hield hij via e-mail contact met en gaf hij instructies aan de bedrijfsleider van [naam strandpaviljoen] .
2.9.
Vanwege de problemen in de bedrijfsvoering en aangezien belanghebbende voor een belangrijk deel van de tijd in Nederland was, heeft hij een werknemer van de eenmanszaak naar Brazilië laten reizen om aldaar namens hem toe te zien op de geldstromen van [C LTDA-ME] . Het betrof een administratieve kracht die de inkoopfacturen controleerde en toezicht hield op de voorraden en op het opmaken van de kas.
2.10.
Na het ontstaan van diverse juridische procedures tussen belanghebbende en de verkopers van de aandelen [C LTDA-ME] bleek het strandpaviljoen in 2012 door derden te zijn leeggehaald en afgebroken. De activiteiten van [C LTDA-ME] zijn gestaakt.
2.11.
Omdat [B] weigerde te voldoen aan zijn verplichtingen overeenkomstig de schuldbekentenis, heeft belanghebbende een procedure tegen hem aangespannen. Volgens het proces-verbaal van de comparitie van 2 augustus 2013 bij de rechtbank Den Haag zijn partijen onder meer overeengekomen dat alle aandelen in [C LTDA-ME] op naam blijven staan van belanghebbende en dat het recht van hypotheek zal worden doorgehaald.
2.12.
Op de balans van de eenmanszaak is vanaf 2010 een vordering op [C LTDA-ME] opgenomen, die in de daaropvolgende jaren is opgelopen. Ultimo 2013 bedroeg de vordering van belanghebbende op [C LTDA-ME] € 192.509. Na diverse correcties resteerde hiervan in 2014 een bedrag van € 73.279.
2.13.
Volgens belanghebbende bedraagt zijn totale verlies inzake de investeringen in Brazilië, inclusief de door hem gemaakte kosten, € 377.490. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Betalingen in verband met aandelenkapitaal [C LTDA-ME]
€ 298.730
Lening aan [C LTDA-ME]
€ 73.279
Lening aan [B]
€ 5.000
Diverse kosten
€ 481
2.14.
Op 12 juli 2016 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV en Zvw voor het jaar 2014 ingediend. De aangifte vermeldt een belastbaar inkomen uit werk en woning van € / 259.497 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.464. Het verlies van € 377.490 is in de aangifte als “waardeverandering van vorderingen” opgenomen in de berekening van de winst uit onderneming.
2.15.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie van de Inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 3 april 2018, 23 april 2018 en 17 mei 2018 een toelichting op de aangifte gegeven en stukken overgelegd, waaronder (kolommen)balansen van de jaren 2010 tot en met 2013 en de jaarrekening 2014 van de eenmanszaak.
2.16.
Bij het vaststellen van de aanslag is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. De Inspecteur heeft daarbij het verlies van € 377.490 niet in aanmerking genomen en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning – na overeenkomstige correctie van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling – vastgesteld op € 58.884.
2.17.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur beslist dat de aandelen in [C LTDA-ME] een aanmerkelijk belang vormen en dat de verkrijgingsprijs van 25% van deze aandelen € 105.000 bedraagt. Ervan uitgaande dat belanghebbende alle aandelen in [C LTDA-ME] heeft verworven, heeft de Inspecteur de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang op € 377.490 gesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"12. Zoals eiser terecht heeft aangevoerd onder verwijzing naar HR 1 februari 1995, nr. 29807, ECLI:NL:HR:1995:AA, moet worden vooropgesteld dat in het algemeen het al dan niet behoren van enig vermogensbestanddeel tot het vermogen van een onderneming afhankelijk is van de wil van de belastingplichtige en dat hij daarbij vrij is mits hij niet de grenzen van de redelijkheid overschrijdt.
13. De vraag die hier dus moet worden beantwoord is of eiser de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden door de aandelen [C LTDA-ME] tot zijn ondernemingsvermogen van de eenmanszaak te rekenen. De daarvoor aan te leggen maatstaf is of de aandelen [C LTDA-ME] op enigerlei wijze dienstbaar zijn aan de bedrijfsuitoefening van de eenmanszaak of tot die dienstbaarheid zijn bestemd. Vast staat dat de eenmanszaak zich in het bijzonder bezighoudt met de verhuur van onroerende zaken, in het bijzonder gemeubileerde studio's. Dat de eenmanszaak ook uitgebreide horeca voorzieningen heeft verstrekt is wel gesteld, maar niet aannemelijk geworden en blijkt ook geenszins uit de jaarstukken. De verwerving van de aandelen in [C LTDA-ME] , in welke onderneming voornamelijk een strandpaviljoen in Brazilië werd geëxploiteerd, houdt naar het oordeel van de rechtbank dan onvoldoende verband met de bedrijfsactiviteiten in de eenmanszaak en ligt ook niet in het verlengde daarvan. De verwerving van de aandelen is daarmee niet dienstbaar aan de eenmanszaak. Althans eiser heeft zulks niet aannemelijk gemaakt met de enkele stelling dat de exploitatie van het strandpaviljoen in het verlengde ligt van de activiteiten van de eenmanszaak. De jaarrekening over 2014 van de eenmanszaak vermeldt ook dat de activiteiten voornamelijk bestaan uit de verhuur van onroerend goed. Dat eiser zelf aanzienlijke werkzaamheden heeft verricht in het strandpaviljoen en aldus sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer is bij de beoordeling of de grenzen van de redelijkheid zijn overschreden door de aandelen [C LTDA-ME] tot het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak te rekenen niet van belang. De aandelen worden aldus niet gehouden binnen de normale bedrijfsuitoefening van de eenmanszaak en behoren daarom niet tot het ondernemingsvermogen.
14. Een uitzondering daarop vormt de belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. HR 3 april 1985, nr. 22864, ECLI:NL:HR:1985:AW8306). Daarvan is hier echter geen sprake aangezien eiser nu juist de bedoeling had met de verwerving van de aandelen de exploitatie van het strandpaviljoen over te nemen en te continueren.
15. Dit oordeel ziet op alle bestanddelen zoals opgenomen onder 5 aangezien die allemaal verband houden met dezelfde investering en leidt tot de conclusie dat het verlies op de aandelen [C LTDA-ME] niet ten laste van de winst van de eenmanszaak kan worden gebracht. Aangezien de aandelen wel behoren tot een aanmerkelijk belang zal eiser zijn verlies in de toekomst zonodig in box 2 in aanmerking moeten nemen.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende een verlies ten laste van zijn belastbare winst uit onderneming kan brengen ter zake van de afwaardering van de aandelen in [C LTDA-ME] , de afwaardering van de vorderingen op [C LTDA-ME] en [B] en de diverse kosten. Het geschil spitst toe op de vraag of belanghebbende de aandelen in [C LTDA-ME] en de vorderingen tot zijn ondernemingsvermogen mocht rekenen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € /‑ 259.497 en de aanslag Zvw naar een bijdrage-inkomen van nihil.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Bij de beantwoording van de vraag of een vermogensbestanddeel deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige dan wel van zijn privévermogen, is in het algemeen beslissend de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zouden zijn te buiten gegaan (zie onder andere HR 20 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:AX8064, BNB 1962/272). Het Hof moet daarom eerst onderzoeken of belanghebbende bij het maken van zijn keuze binnen de grenzen van de redelijkheid is gebleven.
5.2.1.
Voor het antwoord op de vraag of de door belanghebbende verworven aandelen tot het (verplichte) ondernemingsvermogen behoren, is beslissend of belanghebbende die aandelen heeft verworven binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming. Binnen bedoeld kader valt niet het investeren in aandelen voor doeleinden die op zichzelf bezien aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (vgl. HR 15 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2860, BNB 1999/406). Een vergelijkbaar toetsingskader geldt voor het antwoord op de vraag of een door een ondernemer verstrekte lening al dan niet tot diens ondernemingsvermogen behoort (vgl. HR 3 april 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8306, BNB 1986/352 en HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY3897, BNB 2013/65).
5.2.2.
Voor het antwoord op de vraag of een belastingplichtige binnen de grenzen van de redelijkheid is gebleven door een vermogensbestanddeel te rekenen tot het ondernemingsvermogen, heeft de Hoge Raad voorts beslissend geacht of dit vermogensbestanddeel uitsluitend, althans mede dienstbaar was aan die onderneming (zie HR 8 juni 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3845, BNB 1988/216).
5.2.3.
Hierbij heeft verder te gelden dat niet alleen zaken die onmiddellijk voor het drijven van de onderneming worden gebezigd tot het ondernemingsvermogen behoren, maar hiertoe ook kunnen behoren zaken welke hiermee in een meer verwijderd verband staan, zoals gelden en effecten, welke tot versteviging van het bedrijf dienen en in daartoe leidende gevallen ten behoeve van de onderneming kunnen worden aangesproken, mits deze zaken niet dienstbaar zijn aan het persoonlijk belang van betrokkene (vgl. HR 29 augustus 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8456, BNB 1985/15).
5.2.4.
Bij de beantwoording van de vraag of de aandelen en vorderingen tot het (verplichte) ondernemingsvermogen van belanghebbende kunnen worden gerekend, is voorts van belang of de met deze aandelen en vorderingen te behalen voordelen in feite afhankelijk zijn van de bedrijfsuitoefening van de onderneming (vgl. HR 16 augustus 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1910, BNB 1996/340).
Aandelen [C LTDA-ME]
5.3.
Belanghebbende stelt dat de aandelen in [C LTDA-ME] behoren tot zijn ondernemingsvermogen. Ter onderbouwing daarvan betoogt belanghebbende primair dat de activiteiten in [C LTDA-ME] dienstbaar zijn aan zijn onderneming. Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat het dienstbaarheidscriterium een te beperkte maatstaf is en stelt hij, onder meer, dat hij heeft gezocht naar een bron van inkomsten om zijn onderneming te verstevigen en dat zijn werkzaamheden in het strandpaviljoen uitstegen boven normaal vermogensbeheer. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de aandelen in [C LTDA-ME] ten onrechte niet tot het privévermogen heeft gerekend.
5.4.
De activiteiten van de eenmanszaak van belanghebbende bestonden in het onderhavige jaar uit het verhuren van gemeubileerde studio’s op basis van logies en ontbijt en vergaderruimte op diverse locaties in [woonplaats] . De activiteiten van [C LTDA-ME] bestonden uit het exploiteren van het strandpaviljoen [naam strandpaviljoen] in [woonplaats 2] , Brazilië. Het investeren in aandelen betreft een activiteit die op zichzelf geen samenhang vertoont met de verhuuractiviteiten van belanghebbende. De activiteiten van de eenmanszaak en [C LTDA-ME] zijn voorts naar hun aard verschillend en houden geen verband met elkaar. Het verhuren van studio’s op basis van logies met ontbijt is in dit verband niet gelijk te stellen met de exploitatie van een restaurant, en vanuit bedrijfsmatige optiek zijn deze activiteiten niet complementair. De eenmanszaak en [C LTDA-ME] richtten zich immers op verschillende groepen klanten, maakten bij hun activiteiten gebruik van andere bedrijfsmiddelen en hadden elk hun eigen werknemers in dienst. Bovendien is niet gebleken dat tussen de eenmanszaak en [C LTDA-ME] goederen of diensten zijn geleverd. Er is dus geen sprake van een verwevenheid van de activiteiten van de eenmanszaak en [C LTDA-ME] . Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de verwerving van het belang in [C LTDA-ME] diende ter belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen van de eenmanszaak op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. De verwerving van de aandelen in [C LTDA-ME] heeft derhalve niet plaatsgevonden voor doeleinden die verband houden met de eenmanszaak en is niet dienstbaar aan de eenmanszaak.
5.5.
De omstandigheid dat de koopsom van de aandelen is betaald vanaf een bankrekening van de eenmanszaak, die op naam stond van belanghebbende, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken volgt immers dat deze wijze van betaling was ingegeven door de wens een verblijfsvergunning te verkrijgen, met – naar het Hof begrijpt – als uiteindelijke doel de aandelen in [C LTDA-ME] te kunnen verwerven met behoud van een gunstig Braziliaans belastingregime.
5.6.
Evenmin leiden de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden dat hij diverse malen, telkens voor een periode van ongeveer twee weken per maand, onbezoldigd werkzaamheden heeft verricht in het strandpaviljoen, en dat hij vanuit Nederland contact hield met en instructies gaf aan de bedrijfsleider van [naam strandpaviljoen] , tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat belanghebbende deze werkzaamheden verrichtte als onderdeel van de activiteiten van de eenmanszaak of dat hieraan een formele relatie met [C LTDA-ME] ten grondslag lag, zoals een dienstbetrekking, een detacheringsovereenkomst of een dienstverleningsovereenkomst. Ook de omstandigheid dat een werknemer van de eenmanszaak in Brazilië namens belanghebbende toezicht hield op de administratie en financiën van [naam strandpaviljoen] doet niet af het oordeel in 5.4. Gesteld noch gebleken is immers dat deze werknemer deze activiteiten verrichtte in het kader van de eenmanszaak. De aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat de aandelen [C LTDA-ME] toegerekend kunnen worden aan het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak.
5.7.
Belanghebbende heeft tevens gesteld dat een belangrijke reden voor de aankoop van de aandelen [C LTDA-ME] bestond uit de mogelijkheid om boven het strandpaviljoen [naam strandpaviljoen] appartementen te realiseren, die aan vakantiegangers konden worden verhuurd. Belanghebbende stelt in dat verband dat hij, alvorens die investering te doen, eerst bedrijfsmatig orde op zaken wilde stellen in het strandpaviljoen. Met deze stellingen, die niet nader zijn onderbouwd, heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat de aandelen in [C LTDA-ME] zijn verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de eenmanszaak of dat de aandelen dienstbaar waren aan de eenmanszaak.
5.8.
Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat hij heeft gezocht naar een nieuwe bron van inkomsten om zijn onderneming te verstevigen, omdat het ten tijde van de verwerving van het belang in [C LTDA-ME] niet goed ging in de makelaardij. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de verwerving van het belang in [C LTDA-ME] diende ter versteviging van de verhuuractiviteiten van de eenmanszaak. Niet valt in te zien hoe de aandelen in [C LTDA-ME] ten behoeve van de eenmanszaak konden worden aangesproken. De investering in [C LTDA-ME] is veeleer dienstbaar aan het persoonlijk belang van belanghebbende.
5.9.
Onjuist is de opvatting van belanghebbende dat de aandelen tot het ondernemingsvermogen dienen te worden gerekend op de grond dat het streven van belanghebbende erop was gericht met die aandelen voordelen te behalen die uitgaan boven hetgeen bij normaal vermogensbeheer als rendement mag worden verwacht. De te hanteren maatstaf is immers of de aandelen zijn verworven in het kader van de normale uitoefening van belanghebbendes onderneming dan wel dienstbaar zijn aan de onderneming.
5.10.
Niet aannemelijk is geworden dat de met de aandelen [C LTDA-ME] te behalen voordelen in feite afhankelijk waren van de bedrijfsuitoefening van de eenmanszaak. Het resultaat van [C LTDA-ME] – en daarmee de met de aandelen te behalen voordelen – werd immers niet beïnvloed door de verhuuractiviteiten van de eenmanszaak in Nederland. De gestelde omstandigheid dat belanghebbende onbezoldigd activiteiten heeft verricht voor [C LTDA-ME] , zodat er minder personeel in de onderneming van [C LTDA-ME] werkzaam hoefde te zijn, doet hier niet aan af.
5.11.
Gelet op het voorgaande zijn de aandelen in [C LTDA-ME] niet verworven binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming van belanghebbende en zijn de aandelen niet dienstbaar aan de onderneming van belanghebbende. Belanghebbende heeft derhalve de grenzen van de redelijkheid overschreden door de aandelen tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. De aandelen behoren tot het verplichte privévermogen van belanghebbende. Dit brengt mee dat belanghebbende geen verlies ten laste van zijn belastbare winst uit onderneming kan brengen ter zake van de afwaardering van de aandelen [C LTDA-ME] . De Inspecteur heeft het belang in [C LTDA-ME] bovendien terecht aangemerkt als aanmerkelijk belang in de zin van artikel 4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).
Vordering op [C LTDA-ME]
5.12.
Ten aanzien van de vordering op [C LTDA-ME] ter grootte van € 73.279 heeft het volgende te gelden. Het verstrekken van gelden betreft een andere activiteit die geen samenhang vertoont met de verhuuractiviteiten van belanghebbende. Belanghebbende heeft de gelden aan [C LTDA-ME] evenmin verstrekt voor doeleinden die verband houden met de door belanghebbende gedreven onderneming. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de vordering op [C LTDA-ME] diende ter belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn. De vordering is derhalve niet ontstaan in het kader van de normale uitoefening van de eenmanszaak en is niet dienstbaar aan de eenmanszaak. Gelet hierop dient de vraag of belanghebbende de vordering terecht tot zijn ondernemingsvermogen heeft gerekend, ontkennend te worden beantwoord, zodat het afwaarderingsverlies niet aftrekbaar is van de winst.
5.13.
Het oordeel dat het belang in [C LTDA-ME] moet worden aangemerkt als aanmerkelijk belang, brengt mee dat de lening aan [C LTDA-ME] gekwalificeerd moet worden als vermogensbestanddeel waarop de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 van toepassing is. Het bedrag van de vordering behoort derhalve niet tot de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang in [C LTDA-ME] .
5.14.
Gelet op de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden acht het Hof aannemelijk dat de vordering niet meer zal worden afgelost door [C LTDA-ME] . Dit brengt mee dat de vordering afgewaardeerd kan worden ten laste van het resultaat uit terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat sprake is van een onzakelijke lening. De Inspecteur heeft dit standpunt echter niet nader onderbouwd, zodat het Hof de Inspecteur hierin niet volgt. Voorts heeft de Inspecteur – uitgaande van een afwaardering ten laste van het resultaat uit terbeschikkingstelling – niet weersproken dat de vordering in 2014 mag worden afgewaardeerd. De (resterende) vordering van € 73.279 komt derhalve ten laste van het resultaat uit terbeschikkingstelling in 2014.
Vordering op [B] en overige kosten
5.15.
Ten aanzien van de lening aan [B] van € 5.000 is hetgeen in 5.12 is overwogen van overeenkomstige toepassing. Belanghebbende heeft daarnaast geen onderbouwing gegeven van de overige kosten van € 481. Deze bedragen kunnen derhalve niet ten laste van de winst worden gebracht. Ter zitting van het Hof hebben partijen – uitgaande van de veronderstelling dat geen sprake is van aftrekbare ondernemingskosten – overeenstemming bereikt dat de genoemde bedragen behoren tot de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang in [C LTDA-ME] .
Slotsom
5.16.
Het hoger beroep is gegrond. Gelet op hetgeen in 5.14 is overwogen, komt een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen van € 64.486 in mindering op het inkomen uit werk en woning, bestaande uit de afwaardering van de vordering op [C LTDA-ME] van € 73.279 minus de terbeschikkingstellingsvrijstelling van € 8.793 (12% x € 73.279). Uitgaande van een belastbare winst uit onderneming van € 58.884 dient het belastbaar inkomen uit werk en woning derhalve te worden vastgesteld op € -/- 5.602 en het bijdrage-inkomen op nihil.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.869 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een vergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, reeds omdat belanghebbende in die fase niet is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.
6.2.
Voorts dienen aan belanghebbende de voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierechten van € 47 en € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € -/- 5.602 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.464;
  • vermindert de aanslag Zwv tot een naar een bijdrage-inkomen van nihil;
  • vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.869; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 178 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 15 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.